Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 169]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 170]
| |
Klinkhamer staat met deze voorkeur voor Bybel-stoffen in de eerste helft van de 18de eeuw allerminst alleen. Ik herinner slechts aan het werk van zijn tijdgenoot Hendrik Schim (1695-1742), die een van de belangrijkste beoefenaars van dit soort Bijbel-poëzie is geweest. Wij hebben hier te doen met een dichterlijk mode-verschijnsel, waartoe in 1682 een krachtige stoot was gegeven door Mr. Laurens BakeGa naar voetnoot2 met de publikatie van zijn Bybelse Gezangen. Hoewel uiteraard ook voordien door Nederlandse dichters wel Bijbelstoffen werden bewerkt, gebeurde dit toch niet zó systematisch als Bake het hier doet. Zijn hele bundel omvat niets anders. Men vindt daarin: ‘Korte uitbreidingen’ over de Klaagzangen van Jeremia, de profetie van Habakuk, de ‘Held- en Lofgezangen des Ouden Testaments’ en het Hooglied, ‘Mitsgaders Dertig zedelyke en Euangelische Gezangen van den Profeet Jesaïas’. Bovendien zijn er vier verhandelingen (in proza) opgenomen, waarvan er drie bedoeld zijn als inleiding op de bewerking van resp. de Klaagzangen, het Hooglied -en de profetieën van Jesaja. Verreweg het belangrijkst is echter de vierde, met de titel Verhandeling over de Heilige ofte Bybelpoëzy. Daarin zet Bake uitvoerig uiteen, waarom de dichtkunst - die hij als een aangeboren genade van God beschouwt - ‘niet anders als tot heilige en hemelsche stoffen byzonderlyk besteed behoort te worden: om alzoo tevens te kunnen stichten en vermaaken’. Deze overtuiging heeft hem ertoe gebracht zich te wenden tot ‘deeze by na van ieder verlate bybelstof’ om te bewijzen ‘dat ze ryk en geenzints arm van poëtische sieraaden is: gelyk nochtans zommige verkeerdelyk meinen, my menigmaalen verwytende dat ik een onbequaam voorwerp verkooren zoude hebben’. Met dit laatste doelt hij op klassicistische dichters, die zó overvloedig van de ‘afgodische beuzelingen’ uit de Grieks-Latijnse mythologie gebruik maken, dat zij ‘veeleer heidenen als Kristenen gelyken’.Ga naar voetnoot3 Het is niet zonder reden, dat ik deze kleine excurs over Bake's bundel heb ingelast. Er kan namelijk nauwelijks aan worden getwijfeld, dat Govert Klinkhamer daardoor rechtstreeks is beïnvloed. Niet alleen blijkt uit zijn Voorreeden bij De Kruisgezant, dat hij met de inhoud van de Bybelse Gezangen grondig vertrouwd was en herinnert zijn omschrijving van poëzie als ‘die Hemelgaave’ onmiddellijk aan Bake's kenschets van de dichtkunst als ‘een gifte ofte geschenk des hemels’Ga naar voetnoot4 maar bovendien is de manier waarop hij in zijn beide emblemata-bundels de meest uiteenlopende Bijbelstoffen ter behandeling kiest, onmiskenbaar aan die van zijn voorganger verwant. Hoewel dit een gissing blijft, lijkt het niet onredelijk aan te nemen dat Klinkhamer met de Bybelse Gezangen in aanraking gekomen is door de verschijning van de derde druk in 1721. Dat is het jaar, waarin hij negentien werd: precies de leeftijd om ontvankelijk te zijn voor een krachtige invloed van buiten. Er is geen aanleiding aan de echtheid van Bake's en Klinkhamer's gevoel voor de hoogheid der poëzie te twijfelen. Des te opmerkelijker is het daarom, dat zij kennelijk niet hebben beseft, hoe ver zij in hun Bijbeldichten beneden hun eigen norm bleven. De poëzie van Bake komt niet boven het middelmatige uit, en die van Klinkhamer | |
[pagina 171]
| |
blijft daar in het algemeen zelfs beneden. Toch hebben zij daarin geloofd en vonden zij daarmee, blijkens de herdrukken van hun bundels, weerklank bij een deel van hun tijdgenoten. Dat is een feitelijkheid waaraan wij niet kunnen voorbijgaan, wanneer wij willen trachten hun werk in zijn historische context te plaatsen en te begrijpen. De sleutel tot dit begrijpen ligt naar mijn mening in het besef, dat toentertijd ‘Bijbelse gezangen’ voor de dichters en hun lezers een mystieke - men kan ook zeggen: religieuse - meerwaarde hadden, die door ons niet meer wordt nagevoeld. Indertijd heb ik naar aanleiding van de poëzie van Da Costa op de werking van deze meerwaarde gewezen.Ga naar voetnoot5 Bij deze 19de-eeuwer is zij van enigszins andere aard dan bij Bake en diens adepten; terwijl zij bij de eerste vooral berust op woorden of uitdrukkingen uit Bijbel en belijdenis, doet zij dit bij de laatsten op het feit dat de behandelde stof Bijbelstof is. Maar dat betekent geen wezenlijk verschil. Ik meen dan ook dat ik ten aanzien van dichters als Bake, Klinkhamer en Schim vrijwel dezelfde formulering kan gebruiken als destijds bij Da Costa. Bijbelstoffen zijn voor hen deel van Gods Woord. ‘Ze zijn verbonden met het diepste en innigste van (hun) geloof, en roepen daarom voor (hen) heel het stralende perspectief van evangelie en godsrijk op. Als dragers van het Heilige zijn zij op zichzelf al poëtisch en esthetisch’.Ga naar voetnoot6 Om tot hun recht te kunnen komen, moeten de Bijbelse gezangen van deze dichters gelezen worden vanuit eenzelfde gevoel voor de religieuse meerwaarde als waaruit zij geschreven zijn. Daaraan dient echter iets te worden toegevoegd. Het gevoel voor de mystieke meerwaarde van hun stof moge het geloof van de betrokken dichters in hun werk en de belangstelling van de tijdgenoten voor hun poëzie verklaren, het maakt niet duidelijk wat er dan aan hun verzen ontbreekt waardoor deze in onze tijd ook gelovige lezers niet of nauwelijks meer aanspreekt. Hoe komt het, dat wij de Christelijke poëzie van b.v. Revius, Vondel, Dullaert en Luyken als literair waardevol ervaren zonder er de mystieke meerwaarde bij te betrekken, terwijl wij bij de hunne dit begrip nodig hebben om het (betrekkelijke) eigentijdse succes te verklaren? Het antwoord ligt uiteraard in de beperktheid van hun dichterschap. In tegenstelling tot de grote 17de-eeuwers slaagden zij er niet in, de religieuse meerwaarde van hun stof, hoe diep zij die ook voelden, tot een integrerend bestanddeel van hun vers te maken. Daardoor ‘werkt’ hun Bijbelpoëzie slechts voor zover de lezers er uit hun eigen geloof die meerwaarde aan toevoegen.
Intussen heeft Klinkhamer, evenmin als Bake, uitsluitend Bijbelse poëzie geschreven. Een tweede grote impuls is voor hem het werk van Voltaire geweest. In 1734 publiceerde hij een vertalende bewerking van diens treurspel Zaïre, waarvan hij in zijn Voor-reede getuigt het met zóveel genoegen gelezen te hebben ‘dat het myne lust ontvonkte om het zelve uit het Fransch, in het Nederduitsch over te zetten, en by form van navolging, in onze taal in Rym te brengen’. In diezelfde Voor-reede deelt hij mee, een vertaling van de Henriade ‘reets ter halver bane gebragt’ te hebben; als zijn bewerking van de Zaïre belangstelling wekt, zal dit voor hem een aanmoediging zijn om deze arbeid ‘met eenen nieuwen lust te bevorderen, en voort te zetten’. In 1744 zag deze vertaling inderdaad het licht, onder de titel Henrik de Vierde, Koning van Vrankryk en Navarre. In een later hoofdstuk zullen wij daaraan de aan- | |
[pagina 172]
| |
dacht besteden, die zij in het kader van ons onderzoek verdient. Hier beperk ik mij tot de opmerking, dat er dezelfde discrepantie tussen Klinkhamer's gevoel voor poëzie en eigen dichterlijk vermogen uit blijkt als bij zijn bewerking van Bijbelstoffen. Zoals hij er bij die laatste van uitging dat de mystieke meerwaarde van zijn onderwerp zich vanzelf aan de lezers zou meedelen, zo rekent hij er bij zijn vertalingen op dat - en ik citeer opnieuw de Voor-reede bij zijn bewerking van de Zaïre - ‘de voortreffelykheidt der stoffe, het gebrekkelyken in Rym en speldingGa naar voetnoot7 by de Liefhebberen vervullen’ kan. En dat laatste blijkt evenmin het geval als het eerste.
Naast, maar ná de Bijbel en de poëzie van Voltaire valt er nog een derde stimulans voor Klinkhamer's schrijfdrang te vermelden: zijn belangstelling voor ongemene gebeurtenissen, zowel in de historie als in de eigen tijd. Die belangstelling komt het duidelijkst tot uiting in een tweedelig proza-werk dat eerst in 1775 posthuum verscheen, maar waarvan het eerste deel nog onder zijn toezicht werd gedrukt: Dagiyzer der Geschiedenissen. Het is een historische kalender, ‘kortelyk behelzende verscheidene Gedenkwaardige Zaaken, Op elken dag van het Jaar, door de geheele Waereld voorgevallen. Benevens de geboorte- en sterfdagen van veele Hooge en Laage Standspersonen, zoo Geestelyke en Wereldlyke beroemde Helden, geleerde en vermaarde Mannen en Kunstenaren’, zoals in de uitvoerige titel-omschrijving wordt aangegeven. Op kleinere schaal heeft Klinkhamer ook in dichtvorm op ‘Gedenkwaardige Zaaken’ gereageerd. In dat verband dient zijn Gedenk-zuil, opgeregt ter gedagtenisse van den Jaare MDCCXL (Amsterdam 1741) te worden genoemd. Het jaar 1740 was zowel klimatologisch als sociaal en politiek een moeilijk jaar geweest, en de dichter voelt zich geroepen op al deze onrust en tegenspoed een bezinnende terugblik te slaan. Daarbij treft het ons, dat hij zijn tijdzang vrijwel op dezelfde wijze inzet als hij het een Bijbel-epos zou hebben gedaan: 't Lust my dit Schrikkel-jaar',Ga naar voetnoot8 zo vol veranderingen,
En derelyk bezogt door de Oorsprong aller dingen,
Dit Dicht te wy'en; en te melden, hoe Godts handt,
Die daag'lyks wel zyn gunst betoont aan Nederlandt,
5[regelnummer]
Zyn tucht-roê egter neemt, op dat de Volkren beven,
En met boetvaardigheidt eerbiedig zig begeven
Voor zyn Genade-th'oon; op dat zyn' majesteit,
Bewoogen door 't berouw, zyn gunst hun niet ontzeit.
(blz. 5)
Afgezien van het aangekondigde onderwerp zou dit de propositio van een Bijbels epos kunnen zijn; zelfs het daarvoor kenmerkende ‘'t Lust my’ ontbreekt niet. Al te veel betekenis mogen wij daaraan niet hechten. Omstreeks 1740 zijn zowel de propositio als het fert animus in de aanhef van langere gedichten, ongeacht hun inhoud, vrij algemeen gebruikelijk geworden. Maar in het geval van Klinkhamer doet het toch wat vreemd aan, dat hij na de publikatie van twee Bijbel-epen, op deze manier het eigen karakter van dit genre relativeert. Wij zullen daarop dan ook nader hebben terug te komen. | |
[pagina 173]
| |
§ 2. De uitgaven van de Bijbel-epenZoals uit het bovenstaande gebleken is, debuteerde Klinkhamer met een Bijbels epos over de apostel Petrus. Toen hij op 20 april 1725 de Voorreeden daarvan tekende, was hij 22 jaar oud. Het titelblad van de fraaie uitgave in quarto-formaat luidt als volgt: De // Kruisgezant, // Of het Leeven van den // Apostel Petrus. // In Twee Boeken, door // G: Klinkhamer. // vignet // t'Amsterdam, // By Adam Lobé, Boekverkooper in de // St.Jan-straat 1725.Er is nooit een herdruk verschenen. Bovendien heeft het niet minder dan negen jaar geduurd, voordat de auteur tot een nieuwe publikatie kwam: de vrije vertaling van Voltaire's Zaïre in 1734. Merkwaardig genoeg kondigt hij in de Voor-reede daarvan dit werk aan als ‘myne Eersteling’. Moeten wij daaruit afleiden dat hij zijn Kruisgezant verloochende, als werk waarvan hij achteraf de uitgave betreurde? In ieder geval had hij er weinig pleizier aan beleefd. Dat blijkt uit de lijst van Klinkhamer's werken, die opgenomen is achter de Gedenk-zuil voor het jaar 1740 en waarin De Kruisgezant na zestien jaar nog altijd wordt aangeboden (prijs: 22 stuyvers). Klinkhamer's tweede Bijbel-epos werd niet afzonderlijk uitgegeven. Het vond als een van de daarin opgenomen ‘Bybel-stoffen’ een plaats in zijn tweede emblematische bundel. Op het titelblad krijgt het geen bijzondere vermelding, maar wordt het op één lijn gesteld met de twee overige - véél en véél kortere - Bybel-stoffen. Dat titelblad kondigt aan: Leerzaame // Zinnebeelden, // en // Bybel-stoffen, // bestaande in // Het leven van den Propheet Elisa, // Moses aanspraak aan Israël, en // De verheugde Zacharias. // door // G. Klinkhamer. // Met Plaaten. // vignet // T'Amsterdam, // By Jacobus Hayman Boekverkoper, aan de // Oostzyde van de Beurs over 't Zeelands Comptoir. // M.D. CC. XL.In dit octavo-bundeltje beslaat het epos blz. 103 t/m 201. De enige voorkeursbehandeling, die het krijgt, bestaat uit een Franse titel (met blanco verso-zijde): Het // Leven // van den // Propheet // Elisa. // Vervat in // drie boeken (blz. 103). Een eigen voorrede, waarin de auteur iets meedeelt over de ontstaansgeschiedenis .en de bedoelingen van zijn Elisa, volgt daarop niet. Ook in de Voorreden voor de bundel als geheel wordt er over het epos slechts gezegd dat het uit drie boeken bestaat. Dat is des te opmerkelijker, omdat de auteur daar wél iets meedeelt over de inhoud van zijn beide andere ‘Bybel-stoffen’. Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat Klinkhamer vooral niet de indruk heeft willen wekken zijn tweede Bijbel-epos als iets bijzonders te beschouwen. Ook dit is een punt, waarop wij zullen hebben terug te komen. In tegenstelling tot De Kruisgezant haalde Het Leven van den Propheet Elisa, dank zij de emblematische bundel waarin het was opgenomen, een tweede druk. In 1756 verscheen namelijk een nieuwe editie van de Leerzaame Zinnebeelden en Bybel-stoffen, geheel conform aan de eerste uitgave. Ook het titelblad is, met inbegrip van het vignet, nagenoeg onveranderd gebleven. Alleen werd de regel, die oorspronkelijk ‘Met Plaaten’ luidde, nu tot: ‘Tweden Druk. Met Plaaten’ en kwam er een ander uitgevers-adres. Onder het vignet wordt nu vermeld: T'Amsterdam, // By Jacob ter Beek en Kornelis de Veer, // Boekverkopers, in de Beurssteeg. // M.D. CC. LVI. - Ook hier beslaat de Elisa blz. 103 t/m 201, met een Franse titel op blz. 103. | |
[pagina 174]
| |
§ 3. Het voorwerk van ‘De Kruisgezant’Zoals gebruikelijk omvat het voorwerk van Klinkhamer's Kruisgezant een opdracht, een voorrede en een aantal drempeldichten. Aangezien de voorrede verreweg het belangrijkste van deze drie onderdelen is, bewaar ik de bespreking daarvan voor het laatst, al betekent dit een afwijking van de volgorde. | |
De OpdrachtOver de Opdracht valt niet veel méér te zeggen dan in § 1 al ter sprake is gekomen. In één lange en statige volzin, die typographisch sierlijk over twee bladzijden is verdeeld, draagt de dichter zijn eersteling op aan zijn oom Ds. Vincentius Klinkhamer, Remonstrants predikant in 's-Gravenhage. | |
De drempeldichtenEr zijn zes drempeldichten, waarvan het eerste en meest uitvoerige geschreven werd door Adriaan van Cattenburg(h), hoogleraar aan het Remonstrants Seminarium. De 60-jarige professor begint met een goedkeurende schouderklop voor de jeugdige dichter vanwege het gewijde onderwerp dat deze zich ter behandeling gekozen heeft:
Klinkhamer wyd den Heere de eerste knoppen
En bloezem, die de digtkonst vroeg voorspelt
Een milden oogst van uitgeleze vrugten,
Daar zulck een stof, waar hy zyn harp op stelt,
5[regelnummer]
Bejaarden heeft door haar gewigt doen vlugten.
De Apostel, die van drift en heilig vier
Verslonden praalt aan 't hooft der Kruisgezanten,
Ontsteekt zyn geest om met verheven zwier
Den lofstandaart van zyn bedryf te planten.
In de rest van zijn 80 vijf-voetige jamben geeft hij een overzicht van de hoofdmomenten uit het leven van Petrus, om de betekenis van diens ‘bedryf’ te doen uitkomen en daarmee indirect Klinkhamer's werk als lezenswaardig te kenschetsen. Dat hij daarvan meer dan de titel kende, blijkt nergens en mag onwaarschijnlijk worden geacht. De enige andere drempeldichter, die zijn bijdrage volledig ondertekent, is Pr. van de Walle. Hij zal wel geïdentificeerd mogen worden met de dichter Pieter van der Walle, van wie Van der Aa in zijn Biographisch Woordenboek meedeelt dat hij ‘in de 18e eeuw bloeide’, maar die ik verder niet heb kunnen terugvinden. De vier overigen signeren hun verzen slechts met initialen: C.H.v.H., B:KH. de Jonge, C.K. en W.D. Alleen de tweede laat zich thuisbrengen, doordat hij de dichter zijn broeder noemt. Op grond van wat wij over diens ouders weten,Ga naar voetnoot9 kunnen wij zodoende komen tot: Barent Klinkhamer jr. Van de drie anderen valt de identiteit niet te achterhalen, maar ongetwijfeld zullen zij vrienden of verwanten van het gezin Klinkhamer zijn geweest. Van de vijf laatstgenoemden leverde alleen Van de Walle een gedicht dat in technisch opzicht iets met poëzie te maken heeft. Wat de inhoud betreft, is echter juist het allerzwakste vers voor ons van het meeste belang. C.H.v.H. legt namelijk uitdrukkelijk verband tussen het epos van Klinkhamer over Petrus en dat van Jan | |
[pagina 175]
| |
van Hoogstraten over Paulus.Ga naar voetnoot10 Hij beschouwt het eerste als aanvulling en tegenhanger van het laatste: Zo treed 't Apostelpaar dan eind'lyk op 't toneel,
Nu een paar Digt'ren haar roemwaardige bedryven
Afmaalt. Hoogstraten gav ons eerst Heldt Paulus eêl
In rym: Hem volgt op 't spoor Klinkhamer, in 't beschryven
5[regelnummer]
Van Petrus, die niet min verdiende, dat zyn Leven
Op helde-toonen wierdt wydluftig opgeheven.
Bij onze bespreking van De Kruisgezant zal blijken, dat er inderdaad een nauw verband tussen de epen van Hoogstraten en Klinkhamer bestaat. Curiositeitshalve voeg ik daar nog aan toe, dat C.H.v.H. de hoop uitspreekt op voortzetting van de reeks. In dat verband vraagt hij zich af: Wie zal Vorst Salomo, met de and're keur der Helden,
Op 't voetspoor dezer twee in Digt-maat eens vermelden?
Precies veertig jaar later zag hij - als hij toen nog in leven was - althans de eerste helft van deze verzuchting in vervulling gaan. Toen verscheen in twaalf boeken de Salomon van Mr. Willem Hendrik Sels (1765). | |
De VoorreedenIn mijn eerste paragraaf heb ik al van Klinkhamer's Voorreeden aan den Goedtgunstigen Leezer gebruik gemaakt om de aandacht te vestigen op zijn voorkeur voor Bijbel-stoffen. Toen de jonge dichter het plan opvatte ‘de vlerken uit te breiden en iets van gewigt aan te vatten en onderhanden te neemen’, zocht hij dan ook naar een geschikt onderwerp uit de gewijde historie. Maar overal vond hij het gras voor zijn voeten weggemaaid: ‘waar ik my keerde of wende alles was zoo het scheen reets voor my afgehandelt’. En dan volgt een passage, die in verschillende opzichten verrassend blijkt: Want sloeg ik de oogen op de Oudtvaders, als Adam, Seth, Enoch, Abraham, en meer anderen, of op den voorlooper des Messias, om dezelve door dichtmaat te vereeuwigen [,] die praalden al met een schoone luister dewyl dezelve door de booven zang van den grooten J: v: Vondel opgeheeven en afgezongen waaren. | |
[pagina 176]
| |
voor my, en stelde my het Leeven van den Apostel Petrus op het heerelykst ten toon; een stoffe die myns weetens tot nog toe door niemant onderhanden genoomen is, nog dat doorluchte leeven in rym of onrym in 't geheel is beschreeven... (fol.xxro-vo) Natuurlijk moet de geschetste gang van zaken als een stilering van de werkelijkheid worden gezien. Klinkhamer heeft heus niet lang hoeven te zoeken naar Bijbelstof, die niet reeds door een dichter bezongen was; zoals ook uit het drempeldicht van C.H.v.H. blijkt, was die er nog te kust en te keur. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat hij helemaal nièt heeft gezocht en dat de impuls tot zijn schrijfdrang is uitgegaan van Hoogstraten's De Kruisheld, dat in hem de lust had gewekt voor Petrus te doen wat zijn voorganger voor Paulus gedaan had. Maar de voorstelling die hij geeft - en die wij ook bij andere auteurs vaak genoeg aantreffen om er een min of meer topisch karakter aan te mogen toekennen - bood hem de gelegenheid, enerzijds om blijk te geven van zijn belezenheid, en anderzijds om zijn werk te plaatsen in het kader van een eerbiedwaardige traditie. Met de belezenheid van Klinkhamer is het overigens eigenaardig gesteld. Zij blijkt zich vrijwel te bepalen tot publikaties uit zijn eigen tijd. Uit de 17de eeuw noemt (of liever: omschrijft) hij slechts twee werken van Vondel: De Helden Godes des Ouwden Verbonds (1620) en Joannes de Boetgezant (1662). Op het eerste gezicht lijkt dit een vreemde combinatie, maar zij wordt begrijpelijk als wij bedenken dat juist deze twee werken kort vóór 1700 opnieuw waren uitgegeven: Joannes de Boetgezant in 1696, verzorgd door Abraham Bógaert,Ga naar voetnoot11 en De Helden Godes in 1699.Ga naar voetnoot12 Ook het volgende werk waarop de jonge dichter doelt, de Bybelse Gezangen van Laurens Bake, zal hij - zoals ik reeds heb opgemerktGa naar voetnoot13 - wel niet in de oorspronkelijke editie van 1682 hebben leren kennen, maar in een van de 18de-eeuwse herdrukken, vermoedelijk die van 1721. De door hem vermelde bewerking van ‘de Lofzangen van Moses, Mirrhiam, Debora, Judith, enz.’ zowel als die van ‘Koning Salomons Hoogliedt’ komen alle in deze bundel voor. Hendrik Schim's meer recente ‘afschetzing’ van het Hooglied heb ik niet kunnen achterhalen. De biographische woordenboeken noemen geen ouder werk van Schim dan De Heerlykheit van Kristus en de Kerk, en andere Bybelzangen uit 1731. Maar uit de drempeldichten blijkt, dat dit ‘het derde Deel zyner Bybeldichten’ was. Dat wordt bevestigd door het feit, dat in de Mengeldichten van Arnold Hoogvliet (1738) drie lofdichten op uitgaven van Bijbelpoëzie door Hendrik Schim voorkomen, resp. gedateerd 1723, 1726 en 1731 (blz. 411-414; 418-421; 434-436). De door Klinkhamer bedoelde ‘afschetzing’ van het Hooglied zal dus in de éérste van deze drie bundels hebben gestaan, die in 1723 (eventueel 1724) verschenen moet zijn. De Psalmen zijn zó vaak in dichtvorm gebracht, dat het onmogelijk is te vermoeden aan welke bewerking Klinkhamer bij het vermelden van ‘Davidts Harpliederen’ in het bijzonder heeft gedacht. Misschien is trouwens juist die veelheid bedoeld. Zo niet, dan zouden Davids Psalmen en andere Lofzangen van Dirk Smout hem als een recente publikatie (1710) voor ogen kunnen hebben gestaan. Verrassend is de omschrijvende catalogus, die dan volgt en die alle 18de-eeuwse Bijbel-epen van vóór 1725 omvat - op één na. Blijkbaar heeft Klinkhamer de David van Koenraet Droste (1716) niet gekend; er valt tenminste moeilijk aan te nemen, | |
[pagina 177]
| |
dat hij die in deze zorgvuldige etalage van belezenheid ‘vergeten’ zou hebben. Maar verder vinden wij daarin alles terug wat op dit gebied verschenen was, zij het in willekeurige volgorde: Jonas de Boetgezant van Joan de Haes (1723), Judas de Verrader van dezelfde (1714), Het Leven van den Heiland Jesus Christus van Dirk Smout (1723), De Kruisheld of het Leven van den grooten Apostel Paulus van Jan van Hoogstraten (1712). - Wat ons in de bewuste passage verder opvalt, is dat Klinkhamer alle Bijbelse poëzie over één kam scheert. Hij stelt De Helden Godes - karakteriserende beschouwingen van slechts 26 tot 36 regels over figuren uit het Oude Testament en de Apocriefen - op één lijn met Joannes de Boetgezant, vermeldt de Schriftuurlijke ‘uitbreidingen’ van Bake en Schim als daaraan gelijksoortig werk, noemt de Bijbelse epen van zijn tijd in één adem met Psalmberijmingen. Daaruit valt naar mijn mening niet anders te concluderen dan dat hij géén belangsteling had voor het Bijbel-epos als zodanig. Hij zag dit slechts als één van de vele vormen van Bijbelse poëzie, die mogelijk waren. Wanneer de betrokken Bijbelstof te omvangrijk bleek voor een ‘korte uitbreiding’, dan lag de aangewezen oplossing in een verdeling daarvan over verschillende boeken, zoals in het Bijbels epos gebruikelijk was. Verder-op in zijn Voorreeden geeft Klinkhamer enige toelichting bij de opzet van het Eerste, en bij de bronnen voor het Tweede Boek van De Kruisgezant. Ik laat ook deze passage hier volgen: Moogelyk doet zig weegens het Eerste Boek wel eenige aanmerking op hier in bestaande, dat men het zelve gemakkelyk voor een gedeelte van het leeven des Zaligmakers zoude konnen neemen, dog men gelieve zig te errinneren, dat de Apostel Petrus weinig of geen zaaken in die tydt verrigt heeft daar den Heere Jesus Christus niet by of omtrent geweest is, daarom is het dat het Eerste boek in zig besluit alle die geschiedenissen des Heeren in 't by zyn van onzen kruisgezant voorgevallen, wanneer den Heilant doorgaans zyne reedenvoeringen tegens den Apostel Petrus gehadt heeft. De meeste van deze mededelingen laat ik rusten tot de bespreking van De Kruisgezant in de volgende paragraaf. Alleen bij Klinkhamer's verwijzing naar ‘de kerkelyke Historie van Egesippus’ mag een verklarende kanttekening hier niet achterwege blijven. | |
[pagina 178]
| |
Naast het uitvoerige werk van Flavius Josephus over de opstand van de Joden en de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in 70 na Christus, De bello Judaico, is ook een vrije en verkorte bewerking daarvan bewaard gebleven, die in de 17de en 18de eeuw algemeen werd toegeschreven aan Hegesippus (Egesippus), bestrijder van de Gnostieken in de tweede eeuw. Die toeschrijving is onjuist gebleken, maar in alle oudere vertalingen van Flavius Josephus zijn de vijf boeken van ‘Egesippus’ als een aanvulling daarop mede opgenomen. In de Nederlanden is de meest verbreide vertaling van Josephus-Hegesippus die van Everardus Bommelius geweest; tussen 1594 en 1659 werd zij niet minder dan achtmaal gedrukt. Daarna werd zij verdrongen door de vertaling van Lambert van Bos,Ga naar voetnoot15 die zich echter beperkt had tot de werken van Josephus; de vijf boeken van Hegesippus werden daaraan toegevoegd in een bewerking van S. de Vries naar het Duits. Na drie edities (1665, 1682 en 1698) kregen Van Bos-De Vries op hun beurt een concurrent in de vertaling van Willem Sewel (naar de Franse overzetting van D'Andilly), die in 1704 voor de eerste maal verscheen en in 1722 werd herdrukt.Ga naar voetnoot16 Gezien Klinkhamer's oriëntatie op eigentijdse uitgaven, lijkt de kans groot dat hij de vertaling van Sewel heeft gebruikt. In hoofdstuk II van zijn derde Boek vertelt ‘Hegesippus’ over de strijd van Petrus met Simon de TovenaarGa naar voetnoot17 in Rome en over de kruisdood van de Apostel (een passage die in het werk van Flavius Josephus geen aequivalent heeft). Volgens hem zou Simon de Tovenaar zich met zijn bedriegerijen de gunst van Nero hebben verworven, maar werd hij door Petrus telkens weer ontmaskerd. Hun controverse komt tot.een climax, wanneer een intieme vriend van de keizer gestorven is en beiden op zich nemen hem weer tot leven te brengen, onder beding dat de verliezer ter dood zal worden gebracht. Simon faalt en Petrus slaagt, maar weet de steniging van zijn tegenstander te verhinderen. Deze voelt zich echter zó beschaamd, dat hij aankondigt Rome te willen verlaten om naar de hemel te vliegen. Op de bestemde dag weet hij zich inderdaad van het Kapitool te verheffen, maar op het gebed van Petrus stort hij neer, breekt een been en sterft daarna in Aritia. Nero is over dit alles zó vertoornd, dat hij tot de dood van Petrus besluit. Op aandrang van zijn vrienden stemt de Apostel erin toe zich aan het gevaar te onttrekken door de stad te verlaten. Dan volgt echter de bekende Quo vadis-episode, die hem weer doet terugkeren. Hij wordt gevangen genomen, tot het kruis veroordeeld en op zijn uitdrukkelijk verzoek met het hoofd naar beneden gekruisigd, omdat hij zich niet waardig acht op dezelfde wijze te sterven als Christus. | |
§ 4. ‘De Kruisgezant, of het leeven van den Apostel Petrus’De mededeling op het titelblad, dat De Kruisgezant uit twee boeken bestaat, wekt onwillekeurig de verwachting dat wij met een weinig omvangrijk werk te doen zullen krijgen. Dat is echter niet het geval. Het eerste boek telt niet minder dan 1728 en het tweede zelfs 2080 versregels. Dat zijn er bij elkaar 3808, terwijl de zes boeken van Vondel's Joannes de Boetgezant er samen slechts 3368 hebben! Uit literair oogpunt had Klinkhamer zijn stof beter over vier of zelfs zes boeken kunnen verdelen, | |
[pagina 179]
| |
maar hij gaf er de voorkeur aan, met twéé het grote keerpunt in het leven van zijn held te markeren. In het eerste boek tekent hij Petrus als discipel van Jezus, in het tweede als leider van de apostelen na Diens Hemelvaart. Men kan niet zeggen, dat De Kruisgezant zonder meer een navolging van De Kruisheld is. Maar de overeenkomsten zijn talrijk genoeg om te doen uitkomen, dat Klinkhamer op allerlei punten met het voorbeeld van Jan van Hoogstraten rekening heeft gehouden. Dat blijkt al dadelijk uit de titel. De Kruisgezant is niet alleen een variatie op De Kruisheld, maar ook een benaming die Hoogstraten in afwisseling met dit laatste herhaaldelijk voor Paulus gebruikt.Ga naar voetnoot18 Evenals zijn voorganger laat Klinkhamer géén argumentum aan zijn boeken voorafgaan. De propositio herinnert in haar rommelige excessiviteit sterk aan die van Hoogstraten.Ga naar voetnoot19 Op diens voorgang tracht ook Klinkhamer het kroniekmatige van zijn verhaal te doorbreken door een veelvuldig gebruik van apostrophe's en moraliserende beschouwingen.Ga naar voetnoot20 Ook hij legt zoveel mogelijk nadruk op de redevoeringen van zijn held.Ga naar voetnoot21 Ook hij vult in het laatste deel van zijn werk de Bijbelse gegevens met legendarische of althans niet-Schriftuurlijke overleveringen aan.Ga naar voetnoot22 De lange ‘Aanspraak van Petrus aan de aanschouwers van zyn kruisdoodt’ (194 regels) is ongetwijfeld bedoeld als tegenhanger van de grote rede, die Paulus bij Hoogstraten op de Areopagus in Athene houdt.Ga naar voetnoot23 En tenslotte: evenals De Kruisheld is ook De Kruisgezant voorzien van een annotatie met liet nodige geleerd- en belezenheidsvertoon.Ga naar voetnoot24 Daarnaast zijn er echter duidelijke verschillen. Het belangrijkste is wel, dat er bij Klinkhamer niets merkbaar is van Hoogstraten's pogingen tot aansluiting bij het Vergiliaanse epos, noch wat het merveilleux noch wat de afsluiting van een boek bij het begin van een rede betreft.Ga naar voetnoot25 Ook de stijl is geheel anders. Kenmerkend voor hem is het veelvuldig gebruik van interjecties als ‘Wat's dit!’, ‘Wat wil dit zyn?’, ‘'t Gaat wel’, die de overgang vormen naar de beschrijving van een nieuwe gebeurtenis en dan vaak worden gevolgd door ‘ik zie (reets)’ of ‘ik hoor’. Dat is uiteraard bedoeld als verlevendiging van het verhaal, en aanvankelijk heeft het ook wel dit effect. Maar op de duur gaat de lezer het ervaren als een cliché en verliest het zijn uitwerking. Dan doet zich ook scherper het bezwaar voelen tegen de visualisering door middel van ‘Ik zie’. De lezer gaat beseffen dat de auteur zich daarmee inschuift tussen hem en de gebeurtenis waarvoor zijn aandacht wordt gevraagd; in plaats van die zelf te mogen zien, moet hij het doen met een ‘ooggetuige-verslag’. Erger is, dat Klinkhamer zich ook van Hoogstraten onderscheidt door een slordig taalgebruik. Dat hij herhaaldelijk op een enkelvoudig substantief met plurale betekenis de meervoudige persoonsvorm laat volgen, behoeft hem niet al te zwaar te worden aangerekend. Maar regels als de volgende (uit de Pinksterrede van Petrus; zie Handelingen 2:23) had hij nooit mogen schrijven: Dien [= Jezus] zeg ik hebt gy, door het onregtvaardig recht,
Van 't haatelyk geweldt ter kruisdoodt vast gehegt,
Waar aan hy na veel pyn den doodznik heeft gegeven.
(blz. 863)
| |
[pagina 180]
| |
De contaminatie van ‘ter kruisdoodt verwezen’ en ‘aan 't kruishout vast gehegt, waar aan hy enz.’ laat zich niet goedpraten. Al even ongelukkig zijn de regels over de rouw in Joppe om de dood van de weldoenster Tabitha (Handelingen 9:36): De droeve weduw' treurt om dat haar waarden hooft,
Den milden Tabitha, is van haar weg-gerooft,
En haare leevenslamp, die veelen in haar lyden
Verlichten, is geblust, en door de doodt geschyden.
(blz. 127)
Dat dergelijke ontsporingen uitzondering blijven, maakt ze niet minder typerend. Zij doen ons begrijpen, dat Klinkhamer zich weinig geweld behoefde aan te doen om, waar dit zo uitkwam, ter wille van rijm of maat de woorden naar willekeur te vervormen.Ga naar voetnoot26 | |
De annotatieZoals in verband met zijn jeugd te verwachten viel, zijn de aantekeningen van Klinkhamer bij zijn werk minder degelijk en diepgaand dan die van Arnold Houbraken bij De Kruisheld.Ga naar voetnoot27 Soms verwijst hij enkel naar een corresponderende plaats in de poëzie van anderen: J.J. Mauricius, Claes Bruin, Joan de Haes, Jan van Hoogstraten, Reyer Anslo. In zijn meer wetenschappelijke notities steunt hij voornamelijk op het werk van Remonstranten en Doopsgezinden, waarbij het weer opvalt dat hij dan meestal over een recente editie kon beschikken. Het meest frequent zijn de verwijzingen naar de Historische beschryving van Het Leven Jesu Christi van de Doopsgezinde voorganger Jan Philipsz. Schabaelje (De Rijp 1647; vierde druk Amsterdam 1716), de Annotationes ad Novum Testamentum van Hugo de Groot (in vertaling?), en het Schriftuurlyk Reisboek van H. Bunting. Met dit laatste wordt het Itinerarium Sacrae Scripturae van de Lutherse predikant Heinrich Bünting (1545-1606) bedoeld, dat in 1581 verscheen. Uit het Duits werd het vertaald in het Latijn, Deens, Zweeds, NederlandsGa naar voetnoot28 en Engels, en bijna twee eeuwen lang wist het zich als een veel-gebruikt naslagwerk te handhaven. De grote opgang laat zich verklaren door het feit, dat het een aardrijkskundige en historische toelichting geeft bij alle reizen en tochten die in de Bijbel worden vermeld. Bovendien is er een supplement aan toegevoegd over de munten en maten. Klinkhamer heeft zowel van de geographische als van de numismatische gegevens uit dit vermaarde werk gebruik gemaakt. | |
Boek I (1728 regels; blz. 1-74)De propositio van Klinkhamer is opgebouwd uit een reeks van ‘Aanspraken’ (die vooral niet als invocationes moeten worden opgevat). De dichter heeft er al twee nodig om te komen tot de aankondiging van zijn onderwerp: 't Lust my in 't scheemerlicht langs 't Heldenspoor te treeden,
Van hun, die vol van glansch als lichten hier beneeden,
Jaa zonnen strekten, in Godtvruchte Poëzy.
ô Agrippyner Zwaan! hoe dierbaar in waardy
| |
[pagina 181]
| |
5[regelnummer]
Hebt gy de Helden Godts door uwe pen beschreeven.
De wakkre Boetgezant, wiens ingetoogen leeven,
Zoo konstryk afgemaalt, elk een ten voorbeeldt strekt,
Die zy myn star alleen, die my tot volgen wekt.
Doorluchte Woestynier, Voorlooper van Messias,
10[regelnummer]
Boetpreeker, groote zoon van Priester Zacharias,
't Gevalt my in dat licht, waar in ge u ziet gesteldt,
Langs dat roemruchte spoor, den Bethsaïder Heldt,Ga naar voetnoot29
Hoewel in flaau verschiet, te voorschyn te doen treeden,
En aan 's Mans leevensloop myn dichtlust te besteeden.
(blz. 1-2)
Evenals in de Voorreeden worden ook hier De Helden Godes van Vondel in één adem genoemd met Joannes de Boetgezant. Dat de laatste meer rechtstreeks als voorbeeld wordt genoemd, is - gezien de omvang van het werk dat Klinkhamer aankondigt - begrijpelijk. Maar de bedoeling daarvan is tevens het scheppen van de mogelijkheid om - in navolging van Hoogstraten - de rijmwoorden van Vondel's eerste twee regels te pas te kunnen brengen.Ga naar voetnoot30 Ook het gebruik van ‘Aanspraken’ in de propositio is vermoedelijk aan Hoogstraten ontleend, al maakt deze er slechts éénmaal en incidenteel gebruik van. Klinkhamer kan er echter niet mee ophouden. Op de Aanspraak aan Vondel en aan Johannes de Doper in de hierboven geciteerde 14 regels volgen er nóg drie: eerst aan de ‘Waereltling’ die in het gedicht geen beschrijving van uiterlijke pracht zal vinden; dan aan Petrus, de ‘Godtgeliefde Heldt’ en ‘Hertenvanger’ die de dichter tot zijn werk bezielt; en tenslotte aan het ‘Verblinde Heidendom’, welks ‘Fabelwysheit zwigt voor 't dierbaar woordt der waarheit’ (blz. 2-3). Op de 40 regels van deze onorthodoxe propositio volgt in 28 regels een tweeledige invocatio, gericht tot God de Vader en tot Christus: ‘Beschyn door uwen glansch myn onvolmaakt gedicht’ (blz. 3). In tegenstelling tot HoogstratenGa naar voetnoot31 voelt Klinkhamer na zijn exordium geen behoefte aan een verdere inleiding en gaat hij onmiddellijk tot de narratio over. Hij begint die bij het Bijbelse begin: de roeping van Petrus en diens broeder Andreas tot het discipelschap (Mattheüs 4:18-20). Dat beslissende moment in het leven van zijn held had een hoogtepunt in het gedicht kunnen en moeten zijn. Maar het wèrd een dieptepunt. De dichter slaagt er niet in, de schaarse gegevens van het Bijbelverhaal tot iets verhevens ‘uit te breiden’; .met zijn poging daartoe bereikt hij slechts dat de expressieve eenvoud van het oorspronkelijke verloren gaat. De lezer oordele zelf. Jezus is in Kapernaüm gekomen, aan de zee van Galilea: Hier zag die morgenzon, die Heilstraal veeler landen,
Twee Visschers, die hun kracht en yver zaamenspanden,
Om op de hoop van winst, zoo 't onluk 't niet belet,
De dartle spartelvis te lokken in het net.
5[regelnummer]
Hou op, ô waarde twee, wilt vry uw visschen staaken,
(Dus spreekt hen Jesus aan) ik zal u Visschers maaken,
Van menschen, die eerlang bekennen zullen, dat
| |
[pagina 182]
| |
Ik Godts gezond'ne ben, die 't gansch heel-al bevat.
Kom, deugdtryk Broederpaar, kom, volg my op myn weegen,
10[regelnummer]
StraksGa naar voetnoot32 zie ik deze twee by 't scheepsboort neêr gesteegen,
Hun netten, schip en al, ter Liefde van hun Godt
Verlaaten, die hen keurt tot zulk een heerlyk lot.
ô Zaaligen! Gy die de Leevendige woorden,
Zoo zuiver en volmaakt van 's Heilants lippen hoorden,
15[regelnummer]
Gezeegent is de komst van 's Hemels Majesteit,
Die u gewaardigt heeft tot zulk een heerlykheit.
Wel aan dan deelgenoots van Jezus wonderheeden,
Nu lust het my uw Vorst kloekmoedig naa te treeden,
Nu treede ik met de rey uit dorpen en uit steên (;)
20[regelnummer]
Langs 't woeste en barre strandt, naar uwen Jezus heen.
(blz. 4-5)
Het citaat geeft tevens een indruk van de manier, waarop Klinkhamer vrijwel iedere gebeurtenis in aanspraken of bespiegelingen voorziet van zijn commentaar. Op deze wijze laat de dichter de jaren van Petrus' discipelschap aan ons voorbijtrekken. Uit alle vier de Evangeliën zoekt hij de episoden bijeen, waarin zijn held een rol speelt, en rangschikt die in chronologische volgorde. Het is mogelijk, dat de Evangeliën-harmonie van Dirk Smout hem daarbij tot voorbeeld heeft gestrekt, maar nodig is dit niet; hij kan even goed Het Leven Jesu Christi van Schabaelje hebben gevolgd. Nu eens is hij wat meer, dan weer wat minder gelukkig in zijn weergave, al blijft ook in het eerste geval duidelijk dat hij boven zijn kracht reikt. Als voorbeeld daarvan geef ik zijn beschrijving van Petrus' berouw na diens verloochening van Jezus in het huis van Kajafas (Mattheüs 26:69-75; Lucas 22:61): Daar legt dat grootsch gebou met al haar trots ter needer.
Zoo kan de dolle windt den opgeschooten Ceeder,
En hoogen Eikenboom, neêr werpen met geweldt.
ô Hemel, welk een schrik omcingelt hier myn Heldt!
5[regelnummer]
Helaas wat angstigheên bestormen hem 't geweeten!
Hoe droevig komt hem voor het onbedagt vergeeten,
Van zyn beloofde dienst en yver voor zyn Vorst.
Hoe klopt hy nu ontsteldt voor zyn benaaude borst.
Hoe schielyk doet de vrees hem haastig heene vlugten,
10[regelnummer]
En in een stille plaats een reeks van klagten zuchten,
Terwyl een traanevloedt hem door zyn oogen breekt,
En hy bedroeft van geest, dus om vergeeving smeekt...
(blz. 51)
- In zijn Voorreden had Klinkhamer zich verontschuldigd voor het feit dat men zijn Eerste boek ‘gemakkelyk voor een gedeelte van het leeven des Zaligmakers zoude konnen neemen’.Ga naar voetnoot33 Dat valt echter heel erg mee. Doordat hij zich beperkt tot de episoden, waarin Petrus op de een of andere manier naar voren treedt, blijft er zóveel uit het leven van Jezus onvermeld, dat misverstand op dit punt nauwelijks mogelijk is. Maar er is één uitzondering. Als Jezus ter kruisiging naar Golgotha wordt gevoerd, kan de dichter de verzoeking niet weerstaan Hem op die gang te volgen en zijn eigenlijke verhaal daarvoor te onderbreken. In een ‘Uitwyding’ verontschuldigt hij zich tegenover Petrus voor deze tijdelijke verwaarlozing: Verschoon me ô Petrus, zal myn Dichtlust hier haar schreeden
Uitzetten, en het hooft des waereldts naa gaan treeden,
| |
[pagina 183]
| |
En hem aan 't kruis, in angst en de alderzwaarste noodt,
Gehegt zien, daar hy strydt met eenen wreeden doodt.
(blz. 53)
Straks, na de Opstanding van Christus - zo belooft hij - zal het weer Petrus zijn, die in het middelpunt van het gedicht staat. Tien bladzijden verder wordt deze belofte vervuld, maar in het tussenliggende gedeelte is Klinkhamer's leven van Petrus inderdaad een leven van Jezus geweest, waarin de naam van Petrus niet éénmaal wordt genoemd. Uit structureel oogpunt is dit een ernstige fout, omdat zij de eenheid van het dichtwerk op een hoogtepunt doorbreekt. En het zou zo weinig moeite hebben gekost die eenheid te bewaren, óók in de beschrijving van Jezus' kruisdood. Klinkhamer had slechts Petrus uit de verte daarvan getuige behoeven te maken, of verslag aan hem te laten uitbrengen, b.v. door zijn mede-discipel Johannes. De gedachte aan iets dergelijks zal bij Klinkhamer echter niet eens opgekomen zijn. In de Evangeliën staat Petrus geheel buiten de geschiedenis van de kruisiging. Hem desondanks daarbij te betrekken zou een afwijking van de Bijbeltekst hebben betekend, die omstreeks 1725 als ontoelaatbaar werd beschouwd. In het eerste kwart van de eeuw had de geversificeerde Bijbelhistorie het als norm gewonnen van Joannes de Boetgezant. | |
Boek II (2080 regels; blz. 75-168)In zijn tweede boek vertelt Klinkhamer over Petrus' apostelschap overeenkomstig de eerste vijftien hoofdstukken van de Handelingen der Apostelen. Hij doet dat op dezelfde eclectische wijze als in het eerste boek: wat niet op zijn held betrekking heeft, laat hij weg of duidt hij slechts terloops aan. Maar in de bewuste hoofdstukken speelt deze als leider van de Apostelen een belangrijke rol, zodat er voor de dichter heel wat te vertellen valt. De meest fundamentele gebeurtenis is uiteraard de uitstorting van de Heilige Geest op het Pinksterfeest (Handelingen 2). De discipelen en hun mede-gelovigen zijn verenigd in lofzang en gebed. En dan ineens: Wat 's dit, hoe wordt hun driftGa naar voetnoot34 in haare loop gestuit?
Wat 's dit, welk een gedruisch van los gebrooken winden,
Vervuldt het gansch gebouw daar zig de Apostelen vinden?
Geen noodt, ontzet u niet ô uitverkooren volk!
5[regelnummer]
Den hemel opent zig terwyl een schoone wolk,
Van tongen vol van vuur komt daalen naar beneeden,
ô Welk een groot geluk voor Jesus dierbre leeden,
ô Tongen die vol glansch des waereldts glansch verdooft,
Hoe zaalig daalt gy neêr en rust op yders hooft.
10[regelnummer]
ô Schoone Tongenwolk met hemelkracht verborgen,
Hoe heuglyk toondt gy hier een aangenaame morgen,
Jaa overschoone dag, tot troosting voor de ziel.
ô Waarde Apostelen op wien dit wonder viel,
Hoe heerlyk zyt gy nu door 's hemels geest ontsteeken.
15[regelnummer]
Hoe hoor ik u alreê tot eer der Godtheit spreeken.
(blz. 81)
Evenmin als bij de roeping van Petrus in het eerste boekGa naar voetnoot35 is Klinkhamer erin geslaagd, dit beslissende moment poëtisch tot zijn recht te doen komen. Hij brengt het niet verder dan een reeks van uitroepen en aanspraken, die geen beeld oproepen van wat er gebeurt. De lezer wordt blijkbaar verondersteld dat toch wel te weten. | |
[pagina 184]
| |
Over het Bijbelse gedeelte van het tweede Boek valt verder weinig te zeggen. Opmerking verdient alleen, dat Klinkhamer in zijn weergave van Petrus' conflict met Simon de Tovenaar in SamariaGa naar voetnoot36 een detail weglaat. Volgens het Bijbelverhaal verdeemoedigt Simon zich na Petrus' vervloeking,Ga naar voetnoot37 maar in het gedicht is dat niet terug te vinden. Het is mogelijk dat de dichter het liet vervallen, omdat hij het uitblijven van een verzoenend antwoord door Petrus opvatte als een afwijzing van Simon's verzoek, zodat er dus niets aan de situatie veranderde. Maar het is óók denkbaar, dat Klinkhamer hier rekening gehouden heeft met de felle controverse tussen apostel en tovenaar, die volgens Hegesippus later in Rome plaats vond en die moeilijk te rijmen valt met een deemoedig aanvaarden van Petrus' terechtwijzing in Samaria. Als deze overweging bij hem zou hebben voorgezeten, dan hebben wij hier te doen met een voor hem uitzonderlijk geval van compositorisch besef. Omdat de Handelingen na hoofdstuk 15 niet meer over Petrus spreken, zag Klink- hamer zich - zoals hij in zijn Voorreeden uiteenzetGa naar voetnoot38 - genoodzaakt over te scha- kelen naar de ‘kerkelyke Historie van Egesippus’. Voor zijn manier van vertellen maakt dit overigens geen verschil; hij hanteert deze bron niet anders dan hij het tot dusver de Evangeliën en de Handelingen had gedaan. Met één opmerkelijke uitzondering! De Quo vadis-episode, die bij Hegesippus een belangrijke plaats inneemt,Ga naar voetnoot39 laat hij achterwege. Vond hij die - in tegenstelling tot de opwekking van een dode door Petrus -- te ‘legendarisch’ om er geloof aan te hechten? In dezelfde alinea van zijn Voorreeden, waar hij Hegesippus vermeldt, deelt de dichter ook mee ‘eenigsins’ Van Hoogstraten te hebben nagevolgd in de droomverschijning van Simon's geest aan Nero om deze tot vervolging van Petrus op te hitsen. De wijze, waarop dat eenigsins blijkt te moeten worden geïnterpreteerd, is kenmerkend voor het verschil tussen de beide dichters. Bij Hoogstraten vormt de verschijning van Simon aan de slapende Nero een zelfstandige episode van 47 regels. De geest van Simon ‘Kwam uit den zwarten stoel des afgronts opgestoven, // Om 't hart des Rykstierans te leiden naar zyn hant, // En sprak hem, daar hy sliep, dus aan, op 't ledekant’. Zijn insinuerende en ophitsende woorden worden in oratio recta weergegeven, de ontsteltenis van de wakker schrikkende Nero krijgt een plastische beschrijving (De Kruisheld, blz. 251-252). Hoogstraten sluit hier duidelijk aan bij de traditie van het merveilleux.Ga naar voetnoot40 - Klinkhamer brengt zowel de episode als het merveilleux tot een minimum terug, alsof hij zich voor dit verdichtsel eigenlijk een beetje geneert. Hij besteedt er slechts acht regels aan: De geest van Simon die met yselyk geraas
In Neroos droom verschynt, komt woedende opgestooven,
Blaast straks het vuur weêr aan dat reets begon te dooven,
En fluistert zynen vrindt een moordtlust in het oor.
5[regelnummer]
d'Ontmenschte Nero aangeprikkeldt door 't gehoor
Van deeze razerny, stuift woedende en verbolgen,
Van zyne rustkoets, om myn kruisheldt te vervolgen,
En toondt zig niet vernoegt eer hy hem ziet bekneldt.
(blz. 157-158)
| |
[pagina 185]
| |
De lange rede, die Petrus vóór zijn kruisiging tot de toeschouwers richt en die de dichter in zijn Voorreeden met trots een combinatie van ‘eene eigene vinding’ met ‘een korte uittrekking’ uit de twee zendbrieven van de Apostel noemt, mag als een van de best geslaagde gedeelten van De Kruisgezant gelden. Vooral de manier, waarop Kinkhamer losse citaten uit de Brieven tot een samenhangend geheel weet samen te voegen, is niet zonder verdienste. In 14 regels volgt dan abrupt het slot van het Boek met de vermelding - een bescrijving kan men het niet noemen - van Petrus' dood. Ook hier sluit de dichter bij Hoogstraten aan. Deze had, met een reminiscentie aan Vondel, de onthoofding van Paulus weergegeven met: ‘De wreetheit slaat op 't end van deze woorden toe, // En scheid het hooft van 't lyf’.Ga naar voetnoot41 Bij Klinkhamer vinden wij de echo daarvan: De wreetheit vaart straks voort, en hegt myn kruisgezant
Aan 't snoode dwarshout, die in dien benaauden stant,Ga naar voetnoot42
Zyn doodt geduldig wagt, om eens dit brooze leeven
Te wis'len in een standt oneindig meer verheeven..
(blz. 168)
| |
ConclusieDe jonge Klinkhamer heeft met De Kruisgezant ver boven zijn kracht gegrepen. Wellicht is hij dit bij het ouder worden zelf ook gaan inzien en heeft het ertoe bijgedragen dat hij in 1734 de vertalende bewerking van Zaïre als zijn eersteling voorstelt.Ga naar voetnoot43 Ik twijfel daar echter aan. De Kruisgezant ligt te weinig beneden het peil van zijn latere werk om het waarschijnlijk te maken, dat hij zijn werkelijke eersteling om die reden zou hebben verworpen. In de volgende paragraaf hoop ik aannemelijk te maken, dat dit vermoedelijk ook niet het geval is geweest. | |
§ 5. Problemen om de ‘Elisa’In zijn proefschrift over de Henriade in de Nederlandse letterkunde noemt H.J. Minderhoud de invloed van Voltaire's epos op Klinkhamer's Elisa ‘indéniable’. Hij specificeert die aldus: Au 1er chant de Klinkhamer on trouve un passage, oüi le prophète Élie monte aux cieux dans un tourbillon, et où le poète imite un passage du VIIe chant de la Henriade. Au IIIe et dernier chant on peut lire une imitation de la description de la famine de Paris (Henr. Ch. X).Ga naar voetnoot44 Dit citaat is ontleend aan Minderhoud's inleidende hoofdstuk. Verderop in zijn boekGa naar voetnoot45 wijdt hij een afzonderlijke beschouwing aan de Elisa, waarin hij op het bovenstaande terugkomt en nog een derde ontlening aanwijst (een Homerische vergelijking). De bewering, dat Klinkhamer in zijn derde boek Voltaire's beschrijving van de hongersnood in Parijs zou hebben nagevolgd, blijkt hier echter radicaal te zijn afgezwakt! Inderdaad, - zo zegt Minderhoud nu - wat de Amsterdamse dichter over de hongersnood in het door de Syriërs belegerde Samaria vertelt, herinnert | |
[pagina 186]
| |
levendig aan de bewuste passage van Voltaire. Maar: ‘Comme Klinkhamer a suivi fidèlement le récit biblique et que nous n'avons pas trouvé de ressemblance avec l'épisode de Voltaire, on ne peut pas admettre ici l'influence de l'auteur de la Henriade’.Ga naar voetnoot46 Toch blijft Minderhoud vasthouden aan samenhang: Nous ne doutons pas que la ressemblance de quelques détails de ce morceau d'histoire biblique, (- une guerre, une cité en proie á la famine -) avec certains épisodes du poème de Voltaire, n'ait contribué à pousser Klinkhamer à choisir ce sujet.Ga naar voetnoot47In tegenstelling tot hem geloof ik niet aan dit verband. Ik kan er niet toe komen aan te nemen, dat Klinkhamer zich bij zijn keuze van een bepaalde Bijbelstof zou hebben laten leiden door de toevallige overeenkomst van ‘quelques détails’ met een episode uit de Henriade. Veel waarschijnlijker acht ik het, dat wij zijn voorkeur voor de geschiedenis van Elisa - één opeenvolging van wonderdadige gebeurtenissen - moeten toeschrijven aan de belangstelling voor ongemene en ‘gedenkwaardige Zaaken’ die wij als kenmerkend voor hem hebben leren kennen.Ga naar voetnoot48 Mijn ongeloof in de opvatting van Minderhoud wordt nog versterkt door het feit dat ook de beide andere ‘ontleningen’, waarop deze zich beroept, niet tegen een nader onderzoek bestand blijken. Wat de hemelvaart van Elia betreft, houdt Klinkhamer zich nauwkeurig aan de Bijbeltekst.Ga naar voetnoot49 Voltaire vertelt hoe Saint Louis en Hendrik IV ‘en esprit’ naar de hemel worden opgevoerd ‘dans un char de lumiere’, en vergelijkt deze ‘hemelvaart’ met die van Elia (Henr.VII, 41-48). Voor zover er tussen de beide auteurs enige overeenkomst is, berust deze uitsluitend op hun gemeenschappelijke bron: het Bijbelverhaal. De Homerische vergelijking, waarnaar Minderhoud tenslotte nog verwijst, is al evenmin een ontlening. Klinkhamer vergelijkt ergensGa naar voetnoot50 de woede in het hart van een heidense koning met een orkaan op zee. Dat is een zó traditionele vergelijking, dat hij daarvoor Voltaire zeker niet nodig had. Maar bovendien heeft deze op de door Minderhoud bedoelde plaats (Henr.VIII, 157-162) een geheel ander beeld voor ogen. Hij vergelijkt de botsing van twee legers met het op-elkaar-stoten ‘des deux profondes mers’, als zij in de straat van Gibraltar door ‘les Aquilons fougueux’ worden opgejaagd. Er is dan ook geen andere conclusie mogelijk dan dat in de Elisa èlk spoor van rechtstreekse beïnvloeding door de Henriade ontbreekt. Indirecte invloed op structuur of stijl valt er al evenmin aan te wijzen. De distantie had niet groter kunnen zijn, als Klinkhamer het epos van Voltaire nooit gelezen had toen hij de Elisa schreef. Maar ... hàd hij dat toen inderdaad gelezen? Minderhoud neemt dit als iets vanzelfsprekends aan. Voor hem betekent de publikatie in 1740, dat de Elisa niet zo heel lang daarvóór moet zijn ontstaan. En toen kende Klinkhamer de Henriade: in 1734 had hij immers zijn vertaling ‘reets ter halver bane gebragt’.Ga naar voetnoot51 Op zichzelf is dit een redelijke veronderstelling. Ook onze conclusie dat er in de Elisa geen enkele aanwijzing voor beïnvloeding door de Henriade te vinden is, doet aan die redelijkheid niet af. Het is heel wel denkbaar, dat Klinkhamer zijn Bijbelse | |
[pagina 187]
| |
poëzie en zijn vertaling van Voltaire streng van elkaar gescheiden zou hebben ge- houden als enerzijds ‘ernst’ en anderzijds ‘spel’. Toch twijfel ik aan de juistheid van Minderhoud's praemisse. Zij laat te veel vragen onbeantwoord. Waarom heeft Klinkhamer zijn Elisa niet afzonderlijk uitgegeven, zoals hij het De Kruisgezant had gedaan? Waarom wordt zijn tweede Bijbel-epos verstopt onder de ‘Bybel-stoffen’ in de Leerzaame Zinnebeelden, zonder enige toe- lichting in de Voorreden zoals die wèl gegeven wordt bij de andere componenten van deze bundel? Is er verband met het feit dat hij in 1734 De Kruisgezant verloochende en de vertaling van Zaïre voor zijn eersteling deed doorgaan? Een definitief antwoord valt bij gebrek aan gegevens op deze vragen niet te geven. Wij kunnen slechts zoeken naar een mogelijke verklaring voor de curieuse feiten die wij hebben opgemerkt. En dan meen ik, dat de volgende hypothese de meeste kans biedt de werkelijke gang van zaken althans enigszins te benaderen. Ik acht het waarschijnlijk, dat Klinkhamer na de voltooiing van zijn Kruisgezant op de ingeslagen weg is voortgegaan en kort daarop, tussen 1725 en 1728, ook de Elisa heeft geschreven. Nu de mening van Minderhoud omtrent invloed van de Henriade op dit werk onjuist is gebleken, staat niets deze veronderstelling in de weg. Het zal dan ongetwijfeld de bedoeling van de dichter zijn geweest dit tweede Bijbel-epos eveneens uit te geven. Maar voordat het daartoe kwam - aldus mijn hypothese - kreeg hij Abraham de Aartsvader van Arnold Hoogvliet (verschenen in 1728) onder ogen. De lezing daarvan moet een schokkende ervaring voor hem zijn geweest. Want al bleef Klinkhamer als dichter onder de maat, aan zijn gevoeligheid voor poëzie behoeft niet te worden getwijfeld. Zijn bewondering voor de Henriade bewijst, dat hij in staat was een werk van betekenis te onderkennen. Het ligt daarom voor de hand aan te nemen, dat ook de Abraham indruk op hem heeft gemaakt. Hier was nu een Bijbels epos, dat ver uitreikte boven het peil van alles wat er gedurende de 18de eeuw tot dusver in dit genre verschenen was. De Abraham was méér dan enkel een vorm van Bijbel-uitbreiding of Bijbel-versificatie: het was een epos dat zich als zodanig naast Vondel's Joannes de Boetgezant kon handhaven! Wellicht heeft Klinkhamer op bepaalde punten - b.v. het merveilleux chrétien - ernstige bezwaren gehad tegen Hoogvliet's werk. Maar dan heeft dit toch niet kunnen verhinderen, dat hij er zijn eigen Bijbel-epen aan heeft getoetst... en te licht bevonden. Als gevolg daarvan ging hij de uitgave van De Kruisgezant betreuren en hield hij de Elisa in portefeuille. Het eerste verklaart de verloochening van zijn werkelijke eersteling in de Voor-reede van Zaïre, het tweede het lange stilzwijgen van de dichter tussen 1725 en 1734. Maar indien deze veronderstelling juist is, hoe moet dan worden verklaard, dat de Elisa in 1740 tenslotte tòch werd uitgegeven? Naar ik meen, omdat Klinkhamer zich toen in een noodsituatie bevond waarvoor dit een oplossing bood. In het begin van dat jaar waren zijn Stichtelyke Zinnebeelden, en Bybel-stoffen verschenen als octavobundel van 216 bladzijden, waarvan er 162 in beslag werden genomen door veertig Zinnebeelden en 54 door een zestal Bybel-stoffen van beperkte omvang (4 tot 15 bladzijden). De ontvangst bij het publiek was gunstig genoeg om er de dichter en zijn uitgever toe te bewegen, nog datzelfde jaar een tweede bundel van deze aard in het licht te geven, de Leerzaame Zinnebeelden, en Bybelstoffen. Dit vervolg behoorde in omvang uiteraard ongeveer gelijk te zijn aan het eerste deel. Dat werd het uiteindelijk dan ook: 220 bladzijden. Maar daartoe moest eerst een nijpend probleem worden opgelost. Zo kort na de publikatie van de eerste bundel kon Klinkhamer ditmaal slechts 25 Zinnebeelden en twee Bijbelstoffen ter beschikking stellen, resp. 102 en 19 bladzijden. Er diende dus voor nog ongeveer honderd pagina's een pas- sende vulling te worden gevonden. Om uitstel van de uitgave te voorkomen - er was | |
[pagina 188]
| |
nù belangstelling, en men moest het ijzer smeden terwijl het heet was - besloot de dichter als zodanig zijn Elisa te gebruiken. Misschien heeft hij de tekst enigszins herzien, en de annotatie besnoeid, maar ingrijpend zal de revisie, bij gebrek aan tijd, wel niet zijn geweest. Het is niet zo vreemd, als Klinkhamer in 1740 gemeend zou hebben deze beslissing te kunnen nemen. Sinds 1728 had het Bijbels epos opnieuw een eigen karakter gekregen, waardoor het zich duidelijk onderscheidde van Bijbel-uitbreidingen en -versificaties. Na twee officiële herdrukken en een nadrukGa naar voetnoot52 was de normatieve positie van Abraham de Aartsvader onaantastbaar geworden, en de verschijning van Dirk Smits' Israëls Baälfegorsdienst in 1737 had aan de herleving van het genre nog een additionele impuls gegeven. Het was dus niet zo waarschijnlijk meer, dat de lezers van de Leerzaame Zinnebeelden een daarin opgenomen Elisa als Bijbels epos zouden beschouwen en beoordelen. Daarvoor week het te veel af van wat men als zodanig had leren kennen. Bovendien verscheen het niet afzonderlijk, zoals een epos betaamde, maar als onderdeel van de rubriek ‘Bybel-stoffen’ in een bundel emblematische poëzie. Er mocht worden verwacht, dat de Elisa ondanks de verdeling in drie boeken zou kunnen doorgaan voor een omvangrijke Bijbel-uitbreiding, zonder bijgedachte aan een epos. Maar dan moest wel alles vermeden worden, wat in een andere richting zou kunnen wijzen. Zoals wij gezien hebben, gebeurde dat ook. Overigens zal het Klinkhamer waarschijnlijk genoegen hebben gedaan, op deze manier de Elisa toch nog te kunnen uitgeven. In vergelijking met zijn overig werk onderscheidt dit Bijbeldicht zich door een levendigheid die er - ondanks alle tekortkomingen - bij momenten een zekere charme aan verleent. En dat zal de dichter, gevoelig voor de poëzie van anderen als hij was, in die van hemzelf stellig niet zijn ontgaan. - Er rest nog een laatste punt. Hierboven hebben wij opgemerkt, dat Klinkhamer zijn Gedenkzuil voor het ongeluksjaar 1740 inzet met een propositio die eerder bij een Bijbels epos zou passen.Ga naar voetnoot53 Hoewel iets dergelijks in deze tijd niet uitzonderlijk is, valt het bij hem toch even op. Conformeerde hij zich alleen maar aan wat ook anderen deden? Of wilde hij daarmee nogmaals doen uitkomen dat in zijn poëzie - met inbegrip van de Elisa! - enige uiterlijke overeenkomst met het Bijbel-epos niet kon gelden als aanwijzing dat een gedicht als zodanig bedoeld was? Het eerste lijkt mij het meest waarschijnlijk, maar ik zou de mogelijkheid van het laatste toch niet helemaal willen uitsluiten. | |
§ 6. ‘Het leven van den Propheet Elisa’Uit de Voorreeden van De Kruisgezant blijkt, dat voor Klinkhamer het Bijbels epos zijn identiteit als genre vrijwel verloren had.Ga naar voetnoot54 In de praktijk van dit eerste werk valt daarvan echter niet zo heel veel te merken. Doordat hij zich op allerlei punten naar het voorbeeld van Hoogstraten's Kruisheld richtte, bleef de jonge dichter onwillekeurig traditioneler dan de Voorreeden had doen verwachten. En toen hij - volgens mijn hypothese: tussen 1725 en 1728 - de Elisa schreef, bleef hij onwillekeurig vasthouden aan de dicht- en verhaaltrant die hij zich in zijn vorige werk had eigen gemaakt. Toch zijn er ditmaal aanwijzingen, dat de epische vormgeving voor | |
[pagina 189]
| |
hem inderdaad meer middel dan doel was. Het duidelijkst blijkt dit uit de propositio, die als volgt luidt: Myn Zangster voelt haar lust en yver nooit verzaadt,
Als zy (schoon onvolmaakt) de handt aan 't speeltuig slaat,
Om uit de ryke Bron van Godts gewyde blaâren,
(Nadien geen honigzeem dat zoet kan evenaaren,)
5[regelnummer]
Haar nut te trekken: zy, zy wenscht' op helden wys',
Een blyden toon te slaan, Godts grooten naam ten prys.
t Orakel van zyn woordt, met hemel ink beschreven,
Schetst ons den Heilgezant Elisa af naar 't leven,
Den Zoon van Saphat, van den nutten akkerbouw
10[regelnummer]
Geroepen, door Godts knegt Elias, die getrouw
Zyn heilig ampt bediende, en Godts bevel verrigten:
Elisa, zult gy ons gelyk een Vuurwolk lichten!
Zult gy de leidstar zyn die voor ons heen zult gaan!
Wel aan, wy volgen u, langs Berg, Woestyn, Jordaan,Ga naar voetnoot55
15[regelnummer]
En zullen, wil ons Godt door zyne bystant sterken,
Aanhooren hemeltaal, aanschouwen wonderwerken.
(blz. 106-107)Ga naar voetnoot56
In de vermelding van de ‘lust’ van zijn Muze en in de aanduiding van Elisa als ‘Heilgezant’ sluit Klinkhamer bij de traditie van het Bijbelse epos aan. Maar dat is slechts een uiterlijke overeenkomst. In wezen wijkt hij van deze traditie af, doordat hij zich niet gedreven noemt door de lust om een Bijbelse held, maar om een Bijbelse stof vertellender wijs - ‘op helden wys'’ - te gaan behandelen (reg. 1-6). Elisa wordt eerst in tweede instantie genoemd: als de ‘stof’ die hij ditmaal gekozen heeft en die op zichzelf even goed een andere had kunnen zijn. Want het is Klinkhamer niet in de eerste plaats om de bezongen profeet te doen, maar om de stichtende en lerende werking die de bezinning op diens leven voor zijn lezers hebben kan. Zoals de vuurkolom de Israëlieten in de woestijn 's nachts de weg wees (Exodus 13:21), en zoals de ster van Bethlehem de Wijzen uit het Oosten naar het Kindeke in de kribbe leidde (Mattheüs 2:9), zo moet Elisa in het gedicht van Klinkhamer een wegwijzer naar God zijn (reg. 12-16). De dichter stelt zich geen episch, maar een stichtend doel. Dat dit inderdaad het geval is, wordt op blz. 154 bevestigd door de naam, die Klinkhamer aan zijn Muze geeft. In de eerste regel van zijn propositio wordt zij aangeduid als ‘myn Zangster’, en verder-op in het gedicht keert zij terug als ‘Zangeres’, ‘Zangheldin’, ‘Dichtlust’. Maar alleen op de aangegeven plaats wordt zij nader gekarakteriseerd. En dan noemt de dichter haar ‘myn Zedezangeres’ (cursivering van mij. Sm.). Die naam spreekt voor zichzelf. Gezien het stichtend-moraliserende doel dat hij zich stelde, kan men niet zeggen dat Klinkhamer gelukkig is geweest in de keuze van zijn stof. Het leven van Elisa is te uitzonderlijk om als voorbeeld te kunnen dienen voor dat van alledag. In een uiterst kritiek tijdperk van het Noordelijke rijk IsraëlGa naar voetnoot57 is hij de uitverkoren profeet, in wie God Zijn aanwezigheid en Zijn almacht manifesteert. Erger nog dan de voortdurende aanvallen van buitenlandse vijanden is het gevaar van binnen-uit. Onder leiding van het koningshuis vervallen de Israëlieten steeds meer tot een syncretisme met de godsdienst van hun buurlanden; naast en in de plaats van God wordt Baäl gediend. Na Elia wordt Elisa de grote vertegenwoordiger van het Jahwisme, dat zich | |
[pagina 190]
| |
tegen deze ontwikkeling verzet. Telkens en telkens weer demonstreert hij door wonderdaden de macht van God tegenover de onmacht van Baäl. De geschiedenis van zijn leven, zoals die in de eerste hoofdstukken van het tweede boek der Koningen wordt verteld, is dan ook een aaneenschakeling van miraculeuse voorvallen, waarvan er op het eerste gezicht verschillende als weinig relevant aandoen. Om zijn lezers begrip bij te brengen voor de zin van dit alles, zou Klinkhamer de volle nadruk hebben moeten leggen op de historische context waarin Elisa optreedt. De les daarvan had dan kunnen zijn, dat God waakt over de Zijnen en hen bijstaat in hun nood. In deze richting zoekt de ‘Zedezangeres’ van de dichter het echter niet. Zij laat integendeel de achtergrond zoveel mogelijk weg en beperkt zich tot de gebeurtenissen, waarbij Elisa direct betrokken is, precies zoals Klinkhamer dat in De Kruisgezant ten aanzien van Petrus had gedaan.Ga naar voetnoot58 Wat dáár kon, blijkt hier evenwel niet mogelijk. Door het wegvallen van de historische fundering komt het leven van Elisa in de lucht te hangen. De lezer raakt alleen maar verbijsterd door de hoeveelheid bovennatuurlijke gebeurtenissen waarmee de dichter hem overstelpt, zonder hun zin en hun samenhang te verklaren. Wat doet de Zedezangeres van Klinkhamer dan wèl? Waar zij er de kans toe ziet, vestigt zij bij onderdelen van het verhaal de aandacht op de daarin besloten zedeles. Erg overtuigend zijn haar beschouwingen meestal niet; doordat zij voorbijgaan aan de eigenlijke kern van de betrokken gebeurtenis, blijven zij doorgaans te oppervlakkig om ter zake te doen. Bovendien komen zij slechts spaarzamelijk voor. Er zijn tal van episoden waarmee de Zedezangeres kennelijk niets wist te beginnen, zodat zij er maar het zwijgen toe deed. Dan blijft alleen de Bijbelhistorie over, die uitbreidend en - dat moet worden erkend - vaak levendig wordt naverteld. De lezer moet echter zelf maar zien, wat hij ervan maken kan Zo is dus Het Leven van den Propheet Elisa niet geworden, wat Klinkhamer er blijkens zijn propositio mee bedoeld had: een Bijbelstof-bewerking, waarin het verhaal uitgangspunt zou zijn voor bezinning en geestelijke verdieping. Er kwam slechts een geversificeerde Bijbelhistorie tot stand, die door gebrek aan de nodige achtergrond haar zin en begrijpelijkheid goeddeels verloren had. | |
De annotatieVergeleken bij die van De Kruisgezant is de annotatie summier. Meestal beperken de aantekeningen zich tot het noemen of toelichten van een naam. De enkele ‘wetenschappelijke’ notities, die daarnaast voorkomen, verwijzen nog slechts naar twee bronnen: de kanttekeningen van de Statenvertaling en het Schriftuurlyk Reisboek van H. Bunting.Ga naar voetnoot59 Als mijn hypothese omtrent het ontstaan en de publikatie van de Elisa juist is, lijkt het aannemelijk te veronderstellen dat de annotatie in eerste instantie uitgebreider was, en dat een besnoeiing daarvan tot de middelen heeft behoord, waarmee Klinkhamer in 1740 zijn werk tot ‘Bybel-stof’ heeft gereduceerd. | |
Boek I (546 regels; blz. 105-130)Het eerste boek is gewijd aan de roeping en voorbereiding van Elisa tot het profeetschap. Maar Klinkhamer haalt daarbij breed uit. Hij begint zijn verhaal met de grote confrontatie tussen Elisa's voorganger Elia en de profeten van Baäl op de berg Karmel, waar God met vuur uit de hemel het offer van Zijn dienaar verteert, nadat diens tegenstanders tevergeefs getracht hebben Baäl te bewegen dit met het hunne | |
[pagina 191]
| |
te doen. Elia laat de overwonnen Baäl-profeten ter dood brengen, maar moet dan naar de woestijn vluchten om aan de wraak van de Baälitische koningin Izébel te ontkomen. Daar ontvangt hij van God zijn laatste opdrachten, waaronder die om Elisa als zijn opvolger aan te wijzen. Hij doet dit door zijn profetenmantel over diens schouders te werpen. Elisa aanvaardt deze Goddelijke roeping en volgt Elia overal waar deze heengaat, totdat God hem rijp acht voor zijn taak en Elia van hem wegneemt: ‘En het gebeurde als zij voortgingen, gaande en sprekende, zie, zo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten: alzo voer Elia met een onweder ten hemel’ (2 Koningen 2:11). Klinkhamer geeft dit als volgt weer, met onderbreking van zichzelf om de onverwachtheid van het gebeuren te markeren: Getrouwe... maar wat's dit! ô Hemel staa my by!
Ach welk een vuurgezigt komt zig alhier verspreiden!
Wat yss'lyk vuur-gareel vertoondt zig tusschen beiden
Godts heilherauten, en vliegt voort met krak op krak,
5[regelnummer]
Als in een onweersvlaag, door lucht en starredak,
Gelyk de blixem aan des menschen oog verscheenen.
Elias roept tot Godt... maar hoe! hy is verdweenen.
Hy voer in 't vuur gespan naar 's Hoogsten rykspaleis.Ga naar voetnoot60
(blz. 128)
Dat is zeker géén adaequate uitbeelding van dit grootse moment! Maar het is wèl een weergave, die uitsluitend gebaseerd blijkt op de hierboven geciteerde Bijbeltekst en geen spoor van Voltaire vertoont.Ga naar voetnoot61 De stof voor dit boek is ontleend aan 1 Koningen 18:19-40, 1 Koningen 19, en 2 Koningen 2:1-13. De dichter houdt zich nauwkeurig, en vrijwel zonder toevoeging van eigen details, aan het Bijbelverhaal. Maar tot vermoeiens toe ‘verlevendigt’ hij dit door middel van onderbrekingen, exclamaties, vergelijkingen, en - vooral! - bemoedigende of vermanende aanspraken tot de personen over wie hij vertelt. Hoewel de beoogde levendigheid daarmee inderdaad wordt bereikt en zelfs het sterkste punt van het gedicht vormt, doet de voortdurende herhaling van dezelfde stijl-middelen op de duur toch afbreuk aan hun effectiviteit. Bovendien verstoren de aanspraken meermalen de sfeer door een al te paternalistische toon. In deze vaderlijke begeleiding van de verhaalfiguren zullen wij wel een poging van Klinkhamer's Zedezangeres mogen zien om compensatie te vinden voor het feit dat zij zo zelden gelegenheid heeft haar zedelessen rechtstreeks tot de lezers te richten.Ga naar voetnoot62 Het ernstigste bezwaar tegen Boek I is intussen, dat de dichter veel te ver terug- | |
[pagina 192]
| |
grijpt. Door de uitvoerige aandacht, die hij aan Elia besteedt, heeft hij ruim 300 regels nodig voordat de naam van Elisa opduikt! Uit compositorisch oogpunt had hij beter gedaan te beginnen bij de opdracht van God aan Elia om Elisa als zijn opvolger te gaan aanwijzen. De episode op de Karmel en de daarop volgende omzwervingen van Elia hadden hoogstens een korte inleiding daarop mogen zijn, b.v. in de vorm van een descriptio loci. | |
Boek II (864 regels; blz. 131-169)Het tweede boek brengt ons in aanraking met Elisa als zelfstandig profeet, vanaf het ogenblik dat hij de profetenmantel van Elia opneemt tot en met de genezing van de Syrische krijgsoverste Naänan (2 Koningen 2:14-25; 3:1-20; 4 en 5). Ik geef hieruit twee voorbeelden van een algemene zedeles. In 2 Koningen 2:23-24 wordt verteld, hoe Elisa door de kleine jongens uit Bethel om zijn kaalheid wordt bespot en nagejouwd. Als hij hen daarvoor in de naam des Heren vloekt, verschijnen er twee beren die 42 van hen verscheuren - Klinkhamer heeft enige moeite gehad met dit verhaal. Hij vindt kennelijk de straf buitenspong voor het kinderlijke vergrijp. Dat blijkt uit zijn aanspraak tot Elisa om hem tot zachtmoedigheid te bewegen: ‘Vergeef Man Godts, vergeef de onnoselen de schennis! // Gedenk niet aan dit kwaadt! de kinderlyke kennis, // Loopt in haar vroege jeugdt, dus onbedagtzaam heen’ (blz. 136). Het blijkt eveneens uit de bewogenheid waarmee hij het bloedbad beschrijft: ‘Helaas! het is vergeefs! wat zie ik reets gebeuren? // Ach! Ach! ik zie de Jeugdt door wildt gediert' verscheuren, // Hoe is 't hier overal helaas! met kinderbloedt // Bepurpert langs den weg...’ (blz. 137). Maar dan voegt hij zich naar de autoriteit van de Bijbel. Wat God doet, kan niet als buitensporig of onrechtvaardig worden beschouwd. En dus keert hij zich van de 42 slachtoffertjes af: ‘Zal ik uw ongeval en deerlyk lot beklaagen? // ô Neen! die 't kwaadt verkiest verdient des Hemels straf; // Best keer ik my te rug van 't deerlyk schouwspel af’ (blz. 137). Alvorens dit te doen, trekt hij daaruit echter nog een algemene les voor de eigentijdse jeugd: Leer hier, ô ted're Jeugdt! uw zelf omzigtig wagten,
De kroon des ouderdoms door smaatheidt te veragten,
Draag eerbiedt en ontzag voor 't zilver gryze hoofdt,
En dwing de losse tong die eer en agting rooft.
5[regelnummer]
Die de Ouden eer bewyst ontfangt des Hemels zegen.
(blz. 137-138)
Maar dat is niet de les van Bethel! De schuld van de kinderen ligt niet in het najouwen van een oude man, maar in hun bespotting van Gods profeet en zodoende van God zelf. Of zij al dan niet wisten wie Elisa was, doet er naar de begrippen van het Oude Testament niet toe: zij hebben zich aan de Heiligheid van Jahwe vergrepen en moeten de gevolgen daarvan dragen. Klinkhamer heeft dit niet begrepen en komt daardoor tot een moraal die aan de kern van het verhaal voorbijgaat. Gelukkiger is hij in de zedeles, die hij aan de zonde van Elisa's dienaar Gehazi vastknoopt. Het geval ligt hier dan ook veel eenvoudiger. Als Elisa de Syrische krijgsoverste Naäman van zijn melaatsheid genezen heeft, weigert hij daarvoor elke beloning. Maar Gehazi gaat Naäman achterna en weet zich op slinkse wijze door hem te laten bevoordelen. Bij zijn terugkeer blijkt Elisa echter alles van dit bedrog te weten, en Gehazi wordt gestraft met de melaatsheid waarvan Naäman verlost was (2 Koningen 5). - Kinkhamer schildert de daad van Gehazi in de zwartste kleuren af, en noemt hem in een aanspraak zelfs ‘Veragtlyk voorwerp in deez' Bybel-poëzy’ (blz. 167). Waarom heeft hij geen weerstand geboden aan de verzoeking van de geldzucht? | |
[pagina 193]
| |
Dat brengt de dichter tot een uitval tegen de (onhandig) gepersonifieerde Gierigheidt, en vandaar tot de moraliserende peroratie, die het slot van zijn tweede boek vormt: Vlie menschen, vlie te rug en schuw deze afgodesse!
Verban haar uit uw hart, en gun haar nimmer rust!
De Godtheidt heeft in 't doen der gierigen geen lust:
Zy zyn afschuwelyk in haar volzalige oogen.
5[regelnummer]
Volg eer blymoedig na 't barmhartig mededoogen,
Die milde Godts vriendin (,) geeft dien, die mildlyk zaait,
Dat hy in 's waereldts oogst, in ryken zegen maait.
Ja, geeft een eeuwig heil, en onwaardeerbaar voordeel;
Want mededeelzaamheidt roemt zelve tegens 't Oordeel.
(blz. 168-169)
Machteloze verzen - maar ditmaal tenminste een ter zake doende conclusie. | |
Boek III (718 regels; blz. 170-201)In het derde boek volgt de rest van Elisa's leven naar 2 Koningen 6 en 7; 8:9-15; 9:1-11; 13:14-21. De kern van dit boek wordt gevormd door het dramatische verhaal over de belegering van Samaria door de Syrische koning Benhadad, de honger in de stad die moeders brengt tot het eten van haar eigen kinderen, en de wonderbaarlijke verlossing als God de belegeraars slaat met een paniek die hen doet wegvluchten met achterlating van al hun voorraden (2 Koningen 6:24 - 7:20). Voor zijn doen is Klinkhamer hier bijzonder goed op dreef. Zo b.v. in zijn beschrijving van de toerusting der belegeraars rondom Samaria: Benaaude Stadt, helaas! hoe zal 't [in 't] eind' vergaan?
Daar zie ik reets een troep met oorlogstuig belaân,
En ram- en storm-gevaarte aanvoeren naar uw wallen:
Gints wagt men na 't bevel om ylings aan te vallen:
5[regelnummer]
Daar werpt men schanssen op, om veilig in te treên:
Daar zie ik reets een heïr boogschutters op de been,
Aannadren tot de stadt; gints torst men weder leeren
Om langs den steilen muur het bolwerk te overheeren:
Gints gespt men 't harnas aan, hier spandt men weer de boog,
10[regelnummer]
Daar blinkt het glinstrend' zwaardt afgryslyk in het oog,
En toondt de doodt alrede op haar geslepe punten;
Gints tragt een Ruiterry manmoedig uit te munten,
Door dapper krygsbeleidt, en onverschrokken moedt.
(blz. 180-181)
Het is een te weinig gecoördineerde opsomming om bij de lezer een duidelijk beeld van het krijgsbedrijf op te roepen. En de regels 10-11 vormen een inzinking, zowel door hun hyperbolie als door de slordigheid van ‘haar geslepe punten’ (waar de collectieve betekenis van ‘zwaardt’ het meervoudig pronomen possessivum en het plurale ‘punten’ bepaalt). Maar hier is in ieder geval iets van epische beschrijving merkbaar. Overigens typeert het de auteur, dat in zijn werk deze - op zichzelf vrij banale en onhandige - uitbreiding als een verrassing aandoet. Het onderstreept het gebrek aan plasticiteit, waardoor de Elisa wordt gekenmerkt. | |
§ 7. Samenvatting en conclusieUit literair oogpunt verdienen de twee Bijbelse epen van Klinkhamer nauwelijks aandacht. Zij geven blijk van ontoereikend dichterschap, tekort aan compositie-ver- | |
[pagina 194]
| |
mogen, slordig taalgebruik, en - vooral - gebrek aan visie. Ondanks zijn moralisaties, exclamaties en ‘aanspraken’ doet de dichter tenslotte niet meer dan chronologisch en tekstgetrouw na-vertellen wat er in de Bijbel staat. Op grond daarvan dienen zowel De Kruisgezant als de Elisa dan ook gekarakteriseerd te worden als geversificeerde Bijbelhistories. Ten aanzien van De Kruisgezant moet daarbij een kleine restrictie worden gemaakt. Doordat Klinkhamer bij het schrijven daarvan het voorbeeld van Hoogstraten's Kruisheld voor ogen had, zijn er hier ook enkele elementen van het half-epos waarneembaar. Met name is dit het geval aan het slot, waar de Bijbelse gegevens worden aangevuld met legendarisch-historische feiten, en waar zelfs even het merveilleux om de hoek komt kijken in de vorm van een - uiterst schetsmatig aan Van Hoogstraten ontleende - droomverschijning van Simon de Tovenaar aan Nero.Ga naar voetnoot63 Daarentegen sluit de Elisa zó nauwkeurig aan bij onze definitie van de geversificeerde Bijbelhistorie,Ga naar voetnoot64 dat dit werk bijna een schoolvoorbeeld van het type zou mogen heten. Bijna - want om het helemaal te zijn volgt het in narratief opzicht te strikt en te summier de Bijbeltekst. Verduidelijking en uitwerking van het verhaal ‘door kleine omzettingen, interpretatieve omschrijvingen, toevoeging van secundaire details, en uitbreiding van het gesproken woord tot allocuties’ treft men in de Elisa niet of nauwelijks aan. Niet de feiten zijn voor Klinkhamer primair, maar de moralisatie die hij daaraan kan vastknopen, al is het maar in de vermanende begeleiding van zijn verhaal-figuren. Literair-historisch hebben De Kruisgezant en de Elisa daarentegen wel degelijk betekenis. Zij markeren enerzijds een dieptepunt, maar anderzijds ook een keerpunt in de ontwikkeling van het Bijbelse epos. Wat het dieptepunt betreft, is vooral de Voorreeden van De Kruisgezant onthullend. Er blijkt uit, dat voor Klinkhamer het Bijbelse epos zijn identiteit als zelfstandig genre verloren had, en hij het nog slechts beschouwde als een van de onderscheiden vormen waarin men Bijbelstof behandelen kon. Bij dat uitgangspunt was uiteraard alleen het type van de geversificeerde Bijbelhistorie bruikbaar en werden formele overeenkomsten met het officiële epos - afgezien van een residuair exordium - zo niet ontoelaatbaar, dan toch volkomen irrelevant. Bovendien werd de nadruk verlegd van het narratieve naar het moraliserende aspect van de behandelde stof. In De Kruisgezant komt dit nog niet zo duidelijk aan het licht, omdat de dichter daar gedeeltelijk op het kompas van Hoogstraten vaart. Maar in de Elisa, waar hij zelfstandig zijn weg gaat, zijn de verschuivingen zó evident dat de vraag zich opdringt, of deze Bijbelpoëzie nog wel een Bijbels epos mag worden genoemd. Het is dezelfde vraag die wij bij de Evangeliën-harmonie van Dirk Smout onder ogen hadden te zien,Ga naar voetnoot65 en ik zou er ongeveer hetzelfde antwoord op willen geven. In wézen is de Elisa geen epos meer, maar op formele gronden en in het kader van de historische ontwikkeling is het gerechtvaardigd er een verschijningsvorm van Bijbelse epiek in te zien, gereduceerd tot de nullijn van het genre. Het dieptepunt is dus manifest. Datzelfde kan niet worden gezegd van het keerpunt, dat ik tevens meende te mogen aanwijzen. Want het is slechts een hypothese, dat Klinkhamer zijn Elisa betrekkelijk kort na De Kruisgezant zou hebben geschreven, en in ieder geval vóórdat hij Hoogvliet's Abraham de Aartsvader (1728) had leren ken en. Het is eveneens slechts een hypothese, dat de lezing van dit werk hem ertoe bracht zijn eigen Bijbelse epen te verwerpen, voor wat De Kruisgezant betreft | |
[pagina 195]
| |
door die te verloochenen, en ten aanzien van de Elisa door die in portefeuille te houden. En tenslotte is het óók slechts een veronderstelling, dat hij in 1740 tenslotte toch tot publikatie van de Elisa zou zijn overgegaan om daarmee de verschijning van een tweede bundel ‘Zinnebeelden en Bybel-stoffen’ mogelijk te maken. Zekerheid omtrent de juistheid van dit alles hebben wij nièt. Klinkhamer kàn een andere reden gehad hebben om zich in de Voor-reede van de Zaïre te distantiëren van zijn werkelijke eersteling. Hij kàn de Elisa geschreven hebben nadat hij de Abraham had gelezen, en zelfs - zoals Minderhoud veronderstelt - vrij kort vóór de publikatie in 1740. In dat laatste geval zouden wij dan moeten aannemen dat hij, tegen het ‘nieuwe’ Bijbel-epos van Hoogvliet en Dirk Smits in, bleef vasthouden aan zijn eigen opvatting van Bijbelstof-behandeling en die tegenover de hunne wilde stellen. Waarschijnlijk is dit echter niet. Als Klinkhamer het nieuwe Bijbel-epos principieel had afgewezen, zou hij daarvan ongetwijfeld getuigenis hebben afgelegd, hetzij in de Voorreden bij de Leerzaame Zinnebeelden, hetzij in een ‘Aan den Leezer’ bij de Elisa zelf. Het feit dat hij een betrekkelijk zó omvangrijk werk als dit laatste zó stilzwijgend en onopvallend onder de Bybel-stoffen van zijn tweede emblema-bundel opnam, kan moeilijk anders worden geïnterpreteerd dan als een poging vooral niet de indruk te wekken dat er iets meer mee bedoeld zou zijn. Op zichzelf bewijst dit natuurlijk niet, dat de Elisa niet kort vóór de publikatie geschreven kan zijn. Maar waarom zou Klinkhamer dan een vormgeving hebben gekozen, die zó gemakkelijk aanleiding kon geven tot een misverstand dat hij blijkbaar wilde voorkomen? Naar mijn overtuiging biedt mijn hypothese de meest aannemelijke verklaring voor de feitelijke gegevens waarover wij beschikken. En als zij juist is, dan is er inderdaad sprake van een keerpunt. Want dan zien wij bij Klinkhamer een eerste aanwijzing, dat de neergang van het Bijbelse epos door de verschijning van Abraham de Aartsvader tot stilstand wordt gebracht. |
|