Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 196]
| |
Hoofdstuk VIII
| |
§ 2. Het profane eposHet profane epos wordt in de eerste plaats vertegenwoordigd door de proza-vertalingen van Fénelon's Télémaque. Die van D. Ghys zag reeds in 1700 het licht, slechts een jaar na verschijning van de eerste edities in het Frans. Ghys beschouwde de Téléliaque vanwege de proza-vorm nog als een ‘Roman’, maar bij Isaäc Verburg - die in 1715 en 1720 nieuwe bewerkingen van de vertaling uitgaf - treffen wij de opvatting van Fénelon's Franse bewonderaars aan, dat diens werk moet worden gezien als een heldendicht in proza. Het belangrijkst is Verburg's editie van 1720, omdat hij daarin de Nederlandse tekst aanvulde met de gedeelten van de Télémaque, die na Fénelon's dood ter beschikking gekomen waren en in de definitieve versie van diens werk hun plaats hadden gekregen. Daarmee waren zowel De Gevallen van | |
[pagina 197]
| |
Télémachus als het probleem van een heldendicht in proza ook tot de geschiedenis van het Nederlandse epos gaan behoren. De invloed daarvan zou echter eerst in de tweede periode merkbaar worden. Van veel minder betekenis zijn de beide Homerus-bewerkingen, die Koenraet Droste aan het genre bijdroeg: die van de Odyssea in 1719 en die van de Ilias in 1721. Literaire waarde hebben zij niet, en invloed is er niet van uitgegaan. Om twee redenen verdienen zij desondanks enige aandacht. In de eerste plaats zijn dit de enige volledige vertalingen van Homerus, die de 18de eeuw heeft opgeleverd. In de tweede plaats sluit Droste hier aan bij de opvatting van Antoine Houdar de Lamotte, die meende dat het werk van Homerus voor een modern lezerspubliek alleen in een geheel nieuwe bewerking aanvaardbaar kon zijn. Anders dan deze beperkte Droste zijn modernisering echter tot de vorm - voornamelijk door weglating van het ‘overbodige’ in de verteltrant - en liet hij de inhoud (althans in principe) onaangetast. | |
§ 3. Het Bijbelse eposHoezeer het Bijbelse epos in de eerste periode boven het profane domineert, blijkt al dadelijk uit het feit dat tegenover de enkele vertalingen van Fénelon en Homerus niet minder dan zes oorspronkelijke Bijbel-epen staan; als men de Elisa van Klinkhamer meerekent, zijn het er zelfs zeven. Helaas gaat deze quantitatieve superioriteit niet met een qualitatief aequivalent gepaard. Bovendien is in genologisch opzicht de ontwikkeling er een van snel voortschrijdende desintegratie. De neergaande trend valt duidelijk uit een korte karakteristiek van de opeenvolgende publikaties af te lezen:
1712: Jan van Hoogstraten, De Kruisheld of het Leven van den grooten Apostel Paulus Door Arnold Houbraken begonnen als geversificeerde Bijbelhistorie, werd dit werk door Jan van Hoogstraten - voor zover nog mogelijk - voortgezet en voltooid in een meer Vondeliaanse geest. Het resultaat was een heterogeen product, dat wij als ‘half-epos’ hebben gekenschetst. Enerzijds is aansluiting bij de epische traditie onmiskenbaar, anderzijds zijn er grote gedeelten die uitsluitend door de kroniekmatige verteltrant van de Bijbel werden bepaald. Bovendien sloot de opzet van Houbraken een planmatig gebruik van het merveilleux chrétien uit; slechts in het niet-Bijbelse zevende boek zag Hoogstraten kans het voor een incidenteel detail aan te wenden. 1714: Joan de Haes, Judas de Verrader Tegenover de halfslachtigheid van De Kruisheld wilde De Haes de superioriteit van het Vondeliaanse Bijbel-epos demonstreren, met vrijmoedig gebruik van eigen vindingen en in de eerste plaats van een groots merveilleux. Zijn creatief vermogen was echter te gering om hem in staat te stellen tot méér dan het vrijwel letterlijk overnemen van de vindingen uit Vondel's werk. Daardoor werd de Judas veeleer een mozaïek van Vondel-motieven en -ontleningen dan een voorbeeld van Bijbel-epiek in Vondeliaanse zin. Dat gebrek aan overtuigingskracht wordt nog versterkt door het feit, dat De Haes ook compositorisch tekort schoot. Het ernstigste bezwaar is, dat hij op twee gedachten hinkt: aan de ene kant is het verraad van Judas zijn hoofdmotief, anderzijds maakt hij dit ondergeschikt aan een weergave van de Lijdensgeschiedenis. | |
[pagina 198]
| |
1716: Koenraet Droste, Het Leven van de Koning en Propheet David Zoals De Haes De Kruisheld had afgewezen, zo deed Droste het de Judas. Zijn fundamentalistische overtuiging maakte voor hem elke poëtische ingreep in de feiten en de structuur van het Bijbelverhaal onaanvaardbaar; hoogstens mocht dit voorzichtig wat worden uitgewerkt of op ondergeschikte punten door kleine omzettingen verduidelijkt. Verder dienden àlle gegevens en namen te worden gehandhaafd, die de Bijbel vermeldt; een selectiviteit, zoals de Franse dichter Lesfargues die op dit punt in zijn David had toegepast, deed tekort aan het gezag van de Heilige Schrift. Op deze grondslag werd Droste's epos de eerste ‘geversificeerde Bijbelhistorie’ in onze literatuur.Ga naar voetnoot2 1723: Joan de Haes, Jonas de Boetgezant In principe gaat De Haes hier op dezelfde manier te werk als in zijn Judas: bij gebrek aan eigen creatief vermogen ‘bekleedt en verfraeit’ hij de Bijbelstof met vindingen van anderen. Voor de geschiedenis van Jona had hij echter geen voorgangers, aan wie hij een episch merveilleux kon ontlenen; dat bleef dus ditmaal achterwege. Het was hem trouwens vooral te doen om de gefingeerde boetpredikatie van Jona en de levendige beschrijving van het berouw der Ninivieten, die hij in het zesde van Godeau's Tableaux de la Penitence had aangetroffen en ter waarschuwing aan zijn landgenoten wilde doorgeven. De vrijwel letterlijke overname van dit Tableau vormt dan ook het omvangrijke middenstuk van zijn werk. Voor de rest van het Bijbelboek kon hij als bron voor zijn ‘bekleeden en verfraeien’ enkel beschikken over de schaarse uitbreidingen in de Historia lonae van Hugo de Groot, waardoor zijn bewerking van de betrokken hoofdstukken uiterst summier bleef. Het geheel werd zodoende een structureel monstrum: een zware tors met geatrophieerde ledematen. Een epos kan men de Jonas niet meer noemen; alle belangrijke epische elementen ontbreken. Hoogstens kan men dit werk vanwege zijn Vondeliaanse uitgangspunt (vrijheid in het bekleden van Bijbelstof met ‘eigen’ vindingen) als een misvormd half-epos beschouwen. 1723: Dirk Smout, Het Leven van den Heiland Jesus Christus In tegenstelling tot zijn drie voorgangers stelde Smout zich met zijn werk eerder een populariserend dan een literair doel. Hij wilde de resultaten van het theologisch onderzoek naar een goede Evangeliën-harmonie op prettig leesbare wijze - vandaar de vers-vorm - ter beschikking stellen van zijn nietgestudeerde geloofsgenoten. Aan een epos dacht hij daarbij niet. Voor zover zijn dichtstuk verwantschap vertoont met een ‘geversificeerde Bijbelhistorie’, is dat het gevolg van eenzelfde fundamentalistische instelling bij de auteurs, gecombineerd met een schaars gebruik van enkele epische uiterlijkheden. 1725: Govert Klinkhamer, De Kruisgezant, of het Leeven van den Apostel Petrus Hoewel Klinkhamer met De Kruisgezant een tegenhanger bedoelde voor De Kruisheld van Jan van Hoogstraten en zich op enkele punten naar diens voorbeeld richtte, was het resultaat een geversificeerde Bijbelhistorie in plaats van een half-epos. Voor Hoogstraten's pogingen tot aansluiting bij het Vonde | |
[pagina 199]
| |
liaanse Bijbel-epos had de jonge auteur namelijk geen aandacht. Dat hangt samen met zijn geringschattende opvatting van het Bijbels epos als niet meer dan één van de vormen voor stichtelijk-moraliserende behandeling van Bijbelstof: zijn eigenlijke doel. [1740]: Govert Klinkhamer, Het leven van den Propheet Elisa In de Elisa, waar het voorbeeld van Hoogstraten geen tegenwicht meer bood, is deze opvatting tot volle ontplooiing gekomen. De nadruk is van het narratieve naar het moraliserende aspect van de behandelde stof verschoven. De feiten worden nog slechts vermeld ter wille van de moralisatie die daaraan kan worden vastgeknoopt, hetzij rechtstreeks, hetzij als vermanende begeleiding van de verhaalfiguren. In wezen is de Elisa dan ook geen epos meer, al kan men formeel het werk nog als een geversificeerde Bijbelhistorie beschouwen. De vraag dringt zich op, hoe een zó volledige desintegratie van het Bijbels epos in zó korte tijd moet worden verklaard. Bij het zoeken naar een antwoord zijn wij onwillekeurig geneigd deze ontwikkeling in de eerste plaats toe te schrijven aan het ontoereikend dichterschap van de betrokken auteurs. Nu liggen hun poëtische capaciteiten inderdaad niet hoog; ondanks gradaties van versvaardigheid schieten zij stuk voor stuk tekort in compositie-vermogen en inventiviteit. Maar al heeft dit ongetwijfeld de desintegratie bevorderd, de primaire oorzaak daarvan kan ik er toch niet in zien. Poëtische deficientie bepaalt immers veel meer de qualiteit dan de áárd van een dichtwerk. Wanneer onder de besproken auteurs een maior poet was geweest, had dit - althans in theorie - niet hoeven te betekenen dat hij minder ver van de epos-traditie zou zijn afgeweken. Als belangrijkste degeneratieve factor zie ik dan ook de afwijzing van het merveilleux chrétien. Na 1714 komt dit in de Bijbelse epen uit de eerste periode niet meer voor. Het zou onjuist zijn, dit als een typerende uiting van het Nederlandse Protestantisme te zien. Wij mogen niet vergeten, dat het Boileau was geweest die als eerste het merveilleux chrétien een profanerend spel met het Heilige genoemd en op grond daarvan verworpen had.Ga naar voetnoot3 Bij Rotgans hebben wij reeds gezien, hoe deze opvatting ook ten onzent doorwerkte.Ga naar voetnoot4 En daar betrof het een nationaal-historisch epos zonder gewijde grondslag! Hoeveel sterker moest dan de weerstand zijn, wanneer het ging om een fabula die rechtstreeks ontleend was aan het Woord van God! Natuurlijk werd die weerstand in sterke mate gevoed door de godsdienstige overtuiging van de betrokken auteurs, en zou hij zich ook zonder Boileau wel hebben doen gelden. Maar het gezag van de Franse criticus legitimeerde een epos zonder merveilleux chrétien en kon dus stimulerend werken op auteurs die zich anders van het schrijven daarvan wellicht zouden hebben onthouden. Dat Boileau tevens een terugkeer naar het merveilleux païen had bepleit, kon voor het Bijbels epos buiten beschouwing blijven; reeds Vossius had de vermenging van het heidense met het gewijde als heiligschennis afgewezen.Ga naar voetnoot5 Zo valt de snelle opkomst van een Bijbels epos zonder merveilleux wel te begrijpen. Maar wij hebben al eerder gezien, dat in het epos het merveilleux voor de auteur bij uitstek het middel is om de centrale idee van zijn werk tot uitdrukking te brengen en een visie te ontwikkelen, waarin de afzonderlijke gebeurtenissen een gezamenlijke | |
[pagina 200]
| |
achtergrond krijgen die ze tot een eenheid maakt. Wanneer deze achtergrond wegvalt, wordt vrijwel onvermijdelijk de eenheid van handeling aangetast en vervluchtigt de centrale idee.Ga naar voetnoot6 Dat zien wij bij de Bijbel-epici uit de eerste periode van de 18e eeuw dan ook gebeuren. Hun werk krijgt het karakter van een kroniek, en van een samenvattende visie valt weinig meer te bespeuren. Intussen is ook op deze basis een episch-inventieve uitwerking van de fabula niet zonder meer uitgesloten. Het bewijs daarvan levert - ondanks zijn ontlenende karakter en compositorische tekortkomingen - de Jonas van Joan de Haes. Maar De Haes neemt onder zijn tijdgenoten een uitzonderlijke positie in, omdat hij als enige bleef vasthouden aan het Vondeliaanse principe van de dichterlijke vrijheid ten aanzien van Bijbelstof. Dat is ook hier het geval. Bij alle andere Bijbel-epici uit deze periode wordt de inventio aan strenge banden gelegd door een extreme eerbied voor de Bijbeltekst. Er mag daarin niets worden veranderd, niets toegevoegd, niets weggelaten. Ook deze opvatting is geen specifieke uiting van het Nederlandse Protestantisme; wij hebben gezien dat Sayce dit ‘fundamentalisme’ al in de 17e eeuw voor Frankrijk signaleert, en wij hebben er nader kennis mee gemaakt bij de bespreking van de David van Lesfargues.Ga naar voetnoot7 De internationale achtergrond verandert intussen niets aan het feit, dat wij hier te maken hebben met een tweede degeneratieve factor die - náást en mèt de afwijzing van het merveilleux - een funeste invloed gehad heeft op de ontwikkeling van het Bijbels epos uit de eerste periode. De gebondenheid aan de Bijbeltekst sloot namelijk niet alleen ontplooiing van de inventio uit, maar eveneens een interpreterende of suggestieve dispositio van de door de Bijbel vermelde gebeurtenissen. Lesfargues gaf uitdrukkelijk te kennen niet te willen afwijken van de Schriftuurlijke volgorde.Ga naar voetnoot8 Zijn Nederlandse collega's hebben zich op dit punt niet uitgelaten, maar uit hun praktijk blijkt duidelijk genoeg dat ook zij meenden niet in de kroniekmatige verteltrant van de Bijbel te mogen ingrijpen. Geen merveilleux, geen centrale idee, geen inventio, geen dispositio. Wat kon het Bijbels epos dan anders worden dan een geversificeerde Bijbelhistorie, die nog slechts enkele uiterlijkheden met het werkelijke epos gemeen had? Uiterlijkheden, die niet méér waren dan een lege vorm, maar waaraan men gewend was geraakt en die bovendien aan het werk een allure van verhevenheid gaven. Het is in deze omstandigheden een logische ontwikkeling, dat de grenzen gaan vervloeien: Dirk Smout maakte van die vorm gebruik voor een catechetiserende Evangeliën-harmonie, en Govert Klinkhamer zag er een middel in tot beoefening van stichtend-moraliserende Bijbelpoëzie die niet in de eerste plaats narratief wilde zijn. | |
‘Poëtische Levensbeschrijvingen’Jeronimo de Vries heeft de Bijbel-epen uit de 18de eeuw gekarakteriseerd als ‘zoo genoemde Heldendichten’, die in werkelijkheid slechts ‘poëtische Levensbeschrijvingen’ waren:Ga naar voetnoot9 een term die zich in onze literatuur-historie heeft vastgezet. Voor de eerste periode blijkt deze karakteristiek niet onjuist te zijn, tenminste als wij de beide epen van Joan de Haes buiten beschouwing laten. Want ook op dit punt onderscheidt deze zich van zijn tijdgenoten. Judas de Verrader is evenmin een biographie van Judas als Jonas de Boetgezant er een is van Jona. In beide gevallen gaat het om één enkele episode uit het leven van de betrokkenen: het verraden van Jezus | |
[pagina 201]
| |
en de prediking in Ninivé. Weliswaar verschaft de Bijbel ook geen gegevens voor méér dan dat, maar het typeert De Haes dat hij desondanks juist deze onderwerpen koos. Er blijkt uit, dat het hem te doen was om een gebeurtenis en niet om een persoon. - Bij zijn vier tijdgenoten is precies het omgekeerde het geval, en staat de ‘held’ centraal. Hun vijf epen dienen zich stuk voor stuk in de titel of sub-titel aan als ‘Het Leven van... ’. Deze voorkeur voor levensbeschrijvingen kan niet worden verklaard als een gevolg van de ontaarding, die wij zo juist besproken hebben. Waaraan moet zij dan wèl worden toegeschreven? Het antwoord luidt: aan de invloed van Vondel en Antonides, zij het voor de eerste op basis van een misverstand. Vondel had met Joannes de Boetgezant het eerste Nederlandse Bijbel-epos geschreven, en zijn gezag als dichter maakte dat het als een voorbeeld werd beschouwd. Hoewel dit werk stellig géén levensbeschrijving is,Ga naar voetnoot10 kon het bij oppervlakkige lezing toch gemakkelijk als zodanig worden opgevat; alle bekende feiten uit het leven van Johannes de Doper zijn erin verwerkt, vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood. Dat werd de eerste aanleiding voor het opkomen van de mening, dat men bij ‘Bijbels epos’ vooral moest denken aan ‘levensbeschrijving van een Bijbelse held’. De tweede aanleiding lag in het feit dat de Paulinade, die Antonides van der Goes zijn lezers in uitzicht gesteld had en die het tweede Bijbel-epos in onze literatuur had moeten worden, inderdaad een levensbeschrijving geweest zou zijn: ‘het Leven van den Apostel Paulus, dat hy voorhad in heldendicht te begrypen’, zoals Antonides' biograaf David van Hoogstraten het uitdrukt.Ga naar voetnoot11 Omdat dèze Paulinade uitbleef, zette omstreeks 1710 Arnold Houbraken er zich toe zèlf een Leven van Paulus te schrijven. Dat hij dit zó Bijbel-gebonden en kroniekmatig deed, dat Jan van Hoogstraten bij het voortzetten en voltooien van dit werk geen kans zag er toch nog een min of meer Vondeliaans epos van te maken, doet in dit verband niet ter zake. Waar het om gaat, is dat De Kruisheld opnieuw voedsel gaf aan de opvatting dat het Bijbels epos samenviel met de levensbeschrijving van een Bijbelse held. Toen in 1716 de David van Koenraet Droste nogmaals hetzelfde deed, kon die opvatting geleidelijk-aan vaste voet krijgen en zelfs iets van normatieve geldigheid ontwikkelen. Men ging het wel niet als de énige, maar toch als de voornaamste taak van Bijbel-epici zien: een Bijbelse held te eren door het ‘bezingen’ van diens levensloop. Vondel had het voorbeeld gegeven, Antonides was het van plan geweest, Hoogstraten en Droste hadden het gedaan, anderen waren ermee bezig. En er viel op dit gebied nog zo oneindig veel te doen! In dat verband krijgt het drempeldicht van C.H.v.H. in De Kruisgezant van Klinkhamer een pregnante betekenis: ‘Wie zal Vorst Salomo, met de and're keur der Helden, // [...] in Digtmaat eens vermelden?’Ga naar voetnoot12 De gehele 18de eeuw door heeft deze biographische interpretatie van het Bijbelse epos haar invloed doen gelden. Om te beginnen al dadelijk in Abraham de Aartsvader van Arnold Hoogvliet. |
|