Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 706]
| |
Hoofdstuk XV
| |
[pagina 707]
| |
weinig betrouwbaar zijn en op allerlei punten correctie behoeven.Ga naar voetnoot2 Voor mijn overzicht van Rotgans' leven heb ik van haar rechtzettingen bij Halma's biographie dankbaar gebruik gemaakt. De dichter werd in november 1653 te Amsterdam geboren als oudste zoon van een welgestelde familie. Zijn ouders waren of kwamen in het bezit van de buitenplaats Nijenrode aan de Vecht, waar hij naar zijn eigen woorden ‘zorgeloos (z)yn eerste jeugdt gesleten’ heeft.Ga naar voetnoot3 Enkele maanden vóór de Franse inval van 1672 stierf zijn vader; waarschijnlijk was zijn moeder reeds eerder overleden. De 18-jarige Lucas nam dienst in het leger van de Prins en had als vaandrig deel aan de krijgsverrichtingen tot 1674. In dat jaar verliet hij - zoals Halma het uitdrukt - ‘weder de krygstucht’, eensdeels omdat hij niet bevorderd werd, anderdeels omdat het ergste gevaar voor het land toen geweken was ‘en men met bezoldelingen, zoo in- als uitlanders, het oorlog kon gaande houden en uitvoeren’.Ga naar voetnoot4 Bij wèlke oorlogshandelingen Rotgans als militair betrokken is geweest, wordt nergens vermeld, zodat niet valt na te gaan of hij een herinnering daaraan in zijn epos verwerkt heeft. Doordat hij ambteloos bleef, is er over de eerstvolgende jaren van Rotgans' leven niet zo heel veel bekend. Wij weten echter, dat hij na de vrede van Nijmegen in 1678 een reis door Frankrijk heeft gemaakt en enige tijd in Parijs verbleef. Na zijn terugkeer huwde hij in 1681 met Anna Adriane de Salengre, die hem drie kinderen schonk: een zoon en twee dochters; de zoon schijnt echter spoedig gestorven te zijn, zodat Halma hem niet eens noemt. Gedurende zijn huwelijksjaren was Rotgans inwoner van de stad Utrecht, al verbleef hij ook gaarne op zijn buitenplaats Kromwyk (tussen Maarssen en Breukelen), die na de verwoesting door de Fransen in nieuwe luister herrezen was. Na de dood van zijn vrouw in 1689 trok hij zich steeds meer op Kromwyk terug, waar zijn twee dochters - die hij vanwege hun prille jeugd eerst aan de zorg van ‘naastbestaanden’ (zijn zuster en zwager?) had moeten toevertrouwen - later met hem kwamen samenwonen. Ook toen bleef hij echter ingeschreven als burger van Utrecht, zoals blijkt uit het privilege voor de uitgave van Wilhem de Derde. In dit officiële stuk, gedateerd op 31 juli 1697, wordt de dichter aangeduid als ‘Lucas Rotgans, woonende tot Utrecht’. Waarschijnlijk had deze zijn huis in de stad dus aangehouden. Werkelijk gewoond heeft hij daar evenwel niet meer. Het was dan ook op Kromwyk, dat hij de derde of vierde novemberGa naar voetnoot5 1710 aan de kinderpokken gestorven is. Enkele dagen later, de 8ste, werd hij in de kerk van Breukelen bijgezet in het familiegraf. Volgens Halma is Rotgans zich eerst in zijn weduwnaarsjaren op Kromwyk serieus gaan toeleggen op het schrijven van poëzie. Als zijn eerste grote werk is daar Wilhem de Derde ontstaan. | |
[pagina 708]
| |
Terecht heeft M.E. van Slooten gewezen op het verband tussen dit epos en een bepaalde strofe uit Rotgans' welkomst-gedicht voor Willem iii, toen deze in januari 1691 voor de eerste maal als koning van Engeland naar de Republiek terugkeerde.Ga naar voetnoot6 In die strofe wordt de gedachte uitgesproken, dat Willem's daden eigenlijk in een heldendicht zouden moeten worden bezongen. En de context, waarin dat gebeurt, is merkwaardig genoeg om er even bij stil te staan. Voor zover uit Halma's editie van zijn poëzie valt op te maken, heeft Rotgans vóór 1691 slechts een heel enkele maal met een gelegenheidsgedicht op de politieke gebeurtenissen van zijn tijd gereageerd. Aan de belangrijkste daarvan, de tocht van Willem iii naar Engeland en het verloop van de ‘Glorious Revolution’, had hij - merkwaardig genoeg - géén poëtische aandacht besteed.Ga naar voetnoot7 Maar hij revancheerde zich in het welkomst-gedicht van 1691: Aan Zyne Koningklyke Majesteit Wilhem den III, Koning van Engelandt, Schotlandt, Vrankryk en Yerlandt, Erfstadthouder der Vereenigde Nederlanden, Op zyne overkomste in Hollandt.Ga naar voetnoot8 In deze uitvoerige lof- en vreugdezang van niet minder dan 68 tien-regelige strofen komen alle roemruchte daden aan de orde, die Willem iii tussen 1688 en het begin van 1691 verricht had: niet alleen de bevrijding van Engeland, maar ook de slag aan de Boyne en de campagne in Ierland. Na dit alles gereleveerd te hebben, beschrijft Rotgans de vreugde van ‘de Nederlandtsche Maagdt’, nu zij haar ‘Staats Beschermheer’ met zoveel glorie ziet terugkeren. In dat verband herinnert hij aan de redding van de Republiek door Willem in de jaren 1672-1674, ‘toen zyn handt // Den vyandt aarslen deede, en vluchten, // Als Overyssel, Gelderlandt, // En Utrecht onder hem most zuchten’. En deze terugblik culmineert in de strofe waarom het ons te doen is, de 54ste: Maar 't geen de Koning heeft verricht,
Voor ons, in die voorlede tyden,
Een werk van zulk een groot gewigt,
Een beemdt zoo ruim aan alle zyden,
5[regelnummer]
Slechts in 't voorbygaan aangeraakt;
Vereischt meer tydt om uit te breiden:
Gy die voor Febus altaars waakt,Ga naar voetnoot9
Wilt u tot deezen zang bereiden;
Zoo klinkt die toon de wereldt door,
10[regelnummer]
En volgt Homeer op 't heldenspoor.
Na deze strofe keert de dichter terug tot de actualiteit van het ogenblik: de feestelijkheden in Den Haag bij de plechtige intocht van de Stadhouder-Koning op 5 februari 1691. Wij volgen hem daarin niet, maar richten onze aandacht op de implicaties van de geciteerde strofe. | |
[pagina 709]
| |
Inderdaad roept Rotgans hier - zoals Van Slooten heeft opgemerkt - zijn mededichters op tot het schrijven van een heldendicht over de daden van Willem iii. Het merkwaardige is echter, dat hij daarbij niet de ‘verlossing’ van Engeland op het oog heeft, maar de bevrijding van de Republiek in 1672-1674! Ik kan mij moeilijk aan de indruk onttrekken, dat er een lichte wrevel in doorklinkt om de eenzijdige verheerlijking van de Prins als bevrijder van Engeland, met verwaarlozing van de veel hachelijker bevrijding van de Republiek, die daaraan was voorafgegaan. 1688 mocht 1672 niet doen vergeten! Ten aanzien van ‘'t geen de Koning heeft verricht, // Voor ons, in die voorlede tyden’ hadden de dichters wat goed te maken, want tot dusver hadden zij er niet de aandacht aan besteed die het verdiende. Uit deze incidentele opmerking mogen wij zeker niet afleiden, dat de dichter in 1691 zelf al plannen voor een epos had. Maar zij is in zoverre van belang dat wij erdoor gaan begrijpen, waarom in Wilhem de Derde de bevrijding van de Republiek met méér nadruk en uitvoerigheid behandeld wordt dan de tocht naar Engeland. Wannéér Rotgans met het schrijven van zijn heldendicht begonnen is, valt niet na te gaan. Vermoedelijk echter eerst geruime tijd na 1691; anders zou hij in 1698 wel meer dan vier boeken hebben kunnen publiceren. Het meest waarschijnlijk lijkt mij, dat hij pas in het voorjaar van 1695 definitief de pen op papier heeft gezet. Ik grond dit op de volgende twee overwegingen. Voor een epos, waarin zoveel politieke en militaire gebeurtenissen moesten worden verwerkt als in Wilhem de Derde, diende de dichter toch wel te kunnen steunen op een samenvattend historiewerk, ter verificatie van zijn persoonlijke herinneringen en ter aanvulling van de gegevens, die hem voor bepaalde onderdelen werden verschaft door de talrijke ‘oprechte’, ‘seeckere’, ‘waerachtighe’ verhalen en relazen in pamfletvorm. Zulk een historiewerk kwam in 1694 van de pers onder de titel Het Leven en Bedryf van Willem de Darde door L.S.;Ga naar voetnoot10 de initialen staan voor Lambertus Silvius, latinisering van Lambert van Bos: de auteur die wij in hoofdstuk ix hebben leren kennen als de eerste Nederlandse epen-dichter uit de 17de eeuw.Ga naar voetnoot11 Men kan dit werk niet zonder meer de bron van Rotgans noemen; daarvoor gaat deze in zijn epos te zelfstandig zijn gang, soms zelfs met vermelding van bijzonderheden die bij Silvius niet voorkomen. Maar er zijn, dunkt mij, toch genoeg overeenkomsten - met name wat de volgorde betreft waarin gelijktijdige gebeurtenissen worden behandeld - om het aannemelijk te maken dat de dichter dit boek tot zijn beschikking had en er meermalen gebruik van gemaakt heeft. Een tweede terminus post quem meen ik te mogen afleiden uit de opvallend | |
[pagina 710]
| |
sterke nadruk, die Rotgans in zijn epos legt op de liefde tussen Willem en Maria. In het voorbericht Aan den Lezer vraagt hij speciaal aandacht voor ‘de Huuwlyksliefde, de hoofdstoffe van myn Heldendicht’. En daarmee doelt hij niet enkel op het feit dat het huwelijk van Willem iii met Maria zulke vèrstrekkende politieke gevolgen heeft gehad, doordat het voor hem de weg opende naar de Engelse troon en hem zo de gelegenheid bood Engeland tot een doorslaggevende factor te maken in zijn strijd tegen de overheersing van Europa door Frankrijk. Natuurlijk gaat de dichter aan dit aspect niet voorbij; hij ziet - zoals hij het in zijn Opdragt uitdrukt - Willem's huwelijk als ‘Door 't nootlot van den waaren God bepaalt, // Om Jezus Kerk noch hooger op te bouwen’. Maar deze zienswijze had niet behoeven in te sluiten dat de liefde tussen de beide vorsten door het hele werk heen telkens weer wordt uitgebeeld en onderstreept als iets héél bijzonders. Ik ben dan ook geneigd aan te nemen, dat Rotgans daarvoor een concreet uitgangspunt had. En het meest komt als zodanig in aanmerking de dood van Maria op 7 januari 1695,Ga naar voetnoot12 in de leeftijd van 32 jaar. Het verdriet van Willem was zó hevig, dat zowel Engelsen als Nederlanders erdoor verrast en ontroerd werden. Een tijdlang moest men zelfs vrezen, dat de Koning de slag niet te boven zou komen. Het is géén overdrijving, wanneer Rotgans in zijn lijkzang voor Maria opmerkt dat men ‘Zyns Konings doodt vreest uit de doodt van zyn Vorstin’.Ga naar voetnoot13 Tegen deze achtergrond wordt het begrijpelijk, dat in Wilhem de Derde de liefde zoveel nadruk krijgt. Maar dan moet de dichter bij de opzet van zijn epos zijn uitgegaan van wat in januari 1695 gebleken was.
Wanneer mijn hypothese omtrent voorjaar 1695 als de tijd waarop Rotgans met het schrijven van zijn heldendicht begon, juist is, kunnen wij ons wel zo ongeveer voorstellen welk concept hem toen voor ogen stond. Wij mogen immers aannemen dat de eerste vier boeken, die in 1698 verschenen, aan dit concept beantwoorden. Als een gouden draad zou de liefde van Willem en Maria door het gehele werk moeten heenlopen; vandaar de inzet met een brede epopisering van hun huwelijk, die daarvoor de basis legt. Daarnaast moest Willem worden verheerlijkt als de door God geroepen beschermer van het Protestantisme en de vrijheid, eerst in de Republiek, vervolgens in Engeland en Ierland, tenslotte in heel West-Europa. Er is niets dat zich verzet tegen de veronderstelling, dat de dichter reeds in 1695 deze omvangrijke stof over acht boeken verdeeld had. Het enige, waarnaar wij slechts kunnen gissen, is wat hem toen als eindpunt van zijn epos voor ogen stond. Aanvankelijk misschien de dood van Maria, waardoor het liefdesmotief een afsluiting gekregen zou hebben, evenwaardig aan de beschrijving van het huwelijk in boek i? Tegen deze, op zichzelf niet onplausibele, gedachte pleit echter dat zulk een slot in een heldendicht niet zou hebben gepast; dat behoorde nu eenmaal in majeur te eindigen. Trouwens, ook àls het zo was, dan moet Rotgans daar toch weer spoedig van hebben afgezien. Op 5 september 1695 slaagde Willem iii er namelijk in, de sterke vesting Namen op de Fransen te heroveren. Het was zijn eerste grote succes op het vasteland in de Negenjarige Oorlog, die voor hem weinig gunstig verliep, al lukte het hem steeds weer de vijand te verhinderen | |
[pagina 711]
| |
profijt te trekken van zijn militaire superioriteit. Rotgans zal ongetwijfeld begrepen hebben dat hij aan dit glorieuse feit niet voorbij kon gaan, en dienovereenkomstig zijn eindpunt hebben verschoven. Misschien zonder zich daarbij al te zeer aan een nieuw schema te binden. Er kon immers vóór de voltooiing van de Wilhem nog wel méér gebeuren, dat erin verwerkt behoorde te worden. Inderdaad volgde in 1696 nog de grote samenzwering, waarbij de moord op Willem het sein had moeten zijn voor een algemene opstand van de Jacobieten in Engeland en een invasie van Jacobus ii uit Frankrijk. Ook de mislukking van dit uiterst gevaarlijke plan mocht in het epos niet ontbreken, omdat er zo duidelijk uit bleek hoe God over Willem waakte: een nieuw bewijs van diens grootheid! Intussen werkte Rotgans, ondanks de onzekerheid omtrent het eindpunt, gestadig aan de Wilhem voort. In de eerste maanden van 1697 had hij, na twee jaar arbeid, de helft daarvan klaar of iets meer. Maar toen kwam hij ineens tot het besluit, de eerste helft alvast uit te geven, zonder te wachten tot ook de tweede gereed was. Wat heeft hem tot die vreemde beslissing gebracht? Ik meen dat het antwoord op deze vraag moet worden gezocht in de politieke ontwikkelingen van 1697. Terwijl de dichter druk bezig was met het bezingen van Willem's krijgsverrichtingen in de Negenjarige Oorlog, hoorde hij dat op 9 mei in Rijswijk de vredesonderhandelingen begonnen waren, die een einde aan deze oorlog moesten maken. Er mocht worden verwacht, dat zij een positief resultaat zouden hebben. In de ogen van het grote publiek, dat niet kon voorzien hoe weinig duurzaam de komende vrede zou blijken, werd daarmee de kroon op het werk van Willem iii gezet. Er zou officieel door worden bevestigd, dat deze erin was geslaagd de overheersing van Europa door Lodewijk xiv te verhinderen. Voor Rotgans was die vrede tevens een ideale afsluiting van zijn epos: de zegepraal van zijn held. Hij kon nu ook het concept van het achtste boek definitief afronden. Het moet de dichter echter aan het hart gegaan zijn, dat hij met zijn heldendicht nog niet ver genoeg gevorderd was om dat bij het sluiten van de vrede in zijn geheel, als hulde aan de overwinnaar, te kunnen publiceren. Met de voltooiing zouden, in het tempo waarin hij werkte, nog wel enkele jaren gemoeid zijn. Als het epos eerst dan werd uitgegeven, zou het voor de vredesviering van 1697 mosterd na de maaltijd zijn. Om toch iets van zijn grote werk bij de maaltijd te serveren, besloot Rotgans de reeds voltooide helft in het licht te geven als ‘Eerste Deel’. Dat was zonder veel bezwaar uitvoerbaar, doordat de eerste vier boeken uitliepen op een climax die als voorlopig eindpunt kon fungeren: de kroning van Willem en Maria tot koning en koningin van Engeland. En het was niet zonder zin bij de vrede van 1697 nog eens te herinneren aan de gebeurtenissen van 1688 en 1689, die geleid hadden tot de oorlog waaraan nu een einde kwam. De datum van het druk-privilegie - 31 juli 1697 - maakt het aannemelijk dat dit door Rotgans werd aangevraagd, zodrà hij gehoord had dat er spoedig vrede kon worden verwacht. De Staten van Holland en West-Friesland verleenden hem dat privilegie ‘gedurende den tyd van vyftien eerst agtereenvolgende jaren’ na een request, waarin werd uiteengezet ‘hoe dat hy geerne Wilhem de derde Koning van Groot-Brittanien, door hem in Heldendicht beschreven, en in acht Boeken verdeelt, midsgaders zyne verdere dichtkundige Werken met den druk soude gemeen maaken, ende onder zyne dagelykse toesigt en gedurige nalésing tot Utrecht laten drukken’. | |
[pagina 712]
| |
Het verdient opmerking, dat Rotgans privilegie heeft aangevraagd voor de acht boeken van zijn epos, ook al wist hij dat hij er voorlopig slechts vier zou kunnen uitgeven. Daaruit blijkt dat hij Wilhem de Derde inderdaad als één doorlopend geheel beschouwde, en dat niet moet worden gedacht aan een combinatie van twee min of meer zelfstandige delen. - Verder valt het op, dat Rotgans van de gelegenheid gebruik maakte om tevens ‘zyne verdere dichtkundige Werken’ veilig te stellen. Ik meen daarin een aanwijzing te mogen zien voor sterkere bewustwording van zijn dichterschap. Tot dusver was hij slechts gelegenheidsdichter geweest: iemand die met zijn verzen reageerde op gebeurtenissen van de dag, zowel in de publieke sfeer als in die van zijn kennissenkring. De meeste van die verzen zullen wel zijn gedrukt, in plano of in pamfletvorm. Maar het bleven incidentele uitingen van een ‘liefhebber’, niet belangrijk genoeg om ze voor nadruk te vrijwaren door het aanvragen van een privilegie. Met Wilhem de Derde lag de zaak echter heel anders. Dat was gróót werk, waarmee Rotgans boven het peil van de gelegenheidsdichter uitrees om zich te scharen in de kring van de serieuse, officiële beoefenaars van de poëzie. Nu was dus wèl een privilegie wenselijk. Maar daardoor kreeg tevens zijn kleiner werk een nieuwe betekenis, zowel het eerder geschrevene als dat wat later zou ontstaan. Voor de verzamelbundel van een officiële dichter mocht immers belangstelling van het publiek worden verwacht, zodat het zin had zulk een bundel bij voorbaat te beschermen. En misschien heeft Rotgans ook al rekening gehouden met de mogelijkheid dat hij na de Wilhem ander ‘groot werk’ zou gaan entameren, zoals hij met zijn twee klassicistische tragedies - Eneas en Turnus en Scilla - ook inderdaad heeft gedaan. Door het privilegie van 1697 werd dat alles nu tot 1712 toe gedekt. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat Rotgans gehoopt heeft de verschijning van zijn eerste epos-helft te kunnen doen samenvallen met het sluiten van de vrede. Het privilegie was daarvoor tijdig genoeg afgekomen. En wij mogen aannemen, dat de kopy eveneens tijdig genoeg naar de drukker is gegaan. Dat valt naar mijn mening af te leiden uit het slot van het Aan den Lezer, waarin de dichter het tweede deel van zijn heldendicht aankondigt: Nu is myn voornemen in een twede deel, onder Gods zegen, de banieren van den Koninklyken Veldheer te volgen; en myne oorlogstoonen met de Vrede, die alrede met een vriendelyk gelaat Europe toelacht, te besluiten. Neem genoegen; en vaar wel.Uit de wijze, waarop hier over de vrede gesproken wordt, kan ik niet anders opmaken dan dat deze op het moment van schrijven wel zeer nabij was, maar toch nog altijd definitief gesloten moest worden. Voor wat het aandeel van de dichter betreft, had diens hulde aan Willem iii dus inderdaad ongeveer bij het afkomen van de vrede - op 20 september - of althans nog in het vredesjaar 1697 kunnen verschijnen. Als Rotgans daarop gehoopt of gerekend had, werd hij echter teleurgesteld. Het eerste deel van Wilhem de Derde kwam eerst in 1698 van de pers, al zal het waarschijnlijk wel in het begin van dat jaar zijn geweest. Het lijkt gerechtvaardigd te veronderstellen, dat de vertraging goeddeels toegeschreven moet worden aan de wens van de beide Utrechtse uitgevers - François Halma en | |
[pagina 713]
| |
Willem van de Water - er een fraai boek van te maken. Behalve door het quarto-formaat, de prettige letter en de ruime interlinie, moest dit bereikt worden door toevoeging van een frontispice en van een allegorische ‘print’ (met ‘verklaring’) bij elk van de vier boeken. En natuurlijk mocht ook een adaequaat aantal drempeldichten niet achterwege blijven; het werden er negen, die samen 22 bladzijden beslaan. De uitgevers hebben inderdaad eer van hun werk gehad en een editie geleverd, die men met vreugde ter hand neemt. Maar de voorbereiding kostte natuurlijk tijd, veel méér waarschijnlijk dan waarop Rotgans gerekend had. De platen moesten worden besteld en vervaardigd, de daarbij behorende ‘Verklaringen’ geschreven,Ga naar voetnoot14 bevriende auteurs aangezocht om een drempeldicht. Vertragingen waren bij dit alles niet te vermijden. En zo kwam de vrede eerder tot stand dan het boek. Inmiddels had Rotgans, in afwachting van het moment waarop hij dit ter afsluiting van zijn epos zou kunnen doen, de Vrede van Rijswijk alvast gevierd met een gelegenheidsgedicht: Vredetriomf, opgedragen aan ‘Hoofdschout, Burgermeesteren, en Raden der Stadt Utrecht’.Ga naar voetnoot15 Het is een mythologisch-allegorische vreugdezang, waaruit duidelijk blijkt hoezeer de dichter rekende op een duurzame periode van rust. Hij beeldt de Vrede uit op haar zegewagen, met de verslagen Mars in haar triomfstoet, overal juichend ‘Begroet van kindren, mans en vrouwen’ als de brengster van nieuwe voorspoed en nieuw geluk: ‘Zoo moet Godt Mavors trots verkeeren, // De Vrede oneindig triomfeeren’. Maar toen Rotgans twee jaar later zijn epos voltooide, was het al meer dan duidelijk, dat er van een langdurige vrede geen sprake zou zijn. De Spaanse Successie-oorlog wierp zijn zware slagschaduw vooruit; elk ogenblik konden de vijandelijkheden opnieuw beginnen. De dichter liet zich daardoor niet afbrengen van het plan om de Vrede van Rijswijk tot afsluiting van zijn heldendicht te maken. Maar wanneer men die afsluiting naast de Vredetriomf stelt, voelt men duidelijk dat hij niet meer in de vrede van 1697 geloofde. In plaats van een apotheose wordt zijn vermelding ervan een korte en zakelijke mededeling, waaraan de plichtmatige hulde aan Willem iii die ‘schenkt de Vrede aan ons, legt Mavors aan den band, // En sluit de tempelpoort van Janus met (zyn) hand’, geen werkelijke luister verleent. Het tweede deel van Wilhem de Derde verscheen in 1700, met een eigen titelblad en een eigen paginering, maar verder geheel als voortzetting van de eerste helft. Formaat, letter en interlinie komen volledig overeen. en ook hier zijn er de allegorische ‘printen’Ga naar voetnoot16 bij elk boek, met toelichtende bijschriften. Maar ditmaal is er géén frontispice en géén voorwerk, wat erop wijst dat de beide delen bedoeld waren om tot één geheel te worden samengebonden. Eén kleine afwijking van deze opzet heeft de dichter zich evenwel veroorloofd. Hij voegt een kort Aan den Lezer toe, waarin hij erop wijst dat hij voldaan heeft aan zijn belofte de daden van Willem iii tot de Vrede van Rijswijk te beschrijven. Zijn pessimisme omtrent de duurzaamheid van die vrede komt | |
[pagina 714]
| |
echter tot uiting in wat hij daarop laat volgen: maer indien het nootlot den gekerkerden Mars mogt ontsluiten, en de verzoende Vorsten tegens den anderen weder in vyantschap ontsteecken, dat God verhoede! ben ik van meninge in een derde deel, de heldentogten van den koninklyken Veldheer te volgen. Neem genoegen, en vaar wel! Dat voornemen is logisch. Rotgans' opzet omvatte de strijd van Willem iii tegen de onderdrukkers van Protestantisme en vrijheid tot de overwinning toe. Zijn epos kon alleen maar eindigen met een beslissende zege van zijn held, zoals die van Aeneas op Turnus bij Vergilius of de verovering van Jeruzalem door Godfried bij Tasso. Als de vrede van Rijswijk slechts een pauze in de strijd zou blijken in plaats van een definitieve overwinning, dan betekende dit dus dat zijn heldendicht nog niet voltooid was en voortgezet diende te worden tot het wèrkelijke einde. Tot dat derde deel is het nooit gekomen. Weliswaar werd de gekerkerde Mars inderdaad weer door het noodlot op Europa losgelaten, maar de vijandelijkheden waren nog maar nauwelijks begonnen, toen de stadhouder-koning op 19 maart 1702 overleed. De nieuwe oorlog was daardoor niet meer zijn oorlog. Voor hem was de Vrede van Rijswijk tenslotte tòch het eind- en hoogtepunt geweest. Er behoefde daarom aan het epos niets meer te worden toegevoegd. Het eindigde zoals het eindigen moest: met de overwinning van Willem. Historisch gezien een twijfelachtige overwinning, bezegeld door een niet minder twijfelachtige vrede - maar uit episch oogpunt het enige slot dat in de gegeven omstandigheden aanvaardbaar was. | |
§ 2. De uitgavenRotgans gaf aan zijn epos een zware titel mee, berustend op de waardigheden van zijn held. Het titelblad van het eerste deel vermeldt: Wilhem de Derde, // door Gods genade, // Koning van // Engeland, Schotland, // Vrankryk en Ierland, // Beschermer des geloofs, enz. enz. enz. // In Heldendicht beschreven // Door L. Rotgans. // I. Deel. // vignet // T'Utrecht, // Gedrukt by { François Halma, / Willem vande Water, } Boekverkoopers. // 1698. // Met Privilegie van Haare Ed. Gr. Mogende.Het is zeker niet zonder bedoeling, dat de titel Beschermer des geloofs uitdrukkelijk wordt genoemd. In 1521 had Hendrik viii van de Paus officieel het recht ontvangen zich defensor fidei te noemen, als dank voor een geschrift tegen Luther. Na zijn breuk met de Rooms-Katholieke Kerk werd deze titel hem weer ontnomen, maar slechts om in 1544 opnieuw te worden verleend - ditmaal niet door de Paus, maar door het Parlement. Met fides werd daarbij niet langer het Katholicisme bedoeld, maar het Anglicanisme; de titel bevestigde dat de koning bij de scheuring erkend was als het hoofd van de Engelse Kerk: supreme Head in earth, immediately under God, of the Church of England, en als zodanig tot taak had haar beschermer te zijn. Ondanks modificaties in formulering en interpretatie van dit kerkelijk leiderschap was de titel sindsdien aan het Engelse koningschap verbonden gebleven. Maar in Willem iii was hij tot een nieuwe realiteit geworden, doordat deze metterdaad de Kerk van Engeland beschermd had tegen de katholiserende dwang van Jacobus ii, | |
[pagina 715]
| |
zoals hij eerder in de Republiek de Gereformeerde religie gered had door de opmars van Lodewijk xiv te stuiten en hem te noodzaken tot ontruiming van de veroverde provincies. Op het titelblad van Rotgans is Beschermer des geloofs niet enkel een titel, maar de constatering van een feit. Het titelblad van Deel ii is grotendeels conform aan dat van Deel i. Alleen is het uitgevers-adres in overeenstemming gebracht met het feit dat François Halma in 1699 zijn boekhandel en drukkerij van Utrecht naar Amsterdam had overgebracht. Aldus: Wilhem de Derde, // door Gods genade, // Koningk van // Engeland, Schotland, // Vrankryk en Ierland, // Beschermer des geloofs, enz. enz. enz. // In Heldendicht beschreven // Door L. Rotgans. // ii. Deel. // vignet // t'Amsteld. / t'Utrecht. { by Francois Halma, / Willem vande Water, } Boekverkoopers. // 1700. // Met Privilegie van Haare Ed. Gr. Mogende. Tien jaar later verscheen er een nieuwe, herziene druk van het Eerste Deel. De samenwerking van Halma met Willem van de Water blijkt dan te zijn opgehouden, zodat uitsluitend de eerste als uitgever vermeld wordt. Het titelblad luidt: Wilhem de Derde, // door Godts genade, // Koning van // Engelandt, Schotlandt, // Vrankryk en Ierlandt, // Beschermer des geloofs, enz. enz. enz. // In Heldendicht beschreven // Door L. Rotgans. // i. Deel. // De tweede druk, door den Dichter naaukeurig overzien en beschaaft. // vignet // T' Amsterdam, // Gedrukt by François Halma, Boekverkoper, // In Konstantyn den Grooten, 1710. // Met Privilegie. De herziening betekent niet alleen dat de ‘Drukfeilen’, die in de eerste druk waren opgemerkt en op de laatste pagina daarvan werden aangegeven, verbeterd zijn. Het gaat er in de eerste plaats om, dat Rotgans zijn tekst heeft beschaaft. Zoals wij nog zullen zien, stond hij sterk onder invloed van Boileau's Art poétique. Dat geldt ook voor de daarin voorkomende vermaning: ‘Hâtez-vous lentement; et, sans perdre courage, // Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage: // Polissez-le sans cesse et le repolissez; // Ajoutez quelquefois, et souvent effacez’ (I, 171-174). In hoever hij zich voor de versie van de eerste druk gehouden heeft aan het remettre sur le métier het ajouter quelquefois en het souvent effacer, valt niet na te gaan. Maar toen een tweede druk in zicht kwam, maakte hij daarvan dankbaar gebruik om te polir en repolir. Hij bracht talloze kleine veranderingen aan, die kennelijk ten doel hebben het vers vloeiender, de taal grammatisch juister, het woordgebruik nauwkeuriger, de beeldspraak zuiverder te maken. Soms is dit inderdaad gelukt, maar in de meeste gevallen heeft het polijsten - althans naar ons moderne gevoel - meer kwaad dan goed gedaan. Ik beperk mij tot een tweetal voorbeelden. Het eerste is ontleend aan blz. 89 in boek ii.Ga naar voetnoot17 Het gaat daar om de herovering van Grave op de Fransen door Willem iii in 1674. ‘Hier zag men schans en wal met grof kanon beplant’, zegt Rotgans in de versie van 1698; in 1710 maakt hij daarvan: ‘De sterke vesting was met grof kanon beplant’. - In boek iii beschrijft de dichter op blz. 121 in een mythologische ver- | |
[pagina 716]
| |
beelding de vreugde om de vrede van Nijmegen in 1678. De boksvoet Pan - zo drukt hij zich in 1698 uit - ‘Blaast leven in het riet, en doet zyn veldfluit queelen. // De blyde Vlietgodin, betovert door 't geluit, // Steekt haare kruin, met wier gekroont, ten veldbron uit’. In 1710 luiden de drie geciteerde regels: ‘Blaast leven onder 't loof in 't veldtriet onder 't queelen. // De blyde Vlietgodin, betovert door 't geluit, // Steekt, door dit feest bekoort, de kruin ter veldtbron uit’. - In beide gevallen is er een onmiskenbaar verlies aan levendigheid en directheid van visie, dat allerminst wordt goedgemaakt door de (overbodige) preciseringen. Overigens zijn onze bezwaren tegen het resultaat van dit polijsten niet alleen maar ‘modern’. Rotgans' vriend en uitgever Halma blijkt ze te delen. In zijn levensbeschrijving herinnert hij zich, tegenover de Haagse dichterpredikant Joannes Vollenhove - een gemeenschappelijke vriend - eens te hebben opgemerkt ‘dat zyne [= Vollenhove's] eerste woorden, als d'eerste en vryste uitstortinge van den geest, gemeenlyk de gelukkigste waren, zonneklaar uit zyne dubbingenGa naar voetnoot18 te zien’.Ga naar voetnoot19 Door zijn plotselinge dood in 1710 heeft Rotgans de ‘overziening en beschaving’ van het tweede deel blijkbaar niet meer tot stand kunnen brengen; een dergelijke uitgave is tenminste nooit verschenen. Maar anders dan men zou hebben verwacht, ging Halma ook niet over tot een herdruk van Deel ii naar de versie van 1700. In alle exemplaren, die mij bekend zijn, is bij de editie-1710 van het eerste deel de eerste druk van het tweede bijgebonden. Kennelijk waren daarvan genoeg exemplaren onverkocht gebleven om een nieuwe oplage overbodig te maken. Vermoedelijk was de belangstelling van het publiek voor het tweede deel van de Wilhem beneden Halma's verwachting gebleven en hadden lang niet alle kopers van Deel i zich ook het vervolg aangeschaft. De verklaring moet wellicht gezocht worden in het feit, dat dit laatste minder spectaculair en minder uitgesproken ‘Nederlands’ was. Het eerste deel bevatte immers alle glorieuse momenten uit het leven van Willem iii als stadhouder: zijn bevrijding van de Republiek, zijn huwelijk met prinses Maria, de zegevierende tocht naar Engeland, de kroning in Westminster Abbey. Daarentegen bracht het tweede deel ‘slechts’ zijn verrichtingen als koning: een reeks veldtochten in Ierland en de Zuidelijke Nederlanden, waarvoor de lezers minder interesse hadden. Bovendien was de vrede van Rijswijk een teleurstelling gebleken; bij de dood van Willem was de Republiek opnieuw in een grote Europese oorlog gewikkeld, waarbij men zich slechts zijdelings betrokken voelde. En tenslotte was bij de verschijning van deel ii het verrassingselement uitgewerkt dat in 1698 de verkoop had gestimuleerd: het nieuwe van een eigen nationaal epos. In 1735 werd er nog een laatste editie van Wilhem de Derde gepubliceerd. Het privilegie was toen verlopen en de oorspronkelijke uitgever Halma in 1722 overleden. De Amsterdamse boekverkoper Antoni Schoonenburg had echter blijkbaar de ‘printen’ in handen gekregen en maakte daarvan gebruik om een nieuwe uitgave van Rotgans' heldendicht op de markt te brengen. Het titelblad van het eerste deel luidt: | |
[pagina 717]
| |
Wilhem de Derde, // door Gods genade, // Koning van // Engeland, Schotland, // Vrankryk en Ierland, // Beschermer des geloofs, enz. enz. enz. // In Heldendicht beschreven // Door L. Rotgans. // i. Deel. // Tweede Druk. // vignet // Te Amsteldam, // By Antoni Schoonenburg, 1735.Dat van de tweede helft is geheel conform, afgezien van de vermelding ‘ii. Deel’. Merkwaardig genoeg schijnt Schoonenburg de herziene druk van het eerste deel uit 1710 niet gekend te hebben. Hij volgt in zijn uitgave tenminste de oorspronkelijke druk van 1698, alsof Rotgans die nooit ‘naaukeurig overzien en beschaaft’ had. De vermelding ‘Tweede Druk’ op het titelblad van Deel i moet dan ook worden beschouwd als te goeder trouw aangebracht. Men kan eruit afleiden, dat Deel i veel méér verspreiding gevonden had in de versie van 1698 dan in die van 1710; anders zou Schoonenburg die laatste niet over het hoofd hebben kunnen zien. De beide delen van de Wilhem zijn in de editie-1735 nauwkeurig naar het model van hun voorgangers uit 1698 en 1700 nagedrukt, zij het wat minder fraai. Alleen werden, zoals voor de hand lag, de daar op de slotpagina aangegeven ‘Drukfeilen’ in de tekst verbeterd. Ook daarbuiten schijnt Schoonenburg trouwens een wakend oog over het zetsel te hebben laten gaan. Een bijzonder hinderlijke onjuistheid in boek vii, op blz. 104 van het tweede deel, blijkt namelijk eveneens te zijn weggewerkt, al was er in 1700 bij de opsomming van de drukfouten niet op geattendeerd. Op de aangegeven plaats wordt een treffen tussen de Bondgenoten en de Fransen beschreven, dat in margine wordt aangeduid als ‘Veldslag by Leiche’. Aangezien deze plaatsnaam ook in de tekst wordt genoemd, denkt de lezer niet aan de mogelijkheid van een vergissing. Een slag bij Leiche is echter niet bekend, terwijl Leiche ook als plaatsnaam niet thuis te brengen valt. In de druk van 1735 wordt het raadsel opgelost; daar is Leiche veranderd in Leuse. Dat is een stadje in Henegouwen, waar in 1691 Willem iii inderdaad met de Fransen slaags is geweest. Wanneer men zich Leuse in een 17de-eeuwse hand geschreven denkt, met een lange s, kan men zich gemakkelijk voorstellen dat de zetter van 1700, als hij de naam niet kende, gemeend heeft dat er Leiche stond, met een lange h. Overigens is het ook mogelijk, dat de correctie van deze fout niet aan de oplettendheid van Schoonenburg moet worden toegeschreven, maar aan die van een vroegere lezer, door wie zij was aangebracht in het exemplaar dat voor de nadruk als model diende. | |
§ 3. Het voorwerkHet voorwerk van Wilhem de Derde werd eigenlijk alleen voor het eerste deel samengesteld. Maar doordat het nòch voor het tweede deel nòch voor de acht boeken als gehéél aangevuld of vervangen werd, mag worden aangenomen dat het alles bevat wat Rotgans meende dat er te zeggen viel. Het bestaat uit drie gedeelten: een opdracht in verzen, een ‘Aan den Lezer’ in proza, en negen drempeldichten. Elk van deze onderdelen verdient een ogenblik onze aandacht. | |
[pagina 718]
| |
Het opdracht-versRotgans droeg zijn werk in een gedicht van 170 regels op aan Diderik van Veldhuisen, lid van de Staten van Utrecht en de gelukkige bezitter van de beroemde buitenplaats Heemstede bij Houten, die hij eerder in een hofdicht bezongen had.Ga naar voetnoot20 Het belang van deze Opdragt ligt in het feit dat er zo duidelijk uit blijkt, hoe de dichter zijn held zag en door welke overtuiging hij zich bij de opzet van zijn epos liet leiden. Onder de bescherming van Veldhuisen's naam wil hij de legervanen volgen ‘van dien grooten Oorlogsheld, // Die 't volk verloste, en Neêrlands onderdaanen, // Geloof en recht kloekmoedig heeft herstelt’. Maar ook Willem's ‘huuwlykstogt’ neemt daarbij een belangrijke plaats in, en vormt ‘Een hoofdstof, daar myn Heldendicht op speelt’. Bij het bezingen van dit alles tracht de Muze van de dichter ‘van verre na te streeven // Virgyl, beroemt door Vorst Anchizes Zoon, // En vinding van Eneas heerlyk leven’. Als poëzie zal zijn epos zich niet met dat van Vergilius kunnen meten. Daar staat echter tegenover: ‘De waarheid zet myn Dicht weer luister by’. Bovendien gaat Willem als held Aeneas verre te boven. De laatste vluchtte uit Troje weg en liet zijn vaderstad verbranden, maar Willem redde zijn land: ‘Hy blust het vuur. hy dooft de krygstoorts uit’. Aeneas huwde ‘door Jupiters besluit’ Lavinia om Rome te kunnen stichten, maar Myn Wilhem huuwt aan 't Pronkjuweel der Vrouwen,
Door 't nootlot van den waaren GodGa naar voetnoot21 bepaalt,
Om Jezus Kerk noch hooger op te bouwen;
Hy stryd voor 't recht van 't volk, en zegepraalt -
en verwerft daardoor de kroon van Engeland. Zó groot is de superioriteit van Willem boven Aeneas, dat Rotgans zelfs durft stellen: O Mantuaan, zo hoog door kunst verheven!
Gy had uw vlyt voor Wilhem aangewend,
Had u de tyd vergunt met hem te leeven;
En uw Trojaan waar heden onbekend.
Van zùlk een held de zanger te willen zijn, is een uiterst hachelijke onderneming. De dichter is er zich van bewust, dat zijn krachten daarvoor eigenlijk ontoereikend zijn. Hij begrijpt, dat zijn mede-dichters hun hart vasthouden en dat Ik word beklaagt van Hollands Hoofdpoëet;
Zyn vriendschap wenscht my op den togt veel zegen,
Doch 't minzaam hert vreest schipbreuk, schroomt myn leet.
Hier wordt gedoeld op het drempeldicht van Joannes Vollenhove, waarin inderdaad iets dergelijks voorkomt:Ga naar voetnoot22 een bewijs dat de Opdragt eerst na ontvangst van de liminaria (of althans dat van Vollenhove) geschreven werd. - Eigenlijk, zo gaat Rotgans voort, is het nog veel erger. Hij waagt zich niet slechts aan een gevaarlijke scheepsreis, maar als Ikarus en Phaëton wil hij | |
[pagina 719]
| |
‘dwaas ten hemel vaaren’.Ga naar voetnoot23 Hij kan evenwel niet anders: ‘Ik word genoopt, geprest, en vlieg dan heene’. Mocht hij neerstorten, laten zijn mede-dichters hem dan bewenen zoals Phaëton's zusters het hun broeder deden. Dit is slechts de kern van het opdracht-vers, maar in ons verband hebben wij daaraan genoeg. De twee punten, waarop het aankomt, zijn: de mateloze bewondering van de dichter voor Willem iii, en zijn ‘moed’ om met Vergilius te aemuleren ondanks het besef van zijn poëtische inferioriteit. De bewondering voor Willem iii is hier hyperbolisch geformuleerd, in overeenstemming met de ‘hooghdraeventheit’ van de Parnastaal waarin zij tot uitdrukking wordt gebracht. Maar zij is er niet minder reëel en diep om. Voor Rotgans en vele van zijn tijdgenoten was Willem inderdáád het instrument in de hand van God tot bescherming van Jezus' Kerk (= het Protestantisme). Als uitverkoren Godsheld stond hij op één lijn met Constantijn de Grote en met Godfried van Bouillon. Zijn huwelijk was een daad van God om hem daartoe de weg te openen, en het kòn daarom niet anders dan goed en gelukkig zijn. Wat er sinds zijn verheffing in 1672 door hem verricht was, kon slechts worden aangemerkt als een reeks ‘Wonderen Des Alderhoogsten Vitgevoerd In, onder en door Willem de Derde, Doorlugtig Prince van Orangien’.Ga naar voetnoot24 Deze religieus-gefundeerde overtuiging vormt het hart van het epos; wie ze niet serieus neemt, sluit zich de toegang daartoe af. Uit die overtuiging komt ook de moed voort om Vergilius ‘na te streeven’. Rotgans' nadruk op de beperktheid van zijn dichterlijk vermogen tegenover de grootheid van deze voorganger moet natuurlijk mede worden gezien als obligatoire bescheidenheids-topos, maar berust toch ook op een grond van werkelijke modestie. Hij voelt zich inderdáád klein naast Vergilius: ‘Wie zal hem ooit in Heldenpoëzy, // In schikking, taal en oorlogsstyl gelyken?’ Wanneer hij zich desondanks aan het schrijven van een epos waagt, doet hij dit dan ook slechts uit de overweging dat zijn stof meer dan goedmaakt wat er aan de vormgeving mocht ontbreken. In tegenstelling tot de fabula van Vergilius is de zijne geen verzinsel maar waarheid, en bovendien niet heidens maar Christelijk. Het zijn dezelfde argumenten, die ook Vondel als rechtvaardiging voor zijn aemulatio met dichters uit de Oudheid aanvoert. Tegenover de Hippolytus van Euripides en Seneca stelt hij zijn Jozef als een ‘onverzierde Hippolytus’,Ga naar voetnoot25 tegenover de ondergang van Troje die van Jeruzalem, tegenover de mythologie van de Oudheid de waarheid van het Christendom waarin ‘de Zonne des heyligen Geestes alle Heydensche sterren met haren glans uyt doet’.Ga naar voetnoot26 Zo is voor Rotgans Willem iii een ‘onverzierde Eneas’, in wiens geschiedenis God de glans van de Aeneis heeft uitgedoofd. Mocht zijn Muze voor haar overmoed worden gestraft en als Ikarus neerstorten: ‘Geen nood: zy zengt haar vlerken aan de Zon’. Het onderwerp rechtvaardigt de poging, hoe vermetel ook. Uit dat laatste blijkt, dat Rotgans de superioriteit van zijn stof niet be- | |
[pagina 720]
| |
schouwde als waarborg voor een goed resultaat. Evenals Vondel was hij er zich van bewust, dat zijn prae tegenover de Oudheid slechts gold ceteris paribus. Maar overeenkomstig de opvattingen van zijn tijd hoopte hij wèl, dat de meerwaardigheid van zijn onderwerp genoeg tegenwicht zou bieden aan de poëtische onvolkomenheden van zijn epos om dit náást de Aeneis lezenswaardig te doen zijn. | |
Het ‘Aan den Lezer’Ging het in de Opdragt vooral om het onderwerp, in het Aan den Lezer staat de vormgeving centraal. Na ook hier gewezen te hebben op het bijzondere van de ‘waarachtige geschiedenisse’ die hij gaat behandelen, zo vol van ‘wonderbaare gevallen, die het geloof van den nakomeling in twyfel zullen stellen’, vervolgt Rotgans: Om nu deze ongemeene stoffe niet op een gemeene wyze, en als een Rymkronyk, te verhandelen, hebbe ik, naar myn vermogen, de regels van een Heldendicht gevolgt.Daarom is hij mediis in rebus begonnen: ‘niet met de geboorte van den Held’, maar met diens reis naar Engeland ‘om Prinses Maria ten huwelyk te verzoeken’. Eerst in het tweede boek, aan de feestmaaltijd na het huwelijk, worden ‘de gevallen van de voorige jaaren, de Heldendaaden van den Zegenpraalenden Wilhem, en zyn geboorte opgehaalt’. Dat is dus geheel naar het model van de Aeneis: de komst van Aeneas in Carthago, de feestmaaltijd die Dido hem aanbiedt, en zijn verhaal van wat voorafging in de boeken ii en iii. - Verder ontbreekt het wonderbaarlijke niet. Rotgans wijst in dit verband op de figuur van de Theems-godin, die in zijn eerste boek met haar waterstoet de Prins komt verwelkomen. ‘Ook hebbe ik my van voorzeggingen, het Heldendicht eigen, bedient’. Weer wordt voor een voorbeeld naar het eerste boek verwezen: de voorspellingen van Neptunus, die de Theems-godin indertijd heeft gehoord en die zij nu voor haar Nimfen herhaalt. - Dat is evenwel nog niet alles: Indien krygsbeleid en dapperheid myn Heldendicht luister byzetten, niet min heerlyk vertoont zich de Huuwlyksliefde, de hoofdstoffe van myn Heldendicht; een huwelyk, op de deugden gebout: een huwelyk, dat den waaren Godsdienst tegens 't geweld der vyanden verzekert.Met de combinatie van krijgsverrichtingen en liefde blijft Rotgans binnen de traditie van het Vergiliaans-Tassoniaanse epos. Maar hij wijkt daarvan af door de liefde te beperken tot Huuwlyksliefde en ze tot het centrale motief (‘de hoofdstoffe van myn Heldendicht’) te maken. Het laatste is natuurlijk een gevolg van zijn overtuiging dat God zelf Willem en Maria verbonden had om daardoor mogelijk te maken, dat de Prins ‘beschermer des geloofs’ zou worden, niet alleen voor Engeland maar voor geheel Europa. En het eerste hangt daar onmiddellijk mee samen, al komt erbij dat voor Willem als deugdheld elke andere vorm van liefde dan die binnen het huwelijk in de ogen van de dichter ondenkbaar was. Want Willem is in Rotgans' epos een typische deugdheld, geheel overeenkomstig de opvatting van Tasso en de doctrine classique.Ga naar voetnoot27 En Maria is daarin | |
[pagina 721]
| |
zijn waardige partner, die in deugdzaamheid niet voor hem onderdoet. Dat geeft aan het heldendicht zijn didactische waarde, niet alleen voor de élite - zoals Vossius het nog steldeGa naar voetnoot28 - maar voor elke lezer, zoals de toepassing van de regel in de praktijk geworden was. Rotgans verzuimt niet daarop met nadruk te wijzen: Laat de vroomheid, en Godvruchtigheid van dit Koninklyke Paar u leeren, het zelve spoor te volgen, en nacht en dag voor Gods Heiligdom te waaken. Maria slaafde in haar leven, met de kroon op 't hoofd, voor de vryheid van Gods Kerk. Vorst Wilhem vergezelschapte haar; en volherd noch dagelyks in die Godsdienstige bezigheden. Wat kan u meer opwekken, als het voorbeeld van deze groote Personagien? Dit alles doet duidelijk uitkomen, hoezeer Rotgans rekening hield met de gangbare opvattingen omtrent de eisen waaraan een epos diende te voldoen. Het woord Heldendicht op zijn titelblad moet dan ook, in tegenstelling tot de gedevalueerde betekenis die het in zijn tijd gaandeweg gekregen had,Ga naar voetnoot29 worden opgevat in de oorspronkelijke zin, als aequivalent van epopoeia. Intussen moet daaraan iets worden toegevoegd, dat wel niet rechtstreeks blijkt uit het Aan den Lezer, maar toch het best hier aan de orde kan worden gesteld. Het laatste woord inzake het epos kwam voor Rotgans niet van Vossius of Tasso, maar van Boileau. En zoals men zich herinneren zal, had deze zich in zijn Art poétique fel gekeerd tegen de vervanging van het heidenswonderbaarlijke door een merveilleux chrétien, zoals die op voorgang van Tasso vrijwel algemeen ingang gevonden had.Ga naar voetnoot30 Volgens hem was het voor een Christen ontoelaatbaar Satan in zijn Helleraad uit te beelden, en nog meer om God actief bij de ontwikkeling van de intrige te betrekken. Door zulke ficties maakt men, zo betoogde hij, ‘Du Dieu de vérité [...] un dieu de mensonges’ (III, 236). Daarentegen is er - en ook hier keerde Boileau zich tegen Tasso - niets tegen, gebruik te maken van de heidens-mythologische verbeeldingsgestalten uit de Oudheid, die voor ons immers niet meer dan personificaties en symbolen zijn. Dat geeft leven, kleur en schoonheid aan de gebeurtenissen, die men vertelt. Dat Aeneas door een storm overvallen en bij Carthago op de kust geworpen wordt, is op zichzelf niet meer dan ‘une aventure ordinaire et commune’ (III, 179). Maar Vergilius maakt er poëzie van ‘qui surprend, frappe, saisit, attache’ (III, 188), door het voor te stellen of Juno in haar toorn tegen de Trojanen Aeolus overhaalt tot het loslaten van zijn stormen op de vloot van Aeneas, die slechts gered wordt door het verontwaardigde ingrijpen van Neptunus. Dàt is de soort fictie, waarvan de epische dichter gebruik dient te maken: Tout prend un corps, une âme, un esprit, un visage.
Chaque vertu devient une divinité:
Minerve est la prudence, et Vénus la beauté;
Ce n'est plus la vapeur qui produit le tonnerre,
C'est Jupiter armé pour effrayer la terre;
Un orage terrible aux yeux des matelots,
C'est Neptune en courroux qui gourmande les flots.
| |
[pagina 722]
| |
Echo n'est plus un son qui dans l'air retentisse,
C'est une nymphe en pleurs qui se plaint de Narcisse.
(III,164-172)
Rotgans heeft zich nauwkeurig aan deze voorschriften gehouden. In principe vermijdt hij het merveilleux chrétien; slechts in de tweede helft van zijn epos laat hij éénmaal God rechtstreeks ingrijpen en éénmaal Satan in de hel plannen smeden tegen het leven van Willem. Maar in beide gevallen gaat het dan ook om een zó exceptionele gebeurtenis dat deze niet geloofwaardig zou zijn zonder direct verband met de Hemel of de Hel. Voor het overige betoont de dichter zich een van Boileau's meest getrouwe adepten. Met name de eerste twee regels uit bovenstaand citaat staan hem voortdurend voor ogen. Hij personifieert wat er maar te personifiëren valt, niet alleen in aansluiting bij de mythologie van de Oudheid, maar ook naar eigen vinding overeenkomstig dat model. Opvallend is vooral, hoe letterlijk hij zich gehouden heeft aan Boileau's ‘Chaque vertu devient une divinité’; het meest frappante voorbeeld daarvan vindt men aan het slot van het vierde boek.Ga naar voetnoot31 De nauwe aansluiting van Rotgans bij de aanwijzingen van Boileau heeft de structuur van Wilhem de Derde in belangrijke mate bepaald. Daarom was het nodig, de mededelingen van de dichter omtrent de vormgeving van zijn epos met dit gegeven aan te vullen, om een bruikbaar uitgangspunt te verkrijgen voor de analyse en evaluatie van het resultaat waartoe hij gekomen is. | |
DrempeldichtenVan de negen drempeldichten zijn er drie in het Latijn geschreven. Daaraan hebben zij het te danken dat zij vooropgaan, al behoren zij naar hun inhoud niet tot de meest belangrijke bijdragen. Twee van de auteurs zijn vermaarde classici: Joan van Broekhuizen en Pieter Burman (de Oude). De eerste was officier,Ga naar voetnoot32 maar ontwikkelde zich tevens tot vooraanstaand neolatijns dichter en editeur van Latijnse auteurs; daarnaast schreef hij ook Nederlandse verzen. Burman, eveneens een befaamd latinist en editeur, was alumnus van de Utrechtse universiteit waaraan hij in 1696 als hoogleraar verbonden werd. De derde Latijnse drempeldichter, Hendrik de Hennin, was professor aan het Athenaeum in Duisburg. Op de gedichten zelf behoef ik niet in te gaan. Alleen vermeld ik even, dat Joan van Broekhuizen in het zijne het woord epos gebruikt:Ga naar voetnoot33 één van de heel weinige keren dat ik deze term in de 17de eeuw ben tegengekomen.Ga naar voetnoot34 Ook de namen van de Nederlands-schrijvende drempeldichters getuigen van Rotgans' vriendschappelijke betrekkingen met toonaangevende figuren op cultureel gebied. De twee belangrijkste zijn hier: de Haagse dichter-predikant Joannes Vollenhove en diens Deventer collega Arnold Moonen. Na hen volgen de predikant-dichter Joannes Brandt (zoon van de bekende Geeraardt Brandt) en Rotgans' uitgever François Halma. De poetae minores Samuël van | |
[pagina 723]
| |
der Heiden en Dirk Smout zijn met een wat korter gedicht vertegenwoordigd; de laatste zullen wij nog ontmoeten als beoefenaar van Bijbelse epiek. Het is zeker geen toeval, dat onder de Nederlandse gedichten Vollenhove's bijdrage de eerste plaats kreeg. Zoals uit de Opdragt blijkt, beschouwde Rotgans hem als ‘Hollands Hoofdpoëet’ en reageerde hij op diens vrees voor ‘schipbreuk’.Ga naar voetnoot35 De desbetreffende regels bij Vollenhove luiden: Wat raat? wie staat met u, ô Rotgans, niet beladen?
Met volle zeilen steekt uw schip af van de ree.
Is 't hier niet al te zwak? en kruistge wel beraden,
Voor klip noch bank beducht, dees grondeloze zee?
Verder valt er ook over de Nederlandse drempeldichten niet zo heel veel te zeggen. Alle auteurs delen Rotgans' bewondering voor Willem iii, en allen onderstrepen zij het bijzondere van de epische opzet. Vollenhove spreekt zelfs van ‘Een groter werkstuk, dan de grootste heldenzanger // Voor Neêrduitsche oren zong, of ergens bragt in 't licht’. - Opmerkelijk is dat de drie neo-latinisten, evenals Vollenhove en Halma, niet Kalliope, maar Klio (de Muze van de geschiedenis) als Rotgans' Muze noemen en diens werk dus blijkbaar als een historie-epos beschouwden. Alleen Moonen spreekt van Kalliope, en nog wel in verband met een historisch feit: de verovering van Namen door Willem iii in 1695. Al te veel waarde mogen wij aan dit verschil echter niet hechten; de functies van de diverse Muzen worden niet altijd scherp onderscheiden, waardoor zij gemakkelijk verwisselbaar zijn.Ga naar voetnoot36 Tenslotte vestig ik nog de aandacht op een passage in het drempeldicht van Joannes Brandt, waaruit wellicht af te leiden valt hoe ver Rotgans met zijn epos gevorderd was, toen hij in 1697 besloot tot uitgave van de eerste vier boeken. Brandt richt zich in de betrokken passage tot Willem iii: Zyn [= Rotgans'] zangheldin volgt zelfs in Yrlant uw banieren,
Terwyl uw vyant vlucht langs 't velt van zyn papieren,
Van schrik benepen: daar in 't heetste van dien gloet
De Boyne zelf zich ziet bepurpert met uw bloet...
Het begin van Willem's Ierse veldtocht en de slag aan de Boyne vormen de inhoud van Rotgans' vijfde boek. De geciteerde regels zouden kunnen wijzen op vertrouwdheid van Brandt met de stof, waarmee de dichter zich het laatst had bezig gehouden. Waarom zou hij anders juist en uitsluitend de Ierse veldtocht vermelden, terwijl hij zelfs de kroning van Willem niet noemt? Ik acht het niet onmogelijk, dat Brandt de slag aan de Boyne zo uitdrukkelijk vermeldt, omdat hij meende dat Rotgans dáármee Deel i van zijn epos zou besluiten; hij zou geweten kunnen hebben, dat ook het vijfde boek al voltooid was. Uiteraard heeft deze veronderstelling geen enkele bewijskracht. Maar zij is het vermelden waard, omdat zij een ondersteuning vormt voor de hypothese waartoe ik in § 1 van dit hoofdstuk gekomen ben: dat Rotgans zijn epos als één doorlopend geheel heeft opgezet en dat hij in 1697 zijn werk daaraan | |
[pagina 724]
| |
heeft onderbroken, om de vrede van Rijswijk alvast met de eerste helft te kunnen vieren. | |
§ 4. Inhouds-overzichtHet is niet goed mogelijk de structuur en de poëtische qualiteiten van Rotgans' epos te bespreken zonder het verloop van de handeling in de opeenvolgende boeken voor ogen te hebben. Ik laat dus een overzicht daarvan volgen. Bij het eerste en het vijfde boek bespreek ik het exordium afzonderlijk, om de continuïteit van de narratio beter tot haar recht te doen komen. | |
Boek I, exordium (60 regels; I, blz. 1-3)Rotgans begint met een propositio, zoals wij die voor dit epos eigenlijk niet zouden hebben verwacht. Zij luidt: My lust een wapentoon te zetten op myn snaaren,
D'ontrolde legervaan, door duizend krygsgevaaren,
Op 't roeren van de trom, te volgen, en den Held
Te voeren in triomf uit Mavors oorlogsveld.
5[regelnummer]
My lust een zeeklaroen te steeken, en de kielen
En watertorens, die van zeesoldaaten krielen,
Te voeren door het zout op 't waaijen van de vlag.
Het zou voor de hand gelegen hebben, dat deze inzet afgestemd was op het Vergiliaanse ‘Arma virumque cano’. Een herinnering daaraan klinkt in de eerste regels nog wel door, met name in het woord wapentoon; maar dominerend is toch de Ovidiaanse aanhef ‘Fert animus’. Er is daarvoor m.i. geen andere verklaring mogelijk dan dat Rotgans zich hier gericht heeft naar het voorbeeld van Vondel in Joannes de Boetgezant. Vooral de herhaling van ‘My lust’ in reg. 5 sluit te duidelijk bij de inzet daarvan aan om een toevallige overeenkomst te kunnen zijn.Ga naar voetnoot37 Blijkbaar heeft Rotgans op deze manier zijn Wilhem de Derde bij de traditie van het Nederlandse epos willen doen aansluiten, hoe recent deze ook was en al berustte zij nog slechts op één enkel werk. Maar dat éne werk was van Vondel, en Joannes Brandt geeft ongetwijfeld Rotgans' bedoelingen weer, als hij in zijn drempeldicht opmerkt dat deze ‘d'Agrippynsche Zwaan zoo groots (heeft) nagezongen’. Anders dan voor Vondel was er voor Rotgans geen enkele aanleiding om de Vergiliaanse aanhef te vermijden. Zijn epos is er inderdaad een vol wapenfeiten en zijn held is een oorlogsheld, geheel overeenkomstig de voorschriften die voor het ‘echte’ epos golden. Hij behoefde zich dus voor zijn opzet niet te rechtvaardigen met een verwijzing naar Ovidius, en het daarmee aan zijn lezers over te laten of zij zijn werk al dan niet als heldendicht wensten te beschouwen. Zoals uit zijn titelblad blijkt, dééd hij dit ook niet; de Wilhem heet daar ‘in Heldendicht beschreven’. Episch-theoretisch beschouwd, moet dus de Ovidiaanse propositio als overbodig en zelfs als enigszins verwarrend worden beschouwd. - Ernstiger is het bezwaar tegen de ‘dubbele propositio’. Bij Vondel had zij zin, omdat zij correspondeerde met de twee-deligheid van de Joannes. Van iets dergelijks is bij Rotgans geen sprake. Hij wekt dan ook ten onrechte de indruk, dat in zijn epos de strijd te land (reg.1-4) en die ter zee (reg.5-7) | |
[pagina 725]
| |
als twee verschillende onderwerpen náást elkaar zouden staan en in betekenis tegen elkaar zouden opwegen. In werkelijkheid neemt de strijd ter zee alléén in het eerste boek een enigszins belangrijke plaats in; voor het overige worden zeeslagen slechts zeer terloops vermeld, wanneer dat niet te vermijden valt. Ik kan het daarom niet anders zien dan dat Rotgans - omdat hij de dubbele propositio van Vondel wilde navolgen - naar een inhoud voor de tweede aankondiging heeft gezòcht en tenslotte de strijd ter zee als minst ongeschikte heeft gekozen. De invocatio is gericht tot de ‘Oorlogsgoden’, die nader worden aangeduid als de helpers van Mars en Bellona. Daarmee blijft Rotgans formeel nog net binnen de grenzen van Vossius' voorschrift, dat het gebed om hulp tot niemand mag worden gericht, die het Christelijk geloof ons verbiedt aan te roepen.Ga naar voetnoot38 Hij richt zich niet tot met name genoemde heidense goden. Zijn vage ‘Oorlogsgoden’, al staan zij dan in dienst van Mars en Bellona, laten zich gemakkelijker in de allegorische zin van Boileau interpreteren dan die beiden zelf. De dedicatio bestaat uit een ‘Aanspraak aan de doorluchte Voorvaders van den Held’, die zich zoveel roem verworven hebben in de strijd tegen Spanje, maar wier krijgsdaden toch niet opwegen tegen de verdienste dat zij voorvaderen zijn van Willem iii. ‘Beroemde Vorsten’ - zo spreekt de dichter hen toe - ‘steekt nu 't hoofd ten grafstede uit, // Verheerlykt met uw gunst myn vrolyk krygsgeluid’ (blz. 3). En hun gunst wordt hem niet onthouden: 't Gaat wel, ô Helden, 'k heb u naaulyks aangesproken;
Of voel myne aders van een edel vuur ontstoken.
Noch eens 't gaat wel: uw gunst ontvonkt myn ingewand. (blz.3)
Daardoor aangemoedigd, richt de dichter zich tot zijn Muze met de aansporing aan het werk te gaan. En daarbij moet zij de liefde van Willem als uitgangspunt kiezen: geen onkuise liefde als die van Paris, maar ‘een kuische minnedrift [...] // Gekoestert van de deugd, om zo veel helsche vonden // In hun geboortensuur te smooren, en het quaad // Te keeren...’ (blz. 3) Er wordt in de 44 regels van deze dedicatio meer overhoop gehaald dan gebruikelijk is: de lof van Willem's voorvaderen, het verzoek om hun ‘gunst’, de bezieling van de dichter door het verkrijgen daarvan, zijn aansporing tot de Muze, met vermelding van Willem's liefde als beginpunt. Het geheel wordt door die veelheid wat verward en verwarrend. Het verzoek aan de Voorvaderen om hun ‘gunst’ (belangstelling) krijgt onwillekeurig het karakter van een tweede invocatio, doordat het resultaat ervan dichterlijke bezieling is. De aansporing tot de Muze is in dit verband met de epische traditie in strijd. Hetzelfde geldt voor de aankondiging van een nieuw thema (de liefde), dat in de propositio onvermeld was gebleven. Door dit alles wordt het laatste deel van het exordium zowel rommelig als verhoudingsgewijs veel te lang. | |
[pagina 726]
| |
die hij nodig heeft om voort te gaan. Helemaal de eerste is Rotgans in het gebruik van deze term niet; ook bij Rabus komt hij terloops al eens voor. Maar de frequentie ervan in de 18de eeuw gaat ongetwijfeld veeleer terug op de voorgang van Rotgans dan op die van Rabus. Vandaar, dat ik eerst hier op de opkomst van deze standaard-uitdrukking attendeer. | |
Boek I, narratio (1032 regels; I, blz. 3-43)Het is herfst en het leger moet vanwege het ongunstige weer de winterkwartieren betrekken. In deze pauze van de vijandelijkheden voelt Willem iii zich vervuld van liefde voor zijn nicht Maria Stuart, die hij ‘niet lang geleên, in d'overzeesche ryken’ (blz. 4) had leren kennen. Hij besluit naar Engeland over te steken om haar te huwen. De precisering van een jaartal past niet in de sfeer van het epos, en Rotgans laat die dan ook - zowel hier als overal elders in zijn heldendicht - achterwege. Het gaat echter om de herfst van 1677, toen Willem op 17 oktober naar Engeland vertrok. - De voorstelling van zijn liefde is idealiserend gestileerd. Inderdaad had hij Maria bij een bezoek aan het Engelse hof in 1670 ontmoet, maar deze was toen nog slechts 8 jaar oud. Dat zij haar 12 jaar oudere neef reeds toen liefde zou hebben ingeboezemd, is dan ook een constructie-achteraf, die mogelijk wordt door Rotgans' vage tijdsbepaling ‘niet lang geleên’. In werkelijkheid werd Willem's aanzoek om de hand van zijn 15-jarige nicht in 1677 door politieke overwegingen bepaald. De dichter projecteert in het gehele eerste boek de latere liefde tussen Willem en Maria terug op het begin van hun huwelijk. Willem's vloot vaart uit en heeft een voorspoedige reis. ‘Eool, de koning van de winden, plaatst zyn stoet // In 't oosten, en de kiel bruist veilig door den vloed’ (blz. 5). Neptunus begeleidt met zijn zeegoden en -godinnen de Prins naar de Engelse kust, waar de Nimf van de Theems hem ter begroeting opwacht. ‘Maar Wilhem, afgemat door teedre minneklagten, // Verpoosde door den slaap de togten van sijn hert’ (blz. 7). De Theems-godin wil die slaap niet verstoren en besluit op zijn ontwaken te wachten. Onderwijl zal zij haar stoet van waternimfen vertellen wat de komst van Willem aan herinneringen in haar wakker geroepen heeft. Rotgans stelt het voor, alsof Willem rechtstreeks naar Londen reisde. In werkelijkheid landde deze in Harwich, vanwaar hij met zijn gevolg per koets naar Newmarket reed, waar Karel ii en Jacobus zich toen bevonden. Samen met hen begaf hij zich enkele dagen later naar Londen. - Er valt niet na te gaan, of deze vereenvoudiging tot de poëtische stilering behoort, dan wel of de dichter niet van de bijzonderheden op de hoogte was en dus aannam dat Willem direct naar Whitehall zou zijn gegaan. In ieder geval kon hij bij Lambert van Bos geen aanwijzingen vinden voor het tegendeel; deze doet in zijn Leven en Bedryf van Willem de Darde de geschiedenis van diens huwelijk met enkele woorden af (I, 329).Ga naar voetnoot39 | |
[pagina 727]
| |
Terwijl ‘De Nimfen zitten om haar wagen neêr in 't rond’ (blz. 7), vertelt de Theems-godin uitvoerig over de vier zeeslagen tussen de Engels-Franse en de Hollandse vloten, waarvan zij in 1672 en 1673 getuige is geweest:Ga naar voetnoot40 die bij Solebay, de twee bij Schooneveld, en die bij Kijkduin. Vooral aan de eerste - de enige overwinning van de Republiek in het rampjaar 1672 - wijdt zij veel aandacht (blz. 8-12). - Het geweld van de slag bij Kijkduin verontrustte zelfs Neptunus: ‘Neptuin ontzinkt de moed terwyl zyn zaalen branden. // De scherpe zeevork ploft tot driemaal uit zyn handen. // De waterbliksem smeult en zengt zyn gryzen baart’ (blz. 16). Tevergeefs poogt hij de strijdende partijen tot bedaren te brengen. Maar gelukkig valt de nacht ‘En dwingt die leeuwen om hun woeden af te breeken’ (blz. 17). Dan gaat Neptunus - het is nog altijd de Theems-godin die vertelt - de gesneuvelde Engelse en Nederlandse helden beklagen, en aan de overlevenden voorzeggen hoe hun toekomst zal zijn. Er zal vrede komen tussen de Republiek en Engeland, maar met de Fransen zullen de Hollanders nog meer zeeslagen te leveren hebben. Daarbij zal De Ruyter een heldendood vinden ‘in 't gezigt van Etnaas zwavelkolk’, en ‘Een algemeene rou zal 't lyk naar 't graf geleijen’ (blz. 20).Ga naar voetnoot41 Neptunus' profetie - aldus besluit de Theems-godin haar verhaal - is volledig in vervulling gegaan: er kwàm vrede met Engeland, en De Ruyter ‘sneuvelde op de Middelandse plassen’ (blz. 21). Inmiddels is Willem ontwaakt, zodat de godin hem kan verwelkomen. Zij spreekt haar vreugde uit over zijn huwelijksplannen, die vrede zullen brengen en ‘een vasten band // Van vriendschap vlechten met ons Ryk en Nederland’ (blz. 21). In Londen wordt de Prins vorstelijk ontvangen en onthaald. Als in het paleis zijn aandacht getrokken wordt door de portretten van Karel's voorgangers, geeft de Koning hem daarbij de nodige toelichting. Vooral het droeve lot van Karel i - Willem's grootvader - en de omzwervingen van Karel ii vóór de Restauratie worden uitvoerig opgehaald. - In de nacht na deze ontvangst kan Willem van liefde niet slapen: ‘Hy voelt de minnegloet zyn boezem heeter blaaken. // Hy woelt. hy klaagt. hy zucht’ (blz. 31). Tenslotte verlaat hij zijn bed om de tapisserieën te bekijken waarmee zijn slaapvertrek is bekleed. Maar het zijn niet de oorlogstaferelen die hem bekoren; hem boeit enkel het wandtapijt waarop Maria als jageres (Diana) staat afgebeeld: ‘Hy drukt het beeld, gelyk Pigmalion wel eer // D'ivoore maagd omhelsde, en kust de zyde draaden. // Hy kan zyne oogen in 't aanschouwen niet verzaaden’ (blz. 33). De volgende morgen maakt Willem zijn opwachting bij de Koningin en ontmoet dan ook Maria. Haar schoonheid doet hem ‘het opperste besluit’ danken ‘Dat zulk een minnares voor hem had uitgekoozen’. En ook Maria ‘voelde alreê de schichtGa naar voetnoot42 // Haare aders quetsen door het vorstelyk gezigt’ (blz. 34). In een gesprek tussen haar en een van haar ‘hofjuffers’ geeft de dichter weer, hoe zij zich van haar liefde voor Willem bewust wordt. Daarna brengt de Prinses de nacht biddend door: ‘zy knielt voor haare sponde neêr; // Zoekt Jesus, en pleegt raad met hem, haar Opperheer’ (blz. 36). | |
[pagina 728]
| |
Dan volgt een idyllische episode, die zich niet beter en korter laat weergeven dan met de marginale samenvatting die Rotgans zelf ervan geeft: ‘De Prins treed met den dag in den vorstelyken lusthof, en vind Maria bezig in haar morgengebeden; die hy, na 't eindigen van dezelve, aanspreekt, den morgen zegen toewenscht, en zyn liefde verklaart. De wederliefde vertoont zich in de oogen van de Prinses; waar door de beelden in den hof schynen te leeven, de Echo verlieft te worden, en de zon meer glans van zich te geeven Maria verklaart zich; de Koning en haar Vader staan het huwelyk toe’ (blz. 36-39). Met een nieuwe aanroep om hulp, ditmaal gericht tot de Engelenkoren - naar het voorbeeld van Vondel in de invocatio voor Joannes de Boetgezant -, bereidt de dichter zich voor op de beschrijving van ‘dit bruiloftsfeest, de blydschap van Euroop', // De heilbron van Britanje, en Neêrlands lust en hoop’ (blz. 39). Aan het eigenlijke huwelijk wijdt hij echter slechts enkele regels. Belangrijker dan het moment van de verbintenis is voor hem haar betekenis. Als Willem en Maria in de echt verenigd zijn, laat hij daar direct op volgen: 't Scheen of een Engel vloog beneden op zyn veder,
En dit Orakel spelde in 't midden van de KerkGa naar voetnoot43:
Nu blyft de Godsdienst door dit Huuwlyk vast en sterk
Gewortelt in myn grond; en gy, getrouwe schaaren,
5[regelnummer]
Vreest geen gewetensdwang, noch kerkgeweldenaaren;
Ja schoon uw vyand grimt, staat pal, betrout op my:
Deze echt bevryd uw ziel en lyf van slaverny:
Deze echt zal 't vreemde vuur van myne altaaren bannen,
En breidelen 't geweld van woedende tierannen.
(blz.40)
Een typisch voorbeeld van rationalisering van het Wonderbaarlijke! Als centraal motief is Willem's huwelijk zó belangrijk, dat in de epische traditie een ‘goddelijke’ onderstreping daarvan vrijwel onmisbaar is. Maar een bovennatuurlijke verschijning in Westminster Abbey op 14 november 1677 is té ‘onwaarschijnlijk’ om voor de lezers aanvaardbaar te zijn. Rotgans redt zich uit de moeilijkheid door die verschijning wèl te beschrijven, maar ze tevens te ontkennen door er 't Scheen of aan te doen voorafgaan! De wijze, waarop hij het huwelijk door de Hemel als een decisief moment laat bevestigen, herinnert zó sterk aan het neerdalen van de duif en het klinken van Gods stem bij de doop van Jezus in Vondel's Joannes,Ga naar voetnoot44 dat er nauwelijks aan getwijfeld kan worden of Rotgans heeft dit als voorbeeld voor ogen gehad. In dit verband is het veelzeggend dat hij wel een Engel doet neerdalen, maar in diens ‘Orakel’ duidelijk God zelf laat spreken. Men lette op: ‘myn grond’, ‘betrout op my’, ‘myne altaaren’, in reg. 4, 6 en 8 van het citaat. | |
[pagina 729]
| |
Na de huwelijksvoltrekking volgt het feestelijk bruiloftsmaal, dat de ‘heerlykheid van Thetis bruidsbanket’ nog overtreft. Weer legt de dichter er de nadruk op, dat zijn waarheid de ficties van de Oudheid te boven gaat: ‘Zwygt, oude Dichters, zwygt; hier vind men beter stof’ (blz. 41). Want op de bruiloft van Peleus en Thetis verscheen Eris met haar twistappel, terwijl hier ‘de Godsdienst, maar geen Venus, 't ledekant (spreit)’, de Vriendschap neerdaalt en de Deugden haar volgen (blz. 41). Als het bruidspaar zich teruggetrokken heeft en ook koning Karel met de koningin is weggegaan, wordt het feest minder formeel. De Engelse edelen vragen de leden van Willem's gevolg hun het verhaal te doen van diens heldendaden in de strijd tegen Frankrijk. Na enige aarzeling laat ‘De braave Bentink, die, als Gunsteling, den Prins // Steets volgde’ (blz. 42) zich daartoe overhalen. Zo eindigt het eerste boek met dezelfde situatie als Aeneis i: een feestmaal en een hoge gast die het woord neemt om te vertellen wat er tevoren is gebeurd, al betreft het hier dan niet zijn eigen avonturen, maar die van zijn Vorst. | |
Boek II (1200 regels; I, blz. 45-91)Bentinck begint zijn verhaal met een uiteenzetting omtrent de politieke en militaire toestand bij het uitbreken van de oorlog in 1672. Lodewijk xiv heeft zich met Keulen, Munster en Straatsburg verstaan om de Republiek ten onder te brengen. En ‘Uw Koning (als gy weet ô Ridders.) stemde meê // In ons bederf, en zond zyn vlooten af op zee’ (blz. 46). De Verenigde Provinciën staan vrijwel alleen, terwijl de defensie schromelijk verwaarloosd is. De vestingwerken zijn in verval, de magazijnen leeg, de garnizoenen niet op sterkte. Dat laatste is nog het ergste, want - zoals Bentinck het in een fraaie sententie uitdrukt - ‘De muuren vechten niet, maar ruiters en soldaaten’ (blz. 50). In deze nood ‘moest men, maar te laat, en door de vrees gedreeven, // Het hooge krygsgezag in Wilhems handen geeven’ (blz. 50): de Prins wordt kapiteingeneraal voor één veldtocht. Intussen rukken de Franse legers op, wèl voorzien van oorlogstuig en proviand.Ga naar voetnoot45 In het Kleefse veroveren zij de ene stad na de andere, terwijl de Munstersen zich meester maken van Twente. Condé weet bij het Tolhuis over de Rijn te komen en de Betuwe binnen te dringen. Bentinck beschrijft de ontsteltenis van de boeren: De blonde Graangodin holt langs haare akkers heenen:
De tarwkrans stuift van 't hoofd; men hoortze droevig steenen,
Als eer om 't schaaken van haar dochter Prozerpyn.
De milde wyngaard treurd, en weigert nieuwen wyn
5[regelnummer]
Te storten in de kuip, of jonge most te schenken.
De gryze landman klaagt: wie zal myn schaapen drenken?
Myn knaapen schuilen voor 't verslindende geweer.
De wachthond is gevlucht. ô geitjes, onlangs d'eer
Van 't gantsche vlek, nu zal de wolf uw vacht belaagen,
10[regelnummer]
Terwyl uw herder duikt in dorenen en haagen!
En ik, gewapent slechts met zuchten en geklag,
Sta voor den moorder bloot in mynen ouden dag.
Myn' dochters voor haar eer, myn zoonen voor hun leven
Bekommert, hebben my verlaaten en begeeven.
15[regelnummer]
Alleen myn bedvriendin, en uitgeleefde vrou
| |
[pagina 730]
| |
Bewaakt met my de hut, en blyft uit nood getrou.
Wy zullen bei getroost de felle rovers wachten.
(blz.60)
Nog hoger stijgt de nood! Gelderland, Overijsel en Utrecht gaan volledig verloren, Holland is radeloos. ‘De Maagd van Holland ziet dit dodelyk toneel // Met schreijende oogen aan’. Maar zij blijft niet bij de pakken neerzitten: Op, op, zo schreeuwtze, op, op, verbaasdeGa naar voetnoot46 burgeryen!
Geen traanen zullen ons van 't Fransche juk bevryen.
Men recht met laf gekerm en zuchten weinig uit.Ga naar voetnoot47
De vyand word alleen door dapperheid gestuit.
(blz.62)
Zij herinnert de burgers aan wat in het verleden de Prinsen van Oranje voor hen hebben gedaan en wijst op Willem iii als degene die ‘'t schip van 't vaderland, // Door onweêrbuijen heen', naar een gewenschte strand // Geleiden (zal), en van storm en barning zegepraalen’ (blz. 63). Het volk geeft haar gehoor; de Prins wordt kapitein-generaal en -admiraal gemaakt ‘met onbepaalder magt’, en gekozen tot stadhouder. Het heeft geen zin Bentinck's verhaal verder op de voet te volgen. Het bovenstaande doet genoegzaam uitkomen, op welke wijze Rotgans de gebeurtenissen van de oorlogsjaren epopiseert. Ik kan volstaan met het aanstippen van die gebeurtenissen, voor zover hij ze vermeldt. Uitvoerig wordt beschreven, hoe de Prins de verdediging van het land organiseert en tracht de Fransen tot staan te brengen. Een poging tot herovering van Woerden mislukt, evenals de belegering van Charleroi. Maar de ‘Wreedheden door de Franssen gepleegt tot Bodegrave en Zwammerdam’ (marginale samenvatting op blz. 75) worden gevolgd door het terugwinnen van Koevorden en Naarden. De verovering van Bonn dwingt de Fransen het Sticht te ontruimen en zich naar het Zuiden terug te trekken. Het dankbare Holland schenkt Willem het erfstadhouderschap. - In de zomer van 1674 verenigt de Prins zijn troepen met die van zijn Spaanse bondgenoten. Bij Seneffe in Henegouwen komt het tot een treffen met de Fransen, waarin Willem ‘door Gods arm zo trou bewaart’ wordt, Wanneer hy, al te fel door krygsvuur aangeprikkelt,
Zich vond in 't midden van zyn vyand ingewikkelt,
En onbekend verviel in Vrankryks legerdrom.
(blz.88)
Bentinck gaat zich nu naar het einde van zijn verhaal spoeden: ‘de tyd // Verloopt; de middernacht is lange wyl verstreeken’ (blz. 88-89), zo merkt hij op. In het kort beschrijft hij nog de herovering van het sterke Grave, de laatste vesting die in Franse handen was. Sindsdien duurt de oorlog met Frankrijk nog wel voort, maar de Republiek is aan ‘de tanden van 't uitheemsch geweld ontrukt’. Uitsluitend dank zij de heldenmoed van de Prins: ‘Door zo veel wonderen zal Wilhem eeuwig leven’ (blz. 90). Dan zwijgt Bentinck. ‘Het Feestgenootschap scheid, men sluit de bruiloftszaal’ (blz. 91): dezelfde situatie als aan het slot van Aeneis iii, waar Aeneas het verhaal van zijn avonturen besluit. | |
[pagina 731]
| |
Rotgans beperkt zich in het verhaal van Bentinck tot de gebeurtenissen, waarbij Willem iii rechtstreeks betrokken was. Het gaat niet om de geschiedenis van de Republiek, maar om de zijne. De moord op Jan en Cornelis de Witt komt niet aan de orde; er wordt zelfs niet op gezinspeeld. Aan de strijd ter zee wordt stilzwijgend voorbijgegaan; die was in het eerste boek al bij voorbaat door de Theems-godin verteld, zodat hier het uitzicht op de persoon van Willem er niet door behoefde te worden belemmerd. - Maar ook ten aanzien van de landoorlog onder Willem's leiding gaat de dichter selectief te werk. Hij doet slechts een greep uit het belangrijkste. Terecht heeft Van Slooten erop gewezen, dat de veldtochten van 1675, '76 en '77, waarin geen successen werden behaald, onvermeld blijven. Ik betwijfel echter, of hij gelijk heeft, wanneer hij meent dat dit gebeurt ‘om geen afbreuk te doen aan de kwaliteiten van zijn [= Rotgans'] held’.Ga naar voetnoot48 Want er worden wel degelijk ook een aantal mislukkingen van Willem behandeld: de vruchteloze poging tot herovering van Woerden, het vergeefse beleg van Charleroi. Terecht; de grootheid van Willem ligt niet alleen in zijn successen, maar evenzeer in de wijze waarop hij tegenslagen incasseerde en desondanks de strijd voortzette. Ik meen daarom, dat Rotgans zich slechts het leiden door de overweging dat Bentinck's verhaal niet tè lang mocht worden. Het tweede boek is toch al - afgezien van het achtste, maar daar golden bijzondere omstandigheden - het meest in omvang uitgedijd. Dat dwong hem tot weglating van alles wat hij als minder essentieel beschouwde: niet om het beeld van Willem te flatteren, maar brevitatis causa. | |
Boek III (992 regels; I, blz. 93-131)Het derde boek begint met een brede ‘Beschryvinge van d'aankomste van den dag’ (marginale samenvatting) na de bruidsnacht van Willem en Maria. Die beschrijving gaat over in een aanroep tot Febus - de zonnegod, die tevens de god der dichtkunst is -: ‘Leer my de vrolykheid van Londens burgerreijen // Afmaalen op 't papier; terwyl myn yver blaakt, // En 't goddelyke vuur myne ingewanden raakt’ (blz. 94). Aldus gesterkt, vertelt de dichter dan over de begroeting van de jong-gehuwden door het Hof en over de ‘Plegtigheden binnen Londen’. Maar het wordt tijd voor de Prins naar Holland terug te keren. De oorlog met Frankrijk duurt nog steeds voort, en - zo verklaart Willem aan de Koning -: ‘My voegt den Godsdienst te beschermen met myn degen’ (blz. 96). Dat leidt tot een uitvoerig ‘Gesprek tusschen den Koning en den Prins’ (marginale samenvatting op blz. 96), waarin de eerste aandringt op beëindiging van de strijd en zijn bemiddeling aanbiedt. De Prinses neemt afscheid van haar vader, en het jonge paar vertrekt. Het wordt een voorspoedige tocht, waartoe Neptunus, Febus, de zeegodinnen, Triton en Hymen allen het hunne bijdragen. Ook dit is idealiserende stilering. De overtocht van Willem en Maria verliep in werkelijkheid veel minder vlot dan het hier wordt voorgesteld. Maar de epopisering stelde haar eisen aan de dichter. In Holland wordt het Prinselijk paar plechtig ontvangen door ‘de Opper- | |
[pagina 732]
| |
hoofden van den Staat’. Maria wordt begeleid naar het paleis ‘Dat prachtig opgetooit, met zyde en goud behangen, // De kruin hoogmoedig beurt ten Hemel; door 't ontfangen // Van zulk een groote Vrou verheerlykt en verpligt’ (blz. 100). Er volgen ‘Plegtigheden in den Hage’ (marginale samenvatting op blz. 101). Maar de Prins moet weer aan het werk: ‘De minnevlam verteert geen krygsvuur in zyn zinnen. // Hy wil de Ryksprinses, maar ook den Staat beminnen’ (blz. 103). De vredesbemiddeling van Karel ii heeft weinig succes. De Fransen vallen opnieuw in Vlaanderen: Gent en Ieper worden door hen veroverd. Een lichtpunt is, dat er in Nijmegen onderhandeld wordt over beëindiging van de vijandelijkheden. De Vrede, ‘die voorheen, in jammerlyken staat, // Moest vlieden uit Euroop'’ (blz. 106), daalt van de hemel neer om de gezanten toe te spreken en aan te sporen ‘Om 't volk in vrede en rust te leiden. in uw' landen’ (blz. 108). De oorlogsgoden Mars en Bellona zetten echter alles op alles om dit te verhinderen. Zij beramen een plan om de legeraanvoerders na het sluiten van de vrede met elkaar slaags te doen raken, voordat zij gehoord hebben dat in Nijmegen overeenstemming werd bereikt. De Fransen belegeren Bergen, en de Prins rukt op om de stad te ontzetten. ‘Met den dag verschynen Mars en Bellone boven de legers in de lucht’ (marginale aantekening op blz. 110). Mars strooit zijn oorlogsfakkels ‘in 't midden van de legers, onder 't branden’: de veldslag bij Bergen - ook wel de slag bij St. Denis genoemd - is begonnen. De Prins en zijn troepen verrichten wonderen van volharding en moed. Maar: ‘In 't midden van het woên, terwyl de Helden streden, // Verschynt de Luchtbodin [= de Faam], en daalt allenks beneden’ (blz. 112). Zij brengt het bericht dat de vrede gesloten is en verder strijden geen zin heeft. Neerknielend aan Willem's voeten, biedt zij hem ‘den vredeschepter’ aan. ‘D'Oranje Veldheer heft haar leden van den grond, // Hy drukt haar in zyn arm, en kust den blyden mond’ (blz. 113). De Faam verlaat hem om Mars en Bellona te gaan verjagen. Met bitse woorden gebiedt zij hen te verdwijnen, en ‘steekt de vreêklaroen met opgezwollen koonen’ (blz. 113), waardoor de paarden van Mars' oorlogswagen zó schrikken dat zij niet meer te houden zijn. Mars wijkt voor dit ‘geweld’,Ga naar voetnoot49 maar niet zonder een dreigende profetie aan het adres van de Zuidelijke Nederlanden. Slechts tijdelijk trekt hij zich terug; eer er tien jaren voorbij zijn, zal hij zegevierend terugkeren en ‘Zal gansch Europe, aan een gehitst, in 't harnas staan’ (blz. 114): de Negenjarige Oorlog! Er is bij Rotgans geen sprake van, dat de Prins de slag bij St. Denis begonnen zou zijn, hoewel hij wist dat de vrede reeds getekend was, zoals later is geopperd. Dat is géén schoon-wassen van Willem, maar geheel overeenkomstig de gegevens die de dichter bij Lambert van Bos vond. Ook deze laat het bericht van de vrede eerst tijdens of na de slag de strijdende partijen bereiken.Ga naar voetnoot50 | |
[pagina 733]
| |
De Prins keert naar Den Haag terug. Met een hernieuwde invocatio zet Rotgans zich tot de beschrijving van de vreugde om de bevochten vrede. Eerst die van Maria. De Prinses treedt ‘bestuuwt van hoofsche Vrouwen, // Ter Hofpoorte uit, zo dra de Prins 't paleis genaakt’ (blz. 116). De blijde begroeting gaat gepaard met een ‘gesprek van 't vorstelyke Paar’ (blz. 119), dat door de omstanders met eerbied wordt aangehoord. - Dan komt de vreugde in de Republiek aan de beurt. Overal wordt de vrede uitbundig gevierd met pektonnen, vuurwerk, vreugdeschoten, trompetgeschal, dankdiensten. De hele rest van het derde boek (286 regels) is gewijd aan een verheerlijking van de vrede en van Willem, die er de bewerker van is. Na een idyllisch-pastorale beschrijving van de ‘Heilzaame vruchten van de vrede op de dorpen en velden’ (marginale samenvatting op blz. 120) laat de dichter de Nimf van de Vecht - als vertegenwoordigster van zijn geliefde Sticht - een vredezang aanheffen, waarin zij de zegeningen van de vrede stelt tegenover de oorlogsellenden die zij heeft moeten doorstaan. Vervolgens nodigt hij de lezer uit zijn Muze op zee te volgen: ‘gy zult geen oorlogsvloot // Zien dobberen in 't bloed, door 't woeden van het loot, // Maar koopmans schepen, door Neptunus ruime baaren, // Om ryke schatten naar uitheemsche kusten vaaren’ (blz. 125). Dat brengt welvaart en overvloed in de steden, waar kunsten en wetenschappen tot nieuwe bloei komen. In Utrecht is de bevrijde Universiteit weer aan het werk, hebben de predikanten het ware geloof hersteld en ‘'t bygeloof uit Gods verkore Kerk’ gebannen (blz. 126), zorgt de magistraat opnieuw voor rust en orde en recht: Hoe vrolyk wandelt nu de huisvoogd met zyn vrou
Langs straat, zo vast aan een verbonden door de trou!
De minnaar streelt zyn lief in schaduw van de boomen,
Of meld zyn minnebrand, gezeten aan de stroomen;
5[regelnummer]
Terwyl de vlietmaagd ryst te voorschyn uit den grond,
En met haare ooren zwelgt de klagten van zyn mond.
De vaders spreeken met de zoonen langs de wegen:
Hier heeft voor korten tyd de Fransche magt gelegen.
Daar trok het leger op met vliegenden standaard.
10[regelnummer]
Gins heb ik Luxenburg, op 't moedig oorlogspaard
Gestegen, door de stad zien draaven met myne oogen!
(blz.127-128)
De Prins ziet dit alles met vreugde aan, ‘Werkt nu met wysheid voor 's Lands welvaart meer en meer’ (blz. 128), en waakt voor de veiligheid van de Staat. In alles is hij een voorbeeld voor zijn onderdanen: Geen tydelyk vermaak noch aardsche bezigheden
Beletten ooit den Held in Jezus Kerk te treden.
Hy viert den grooten dag, den Godsdag, naar Gods woord.
Hy zit aan Christus disch, door 't kruisbanket bekoort,
5[regelnummer]
In 't reine bruiloftskleed. hy leert zyne onderzaaten
De vreê beminnen, en de huisgeschillen haaten.
(blz.129)
| |
[pagina 734]
| |
Zo loopt de verheerlijking van de vrede uit op een verheerlijking van de Prins: Gezegent land, bestiert door mannen ryk van oordeel!
Maar gy, ô Nederland, trekt boven al dit voordeel;
Uw Stedehouder draaft vol deugd de Vaders voor;
Daar elk zyn stappen volgt op 't heilzaam vredespoor.
| |
Boek IV (1064 regels; I, blz. 133-174)De zo jubelend begroete vrede duurt niet lang. Er wordt een einde aan gemaakt door de Twistgodin, die met een stoet van Furiën - ‘Bedrog, Trouloosheid, List en Wreetheid’ (blz. 134) - opstijgt uit de hel. ‘Ik ben de vrientschap van 't verzoende Europe moe’ (blz. 134), vertrouwt zij haar hofstoet toe, en haar ‘trouwe kamerwacht’ Stokebrand krijgt opdracht de vorsten tegen elkaar te gaan ophitsen, met name op godsdienstig gebied. ‘Men breng' de waereld door gewetensdwang in lyden’ (blz. 135), zo luidt haar bevel. En uit de hel vloekt zij de verdoemde zielen omhoog, om Stokebrand daarbij behulpzaam te zijn: ‘Zy prest het vloekgespuis de gansche waereld door’ (blz. 136). Wij herkennen in Stokebrand het ‘gruwsaam monsterdier’ uit Rabus' Verlost Britanje, aan wie Belzebub opdracht gaf het plan omtrent een ondergeschoven troonopvolger in de oren van Jacobus' biechtvader te blazen.Ga naar voetnoot51 Weliswaar had Rabus op zijn beurt de naam weer aan Vondel's Verovering van Grol ontleend, maar als personificatie komt Stokebrand voor het eerst bij hem voor. Stokebrand en zijn helpers doen hun werk goed: ‘Vervolging gaat in zwang, en woed op d'ingewanden // En vrye zielen; sticht het bloedig moordschavot; // Rukt kerk en heiligdom om ver, tot hoon van God’ (blz. 136).Ga naar voetnoot52 De Vrede vlucht voor het geweld ‘en vliegt om hoog naar 's Hemels gulde zaalen’. Ook in Engeland voelt de Godsdienst (= het Protestantisme) zich bedreigd. ‘Zy zag hoe 't helsch gedrogt den Koning op zyn stoel // Den gloed van kerktwist blies in 't herte, om 't volk te plaagen, // En 't oude voorrecht van haar tempel te belaagen’ (blz. 137). Na een vurig gebed tot God vat zij echter weer moed, omdat zij een uitweg ziet. Vergezeld door Gerechtigheid, Liefde en Waarheid begeeft zij zich naar de Republiek om de hulp in te roepen van Willem en Maria: ‘Zy zyn om mynent wil door Gods besluit gepaart. // Men vond nooit vroomer noch oprechter Paar op d'aard’ (blz. 138). Aan het strand wordt zij ontvangen door de Hollandse Tuinmaagd, die haar naar het paleis van de Prins brengt. Daar verschijnt de Godsdienst aan Willem in zijn slaap, ‘verhaalt de vervolgingen in Vrankryk, en in Engeland’ (marginale samenvattingen op blz. 139 en 140), wijst er hem op, hoe ‘Een opgeraapte zoon, | |
[pagina 735]
| |
indien men 't mag gelooven, // Zoekt uwe Gemaalin van 't Kroonrecht te berooven’ (blz. 140), en eindigt met een beroep op zijn bijstand. Merkwaardig is in deze droom-toespraak het gedeelte, waar Godsdienst zich wendt tot koningin Elizabeth i als grondvester van het Engelse Protestantisme: ‘Ai zie uw tempels in den nood, zy zyn uw eigen, // En door uw vlyt ...’ Maar dan valt de spreekster zichzelf in de rede. Elizabeth is dood en ‘hoort ons niet, schoon zulks het Roomsche Kerkhoofd leert’. Alléén God is alwetend; de zielen der gestorvenen ‘Zyn eeuwig onbewust van 't geen om laag geschied’, en contact met hen is niet mogelijk (blz. 141). Met andere woorden: er zijn geen heiligen die voor ons kunnen interveniëren, geen gestorvenen die ons gadeslaan en met hun voorbede steunen. De Prins ontwaakt in aarzeling en tweestrijd. Enerzijds weet hij zich gebonden door het feit dat Jacobus ii zowel zijn schoonvader als zijn oom is; anderzijds voelt hij zich geroepen tot hulp aan het bedreigd Geloof. ‘Hier pleit de liefde tot den Godsdienst tegens 't bloed’ (blz. 142). Maar tenslotte wint de Godsdienst het. Willem besluit tot zijn tocht naar Engeland en bereidt die in overleg met de Staten voor. Een tocht, die de expeditie van de Grieken tegen Troje verre overtreft! Want het oogmerk van de Grieken was wraak, Maar haat noch wraaklust kan vorst Wilhems degen wetten.
Zyn oogmerk is om 't hert van Jakob om te zetten.
Geen sabel dorst naar bloed, geen krygsknecht vlamt op roof.
Men trekt als vrienden, voor de Vryheid en 't Geloof.Ga naar voetnoot53
(blz.144)
Maria smeekt de Prins haar vader te sparen: ‘Behou den Koning, maar vernietig al zyn laagen’, en Willem zweert haar: ‘ik zal den Vorst niet deeren’ (blz. 145). Samen bidden zij om Gods zegen ‘in een aanslag vol gevaaren’, daarin gevolgd door heel het volk. Tenslotte zeilt de machtige vloot uit: ‘Zeshonderd schepen en ruim vyftig klooven 't nat, // Bevolkt met oorlogsliên’ (blz. 146). Maar in de daarop volgende nacht wordt zij geteisterd door een hevige storm. Aeolus' winden gedragen zich als in Aeneis i tegen de schepen van de Trojanen: ‘Nu houd geen tuchtspelonk dat muitgespan by een. // De stormen snorren op hun onweerpennen heên, // En woeden op de vloot’ (blz. 146). In de morgen moet de Prins met zijn gehavende expeditiemacht terugkeren. Maar dadelijk gaat hij aan het werk om de geleden schade te herstellen. Met onvermoeibare energie weet hij iedereen te bezielen tot een nieuwe krachtsinspanning. En eindelijk kan de vloot opnieuw uitvaren. Ditmaal verloopt de tocht voorspoedig: ‘Eool' de Windvoogd raakt, door 't smeeken, aan 't bedaaren, // En sluit de muiters in hun nachtspelonken op’ (blz. 149). Zonder tegenstand te ontmoeten kan Willem bij Torbay zijn leger ontschepen: ‘Een bos van pieken groeit aan Koning Stuarts strand’ (blz. 150). | |
[pagina 736]
| |
De omwonenden begroeten hem als bevrijder: ‘elk bied zich gewillig aan, // En zweert, tot rust van 't ryk, den Veldheer by te staan’ (blz. 151). Het verdere verloop van de expeditie wordt slechts kort aangegeven, veel beknopter dan Rabus dit deed. Rotgans kon de gebeurtenissen voldoende bekend achten om ze met een enkel woord af te doen, nu er daardoor geen spectaculaire heldendaden van de Prins onvermeld bleven. Maar bij diens intocht in Londen staat hij weer uitvoeriger stil. Want het is een gróóts moment, wanneer ‘Prins Wilhem, op zyn stasikoets gestegen, // Gelyk een tweede August', met eere en pleghtigheid, // Naar 't hooge Kapitool van Londen word geleid’ (blz. 155)! Met tranen van blijdschap wordt hij begroet; Engelse meisjes eren hem in haar welkomstzang als de wàre Perseus en de wàre Theseus tegenover de fictieve figuren van die naam bij de ‘oude dichters’ (blz. 156). Onmiddellijk treft Willem alle nodige maatregelen en roept ‘naar 't oud gebruik’ het Parlement bijeen. ‘De liefde tot den Vorst groeit daaglyks in de zinnen. // Zyn vlyt verplicht het volk hem meer en meer te minnen’ (blz. 158), wat er tenslotte toe leidt dat hem de scepter aangeboden wordt. ‘Men zend gezanten naar Holland om de Prinses af te haalen. Maria toont in 't scheiden haar genegentheid voor den Staat en de ingezetenen’ (marginale samenvattingen op blz. 160). Uitvoerig geeft de dichter de woorden weer, die een der ‘Vaders’ (Staten-leden) bij het afscheid tot haar richt. Engeland is nu gered, zo betoogt hij, maar de Republiek wordt bedreigd: ‘De Fransche Koning heeft zyn sabel reeds gewet. // Hy stygt verwoed te paard, en steekt de moordtrompet’ (blz. 161). Laat Maria er bij haar gemaal op aandringen terug te keren om aan dat gevaar het hoofd te bieden: ‘Beweeg den Koning om zyn Vaderland te bergen’, het vaderland dat er zo trots op is te kunnen zeggen ‘Dat Neêrland in zyn schoot een Koning heeft gequeekt’ (blz. 162)! Maria's overtocht wordt mythologisch omdicht op een wijze, die deze episode tot tegenhanger maakt van Willem's bruidsgang naar Londen in het eerste boek. De marginale samenvattingen op blz. 163-165 spreken voor zichzelf: ‘Maria word naar den oever geleid en gaat scheep. Thetis verschynt op haar schulpkoets, en zend Triton voor af, om de komst van de Koningin te bootschappen. Hij steekt zyn horen aan de kust van Engeland, waar op het volk zich naar zee begeeft. Een oud zeeman wyst de schepen van de Koningin. Vreugde van de onderdaanen, waar op de Teemsgodin te voorschyn komt, en het volk aanspreekt. De vloot van Maria genaakt de kust van Engeland’. Als Maria in Londen door Willem wordt begroet, spreekt zij nogmaals haar tegenstrijdige gevoelens uit: vreugde om het succes van de Prins en de bevrijding van Engeland, maar verdriet om het droeve lot van haar vader. Willem antwoordt haar met evenveel waardigheid en geloofsovertuiging. ‘Hoe staat de Ridderschap verrukt en opgetoogen, // Door 't deugdsaam onderhoud. de Hoofsche Juffers droogen // De traanen van haar wang: elk voelt haar hert geraakt’ (blz. 168). Kort daarop volgt de dag van de kroning. De dichter begint met een beschrijving van de plechtige stoet op weg naar Westminster Abbey, met Willem en Maria onder een boven hen gedragen ‘gehemelte’.Ga naar voetnoot54 Maar dan schakelt hij over naar de allegorie: ‘De Godsdienst ontfangt den Koning aan den Tem- | |
[pagina 737]
| |
pel: spreekt hem aan, en voorzegt zyn aanstaande wedervaren’ (marginale samenvattingen op blz. 169-170). Die voorzegging betreft de verwonding van Willem in de slag aan de Boyne: ‘Gy zult de veldrivier met uw doorluchtig bloed // Bepurperen, ô Vorst’ (blz. 170). Maar zijn leven zal niet in gevaar komen: ‘De Godheid zal uw ziel behouden in den nood, // En om myn kerkbelang en 't ryk uw dagen lengen’ (blz. 170-171). - Dan vindt de kroning plaats, onder ‘toejuiching van de gemeente’. En weer maakt de dichter gebruik van de allegorie om de volle betekenis van dit moment te doen uitkomen: Gy, die den kroondag viert, en juicht, aanschouwt met my
Den Hofstoet, die zich voegt aan Koning Wilhems zy,
Door Gods Almogentheid gezonden naar beneden.
(blz.171)
Aan Willem's rechterhand gaat Godvruchtigheid, gevolgd door Gerechtigheid, Vrientschap, Milddadigheid; links van hem ziet men Dapperheid, Zorg en Wakkerheid. ‘Staatkunde en Krygsbeleid verzellen dezen Stoet’. Woede, Zieldwang en Gewelt liggen ‘aan den voet van 't hooge altaar’ neergeveld. ‘ô Zegenryke dag! wie kan al 't heil verhaalen, // Dat uw geboorte teelt voor gansch Euroope?’ (blz. 172). Het boek - en daarmee Deel i van het epos - eindigt met een apostrophe, gericht tot de vroegere koningen van Engeland in het algemeen, tot koningin Elizabeth in het bijzonder, en tenslotte tot Willem's moeder Prinses Maria. Zij allen moeten ontwaken ‘op 't feestgeluit’ om de nieuwe Koning te begroeten en zich over hem te verheugen. En Elizabeth doet dit naar 's dichters voorstelling zelfs heel letterlijk: Bedrieg ik my? of barst de marmre grafzerk open?
ô Neen, zy gaapt, ik zie Elizabeth in 't licht,
De wangen bleek en naar weêr bloozen op 't gezigt.
Slaap nu geruster in uw onderaardsche woning,
5[regelnummer]
Geloofbeschermster, na 't aanschouwen van de kroning.
(blz.173)
Blijkbaar is Rotgans vergeten, dat hij een goede dertig bladzijden tevoren - juist in verband met Elizabeth! - door Godsdienst de gedachte had doen verwerpen dat gestorvenen zich bewust zouden zijn van wat er na hun dood op aarde plaats vindt, ‘schoon zulks het Roomsche Kerkhoofd leert’!Ga naar voetnoot55 | |
Boek V, exordium (44 regels; II, blz. 1-3)Toen Rotgans de tweede helft van zijn epos voor de druk gereed maakte, achtte hij een nieuw exordium onvermijdelijk. Na twee jaar was het niet goed mogelijk, boek v op boek iv te doen aansluiten, alsof er van onderbreking geen sprake was geweest. De propositio vermeldt het ‘Oogmerk des Dichters’, zoals het in de marginale samenvatting heet. Na herinnerd te hebben aan wat hij in Deel i bezongen heeft, noemt deze als zijn nieuwe stof: ‘Euroop, gezolt, geschokt door staatveranderingen, // Door wisselvalligheên des nootlots steets geplaagt, // En van de Twistharpy in 't ingewand geknaagt’ (blz. 1-2). Met andere woorden: nu zal het de Negenjarige Oorlog zijn die ‘Verwekt myn Klio stof en rekt haar heldenzangen’ (blz. 2). | |
[pagina 738]
| |
Met zijn verwijzing naar wat hij ‘wel eer’ geschreven heeft, staat Rotgans binnen de traditie van het epos. Hij volgt daarmee namelijk het voorbeeld van Vergilius in de vier regels, die in de Aeneis aan ‘Arma virumque cano’ voorafgaan. Tegenwoordig worden zij algemeen als een latere toevoeging beschouwd, maar in de 17de eeuw werden zij aan Vergilius zelf toegeschreven. In Vondel's Aeneis-vertalingen vindt men ze dan ook terug; zie WB VI, blz. 354, reg. 1-4, en blz. 355, reg. 1-6. In aansluiting op de vermelding van zijn Klio in de propositio richt de dichter zich vervolgens tot haar met een invocatio: ‘Vaar voort dan, volg den Held [...] Gelei zyn stormgevaarte in 't dondren op de schanssen [...] Verzel de bliksems van zyn zwangere metaal...’, tot het grote moment waarop de vrede gesloten wordt ‘En Mars in boeijen word geklonken door zyn hand’ (blz. 2). De dedicatio is gegoten in de vorm van een ‘Aanspraak aan de Nederlandsche en Engelsche ingezetenen’ (marginale samenvatting op blz. 2) om belangstelling te tonen voor dit werk: ‘Begunstigt myn gedicht!’ (blz. 3). Daarbij valt de nadruk echter op de ‘doorluchte nagebuuren’, de Engelsen die in Willem ‘den Atlas van (hun) troon’ hebben te zien (blz. 3). Het aangeven van de vrede als eindpunt van het epos (in de invocatio) wijst erop, dat Rotgans dit exordium schreef, toen hij wist dat de vrede van Rijswijk op komst was, d.w.z. in het voorjaar of de zomer van 1697. Dit sluit echter bepaald niet uit, dat hij voordien het vijfde boek reeds geheel of grotendeels voltooid had.Ga naar voetnoot56 De narratio, die met reg. 45 begint, kan oorspronkelijk heel goed rechtstreeks op het slot van boek iv hebben aangesloten. Trouwens, ook dat slot kan, met het oog op de afzonderlijke publikatie van Deel i, door de dichter wat ‘afsluitender’ zijn gemaakt dan in eerste instantie het geval was. | |
Boek V, narratio (1000 regels; blz. 3-41)Jacobus ii is naar Frankrijk gevlucht, waar hij door Lodewijk xiv ontvangen wordt ‘met alle blyken // En tekenen van eere en achting’ (blz. 3), en met beloften van hulp voor het herwinnen van zijn troon. Rotgans epopiseert deze historische gegevens door ze te verwerken in de vorm van een samenspraak tussen de beide koningen. Vervolgens beschrijft hij uitvoerig de materiële en culturele rijkdom van ‘'t Fransche ryk’, waar Jacobus nu vertoeft: een duidelijke herinnering aan de Franse reis die de dichter na de vrede van Nijmegen gemaakt had.Ga naar voetnoot57 Met een nieuwe aanroep - ditmaal tot Apollo - keert hij na deze uitweiding tot zijn eigenlijke onderwerp terug (blz. 9). Lodewijk doet zijn belofte gestand. Hij rust een vloot uit, waarmee Jacobus een invasie van Ierland moet ondernemen, terwijl hij zelf de (Zuidelijke) Nederlanden zal binnenvallen. Na ‘Roomsche godsdienstplegingen’ van de beide vorsten neemt Jacobus afscheid van zijn Koningin, die hem op het hart bindt: ‘Vecht voor den godsdienst, voor ons ryksgebied, en 't recht // Van uwen zoon [...] // Hy is uw waare telg en echte zoon, myn Heer’ (blz. 11). Veelbetekenend laat Rotgans daarop echter de Protestantse twijfel aan de echtheid van die zoon opklinken: | |
[pagina 739]
| |
Hier zwygt de Koningin, zy zucht en droogt haare oogen:
Maar of de mond niet veinst, en waarheid spreekt of logen,
Dat weet d'alziende God, die 't hert der menschen ziet,
En onzen handel uit zyn hemeltroon bespied.
(blz.11-12)
Jacobus vertrekt en landt met zijn expeditie-leger veilig in Ierland. Vrijwel de hele bevolking ontvangt hem met gejuich: ‘Men grypt de wapens aan. gansch Ierland, in 't geweer, // Verbind zich door den eedt aan Vrankryks Lelyvaanen’ (blz. 12). De ‘Iersche rebellen’ - zoals Rotgans hen in margine noemt - worden krachtig aangehitst door de Roomse geestelijkheid ‘die door logenvertellingen en verdichte wonderen de bygelovigen misleid, en in Jakobs belang wikkelt’ (marginale samenvatting op blz. 13-14): Men woelt, men draaft, men werkt, en yvert voor 't belang
Der kerke en Jakobs zaak. men zweert den ondergang
Van Wilhem en die 't recht verweeren van zyn kroning.
(blz.14)
Door Goddelijke bezieling gedreven - ‘Een Godheid prestme voort’ (blz. 14) - begeeft de dichter zich met zijn Muze nu van Ierland naar Engeland,Ga naar voetnoot58 ‘en beveelt haar de daaden van Koning Wilhem op te zingen’ (marginale samenvatting op blz. 15). Na een kleine 60 regels ‘historie-epos’ over alles wat Willem inmiddels gedaan had om zich op het vasteland bondgenoten te winnen, de zaken van het rijk op orde te stellen en incidenteel verzet tegen zijn gezag te breken, komt de heldentoon weer meer naar voren, als de Koning besluit naar Ierland over te steken om daar met Jacobus of te rekenen. Ook hier epopiseert Rotgans afscheid en vertrek door ze zoveel mogelijk te omweven met aan- en samenspraken. Uitvoerig geeft hij ‘Mariaas klagte over 't vertrek’ (marginale samenvatting op blz. 18) weer. ‘De Vorst vertroost haar, belooft den Vader in 't stryden te verschoonen, kiest negen Ryksraaden voor de Koningin, en gaat by Chester 't scheep’ (idem op blz. 20-21). Na een - door mist - gevaarlijke overtocht bereikt Willem Ierland, waar hij door zijn benarde bevelhebbers met vreugde wordt verwelkomd. Dadelijk bereidt hij zich op een beslissende slag voor. ‘Ierland, in oude tyden vermaard door geleerde schryvers, word een school des oorlogs, daar Mars, op zynen krygswagen gezeten, zich op 't vreesselykst vertoont’ (marginale samenvatting op blz. 23-24). ‘Dicht by Drogeda schuurt de Boyne met haar stroomen, // Het vruchtbaare Iersche veld’ (blz. 24). Daar ligt het Iers-Franse leger van Jacobus, die hartstochtelijk zijn troepen opzweept tot een uiterste krachtsinspanning: ‘Slaat doot, vermoort, vernielt; ik zal u zelf geleiden, // Getrouwe mannen, met myn heirbyl in de vuist: // Wreekt, wreekt myn ongelyk; ja keert, van bloed begruist, // Verwinnaars uit den stryd: ik zal my dankbaar toonen’ (blz. 25). Aan de overzijde (de noordelijke oever) van de Boyne spreekt Willem eveneens de zijnen toe, maar met een zelfverzekerde rust zoals Jacobus die niet vermocht op te brengen. De Nederlanders herinnert hij aan hun overwinning op Frankrijk in de oorlog van 1672-1678: ‘Herroept uw ouden moed’ (blz. | |
[pagina 740]
| |
26). De Engelsen moeten beseffen dat alles op het spel staat wat met de Glorious Revolution gewonnen werd: ‘Nu is de dag van heil, of uw bederf geboren: // Beschermt uw rust door 't zwaard, of alles gaat verloren: // Bevryd uw tempels voor uytheemsche kettery, // Uw haardsteên voor geweld, uw kroost voor slaverny’ (blz. 26). Dan begint de slag aan de Boyne van 11 juli 1690. Willem's beroemde Nederlandse lijfgarde, ‘gedost met blaauwe lievereien, // Ontziende geen gevaer, doorwaad den diepen vloed, // Waar in de vuurbal sist’ (blz. 27). De Koning wordt aan de schouder gewond en ‘verft de stroomen’ met zijn bloed; ‘maar schielyk verbonden, stelt zich weder aan 't hoofd van 't heir’ (marginale aantekening op blz. 27). Zoals eens Aeneas de dood van zijn vriend Pallas op de troepen van Turnus wreekte, zo doet Willem het de dood van zijn opperbevelhebber, de Hertog van Schomberg, op die van Jacobus. Van Slooten heeft naar aanleiding van deze episode terecht opgemerkt: ‘In het epos wordt Willem tijdens de slag aan de Boyne in het gevecht gewond, terwijl dit in werkelijkheid gebeurde tijdens een verkenningstocht vóór de slag’.Ga naar voetnoot59 Hij vraagt zich af, of de tijdgenoten de feitelijke gang van zaken nog goed genoeg kenden om ‘Rotgans' verdraaiing van de waarheid’ onwaarschijnlijk te maken. Naar mijn mening gaat hij daarmee te ver. Wij hebben hier weer te doen met een geval van idealiserende stilering, zoals wij die ook ten aanzien van Willem's liefde voor Maria hebben opgemerktGa naar voetnoot60 en waaraan geen enkele lezer zich in een epopisering van de historie zal hebben gestoten. Rotgans gaat uitgebreid op de slag in; het betreft hier immers de eerste grote overwinning van Willem! Hij noemt namen van aanvoerders en vermeldt bijzonderheden. Een duidelijk beeld komt daaruit echter niet tevoorschijn. Het is er hem in de eerste plaats om te doen, zijn lezers te doordringen van de hevigheid van de strijd en de dapperheid van enkelingen, vooral van Willem ‘die zyn eigen leven verwaarloost, om het recht van 't volk, en de Godsdienst te behouden’ (marginale samenvatting op blz. 29). Daaraan maakt hij het verloop van de slag ondergeschikt. Dat wordt meer verduisterd dan verhelderd door regels als de volgende, die men zou kunnen karakteriseren als een Tassoniaanse gevechtsbeschrijving in de hyperboliserende Parnastaal van het einde der 17de eeuw. De moord, ontkerkert, holt langs 't vechtperk hene en weer.
Daar stort de voetknecht by zyn spies of vuurbus neêr,
Gerabraakt door den slag der barstende granaaten.
De kogels booren door de gladgeschuurde plaaten
5[regelnummer]
In 't drabbig ingewand. (ô dodelyk gezigt!)
De ruiter kust den grond, ten zadel uitgelicht,
Omarmt het purpre veld, en braakt zyn bloed en leven
Door d'ope wonden uit. Drogedaas muuren beeven.
Al 't omgelegen land beweegt zich op 't gedruis.
10[regelnummer]
De bergen scheuren van hun wortels ...
(blz.30)
| |
[pagina 741]
| |
Duidelijker dan de tekst zelf zijn in dit verband de marginale samenvattingen. Ik citeer die van blz. 31-35: De Vorst bevint zich in 't heetste van den slag, ziet den vyand allenks wyken, en spreekt zyn volk weêr moed in 't lyf. Graaf Menard van Schomberg hoort de doot van zyn vader, en doet wonderen in 't verstrooijen der vyanden. De Koning aanschout zyne dapperheid, en pryst dezelve. De Ieren beginnen te zwichten, en Jakob vlucht. Wilhem en zyne helden volgen de vluchtelingen. De soldaaten keeren met ryken buit, en allerhande krygstropeen, den vyanden in hunne legerplaats ontweldigt. Men lost het kanon over de zege. Graaf Menard omhelst het lyk van zynen Vader, en betreurt den ouden Held. De rouw, die Schomberg's zoon over het lijk van zijn gesneuvelde vader bedrijft, doet de Stroomnimf van de Boyne uit het water opkomen om hem troost te bieden. Die troost gaat echter al spoedig over in een verheerlijkende aanspraak tot Willem, waarin zij de jaarlijkse vierin van zijn overwinning aankondigt en spottend ‘voorzegt de vreugd van Vrankryk over zyne ingebeelde dood’Ga naar voetnoot61 (marginale samenvatting op blz. 37). Terwijl de Koning voorbereidingen treft om Ierland verder te onderwerpen, brengt een bode uit Engeland hem bericht over de zeeslag bij Kaap Bevesier waar de Engels-Hollandse vloot voor de Fransen had moeten wijken, maar toch een landing weten te voorkomen.Ga naar voetnoot62 Het gevaar was echter groot geweest. Immers, de Jacobieten ‘hadden zich verbonden door den eedt, // Om Vrankryks watermagt in 't landen by te springen, // Den schepter uit de vuist der Koningin te wringen, // En haar tot Stuarts komst te boeijen in de zaal // Van 't koninklyk paleis’ (blz. 40). Hun verraad werd echter ontdekt en verijdeld: ‘Veel schelmen hebben zich reeds op de vlucht begeven, // En andre zyn gevat’ (blz. 41). Willem betuigt zijn volle vertrouwen in het beleid van Maria, en zendt de bode naar Engeland terug om haar te bemoedigen met het nieuws over zijn grote overwinning aan de Boyne. | |
Boek VI (1048 regels; II, blz. 43-83)Willem breekt van de Boyne op en begint zijn tocht door Ierland om er stad na stad tot overgave te dwingen, terwijl Jacobus diep-verslagen terugvlucht naar Frankrijk. In Dublin juichen ‘de ware kruisbelyders, // Getrokken uit den klaauw der beulen, en bestryders // Van 't ongedwongen hert’ (blz. 46), en nemen met hun bevrijder deel aan een plechtige dankdienst in de opnieuw geprotestantiseerde kerk. Na tal van steden te hebben ingenomen, stoot de Koning echter het hoofd voor de sterke vesting Limerick. ‘De zwaare en langduurige regen veroorzaakt den belegeraar groot nadeel’ (marginale samenvatting op blz. 53): ‘De blanke borstplaat roest aan 't lichhaam door den damp’ (blz. 54). In zijn slaap verschijnt dan de Vrijheid aan de Koning: ‘Zy had haar ouden rok, van boven tot beneden // Gescheurt, geschonden, en door Jakobs tiranny // Met burgerbloed beklad, verwisselt voor de zy // Die | |
[pagina 742]
| |
blyder verwen draagt’ (blz. 54). Zij brengt eerst aan Willem dank voor wat hij tot haar redding gedaan heeft, en raadt hem vervolgens aan, het beleg van Limerick op te geven. Gods wil is ‘dat gy terstont van dezen oever scheid, // En naar Britanje zeilt’ (blz. 56): Engeland heeft hem nodig. De Koning voegt zich naar deze aanwijzing. Hij breekt het beleg op en bereidt zijn vertrek uit Ierland voor. In een lange rede tot zijn krijgsraad wijst hij Godard van Reede, heer van Ginkel, als opperbevelhebber gedurende zijn afwezigheid aan, met opdracht de onderwerping van Ierland te voltooien. Dan verlaat hij het eiland, wat voor de dichter aanleiding is hem groter te noemen dan Jason die in Kolchis het Gulden Vlies wist te verwerven: ‘Myn Held heeft grooter eer op dezen togt verkregen: // Hy zocht geen ryksjuweel 't ontvoeren over zee; // Maar landde, en bragt zyn schat, de Gulde Vryheid, mee’ (blz. 62). Men houde vooral in het oog, dat voor Rotgans en zijn Protestantse tijdgenoten de slag aan de Boyne een bevrijding van Ierland betekende. Dat komt goed tot uiting in de allegorische ‘Print’ van Romeyn de Hooghe bij dit zesde boek. Daarop wordt Willem, na zijn terugkeer uit Ierland, door Maria als overwinnaar begroet. Achter hem staat een figuur met een harp, die in de ‘Verklaring van de Print’ als volgt wordt geduid: De Vrou, half naakt, en haast geschonden, die beleeft
Den Koning volgt, verbeelt hier Ierland, door dien Vroomen
Verlost van 't Paapsche juk en Jakobs slaverny:
Heur Harpsnaar speelt de zege, in 't Iersche ryk bevochten,
En eert den Veldheer en zyn heldenryke togten:
Zy stapt met Engeland en Schotland aan haar zy.
(blz.42)
In Engeland wordt Willem met vreugde ontvangen. Rotgans beeldt die vreugde symbolisch uit door zijn beschrijving van de ontmoeting tussen Koning en Koningin. Maria ‘Treed uit haar hofpaleis, bestuuwt van maagdeschaaren, // Den Koning in 't gemoed [lees: gemoet]’ (blz. 63). De marginale samenvattingen op blz. 63 en 64 geven precies weer wat wij ons hebben voor te stellen: ‘Haar schoonheid en prachtig feestgewaad beschreeven. Zy ontwapent den Held, en kroont hem met een laurekroon. De koninklyke personaadjen begeven zich naar het hofbanket. Gesprek tusschen de zelve’. De volgende dag richt Willem zich tot het Parlement. In een ‘Aanspraak’ van niet minder dan 98 regels zet hij aan de leden de situatie uiteen. In Ierland is de strijd wel gewonnen, maar in Duitsland en de Spaanse Nederlanden gaat Lodewijk xiv nog steeds zijn gang; hij heeft daar zelfs een grote overwinning behaald (bij Fleurus). Ook ‘Vrankryks watermagt groeit aan van dag tot dag’ (blz. 68). Aan die Franse dreiging dient paal en perk te worden gesteld. Daarom: ‘Maakt dat my niets ontbreeke. elk geeve in overvloed: // Dient my naar eisch met geld: ik diene u met myn bloed’ (blz. 69). Dit verzoek vindt een gunstig gehoor: ‘De Ryksraad belooft den Koning in alles, 't geen hy eischt ten dienst van 't ryk, behulpsaam te zyn. En bedankt hem voor de zege in Ierland door zyne wapenen bevochten’ (marginale samenvattingen op blz. 70-71). De oorlogsvoorbereidingen raken in volle gang. Nieuwe schepen worden op stapel gezet. ‘Men leegt de wapenzaal, en 't magazyn van 't land. // Men ryd met ankertou, met kabels, lopend want, // Genaaide zeilen naar de werf | |
[pagina 743]
| |
der zeekasteelen. // De werftrom dreunt langs 't land ...’ (blz. 73). Inmiddels is er ook grote politieke bedrijvigheid: ‘Nu ziet men dagelyks gezanten binnen Londen // Verschynen, naar den Teems door Vorsten afgezonden, // Die Wilhem op den troon begroeten met ontzag: // Elk offert aan zyn dienst al 't geen zyn staat vermag’ (blz. 75). Tenslotte is het zo ver, dat Willem besluiten kan gehoor te geven aan de aandrang uit de Republiek en naar Holland terug te keren. Weer geeft de dichter aan het afscheid uit Engeland gestalte door Maria een ‘afscheidsrede’ in de mond te leggen, die nogmaals haar liefde en vroomheid onderstreept. De overtocht naar Holland (januari 1691) wordt door storm en ijsgang een levensgevaarlijke onderneming.Ga naar voetnoot63 Maar ‘D'Opperkoning ziet van boven, en belast Michaël den Vorst tegens het zeegeweld te beschermen’ (marginale samenvatting op blz. 80). De aartsengel daalt omlaag ‘uit 's hemels ruime poort // Met duizend Engelen, getrouwe en dienstbre zielen’ (blz. 81), bestraft de winden en voert de Koning veilig naar de kust. Daar vormt het ijs echter een nieuwe hindernis. De boot van Willem kan de vaste wal niet bereiken: Zo doolt het Licht der kerke aan 't strand der Batavieren
In 't duister door den vloed: maar 't hemelheir geleid
Na zo veel zwarigheên, door Gods voorzienigheid,
De boot door ys en mist behouden aan de stranden;
5[regelnummer]
Daar Wilhem Henrik en zyn rampgenooten landen.
Hier staat een boumans hut, een arm en slecht gebou,
Daar treed de Koning in, doornat en styf van kou.
De huiswaerd sprokkelt hout en spaanders by de wegen,
En legt zyn dragt aan 't vuur, tot Wilhems dienst genegen.
(blz.82)
Zo wordt de Koning behouden ‘en begeeft zich, door zyn lyfwachtbenden ontmoet, naar den Haag’ (marginale samenvatting op blz. 83). Dit is de enige Hemelscène, die in het epos voorkomt. Hier was in de ogen van Rotgans blijkbaar het ingrijpen van God zó manifest, dat hij zich niet behoefde te laten weerhouden door de waarschuwing van Boileau dat men met dergelijke ficties ‘du Dieu de vérité un dieu de mensonges’ maakte. Zonder Gods hulp zou de Koning verloren zijn geweest. Daarom volgt de dichter hier onbeschroomd de Tassoniaanse episode uit Gerusalemme ix na, die hij in zijn derde boek slechts voorzichtig en uit de verte benaderd had.Ga naar voetnoot64 Dat hij zich inderdaad naar het voorbeeld van Tasso richt en niet naar de imitatie daarvan in Van Bos' Belgias blijkt uit het feit dat hij Michaël noemt en niet als de laatste ‘eenich goeden geest’. | |
Boek VII (1096 regels; II, blz. 85-127)In Den Haag wordt (op 5 februari 1691) Willem triomfantelijk ingehaald. Rotgans geeft een uitvoerige beschrijving van de plechtig- en feestelijkheden; de allegorische voorstellingen op praalwagens en erepoorten raken er met de verbeeldingen van de dichter versmolten tot een geheel, waarin realiteit en fictie niet scherp meer van elkaar te onderscheiden zijn. De volgende dag reeds begint de Koning met zijn ‘Raadplegingen en be- | |
[pagina 744]
| |
zigheden in den Hage’ (marginale samenvatting op blz. 91). Het Bondgenootschap tegen Frankrijk wordt bevestigd en versterkt: ‘De Keurvorsten van Beyeren, en Brandenburg, de Marquis de Gastanaga [= de Spanse landvoogd in de Zuidelijke Nederlanden], en verscheide Afgezanten verschynen in den Haage’ (marginale samenvatting op blz. 92). Inmiddels ‘bloeit de Dichtkunst door de Nederlandsche steên’ (blz. 93). Apollo zelf daalt in een wolk neer om zijn dichter-zonen op te roepen tot het bezingen van Willem, die alle helden uit de Oudheid overtreft: ‘Al d'eer der helden, daar myn zoonen van gewaagen // Word door de lofbazuin van dezen uitgedooft’ (blz. 94-95). Zijn oproep vindt gehoor; allerwegen gaan dichters en redenaars aan het werk: ‘Zo wierd door 't gansche land de krygstrompet gestoken, // En 't heldenwerk in rym of onrym uitgesprooken’ (blz. 96). Het wordt echter tijd weer ter zake te komen. ‘De Dichter vermaant zyn Zangheldin den Koning naar de Spaanssche Nederlanden te volgen’ (marginale samenvatting op blz. 97). - De oorlogsgodin Bellona begeeft zich naar de smidse van Vulcanus, waar koortsachtig gewerkt wordt aan het smeden van nieuwe wapens. Maar zij wil er nog veel méér: ‘'k Eisch moordgereetschap, staal en wapens van uw hand’, om opnieuw haar oorlogszetel in Vlaanderen te stichten ‘Daar ik wel eer door dwang met Vader Mars most zwichten’Ga naar voetnoot65 (blz. 98). Bij Fleurus hebben de Fransen al een overwinning behaald, straks zullen zij Bergen veroveren. Willem zal daarin niet kunnen berusten, en ‘Dan zal men 't edel bloed van menig dapper held, // Gelyk een ruime zee, zien vloeijen over 't veld’ (blz. 99). Bellona krijgt de gevraagde wapens, en haar voorzegging wordt vervuld. Na de val van Bergen trekt Willem te velde en het komt tot de slag bij Leuse,Ga naar voetnoot66 die onbeslist blijft: ‘Men houd van wederzyds het veld in. niemand strykt, // Begunstigt door het lot, de zege wech, noch wykt // Voor d'overwinners met verstrooide veldbanieren’ (blz. 105). Dan is het oorlogsseizoen voorbij en betrekken de legers hun winterkwartieren. In Den Haag ontvangt de Koning goed nieuws. Een bode uit Ierland brengt hem bericht, dat zijn troepen onder Van Reede daar het laatste verzet van de Katholieken gebroken hebben. Rotgans laat die bode in oratio recta breedvoerig verslag uitbrengen over het verloop van de krijgsverrichtingen. Niet minder dan 250 regels - bijna het vierde deel van Boek vii - worden daaraan gewijd (blz. 106-116). De belangstelling van de dichter voor deze veldtocht, waarvan Willem niet zelf de held was, moet ongetwijfeld verklaard worden uit het feit dat Godard van Reede een Stichtenaar was evenals hijzelf. Onmiddellijk na het bekend-worden van diens succes had Rotgans dan ook zijn Stichtse Lofbazuin, Geblaazen over het veroveren van Ierlandt, Door den Welgebooren Heere Godard baron van Reede opgedragen aan de Staten van Utrecht, de ‘Getrouwe Vaders van het Stichtse Vaderlandt’. Dit lange gedicht van 618 versregelsGa naar voetnoot67 kan beschouwd worden als lyrische voorloper van het bode-verhaal uit de Wilhem. | |
[pagina 745]
| |
Dit heuglijke bericht is aanleiding tot ‘Vreugde in den Hage, en dankpleginge van den Koning’ (marginale samenvatting op blz. 116). Vervolgens keert Willem naar Engeland terug. Triton draagt uit naam van Neptunus de zeenimfen op, hem te helpen de vloot veilig overzee te voeren. Als dit gebeurd is, ‘vervolgt (hy) zyn rede en verhaalt aan zyn gezelschap het orakel van Neptunus, behelzende de bloedige nederlaag der Fransche en de zeetriomf der Engelsche en Hollandsche vlooten’ (marginale samenvatting op blz. 119-120). Deze voorspelling betreft de grote zeeslag bij Kaap La Hogue in mei 1692, waar de Fransen een vernietigende nederlaag leden die voorlopig een einde maakte aan hun macht ter zee. Zo ver is het echter in boek vii nog niet. De dichter keert dan ook terug naar de herfst van 1691 om te vertellen van de ‘Vreugde binnen Londen over des Konings wederkomst’ (marginale samenvatting op blz. 124) en diens verwelkoming door de Koningin. Maria ‘Omhelst haar Echtgenoot in 't hof: die schoone bruid // Trekt weêrGa naar voetnoot68 zyn wapenrok en oorlogsrusting uit’ (blz. 124). Kort daarop wordt met grote luister de verjaardag van de Koning gevierd, die tevens zijn trouwdag is: 14 november. Het jaar en het boek eindigen in majeur. | |
Boek VIII (1436 regels; II, blz. 129-184)In het voorjaar [van 1692] keert Willem naar het leger in de Zuidelijke Nederlanden terug. Maar zijn campagne van dat jaar verloopt ongelukkig. De Fransen maken zich meester van de sterke vesting Namen. De bloedige slag bij Steenkerke levert geen voordeel op. Hoewel ‘de krygskans gunt de zege aan geen van beiden’ (blz. 134), moet het leger van de Bondgenoten toch wijken. Een verraderlijke aanslag op het leven van de Koning, ‘wanneer de Vorst langs 't leger ryd, // Of zich op weg begeeft om Vrankryks magt t'ontdekken’ (blz. 137), wordt tijdig ontdekt en verijdeld. Het enige wat Willem bereikt, is het afslaan van een Franse aanval op Charleroi. De campagne van het volgende jaar [1693] brengt nog meer tegenspoed. Weliswaar worden ‘de linien der Franssen door den Hertog van Wirtenberg overweldigt, en de landen ander brandschattingen gezet’ (marginale samenvattingen op blz. 139-140).Ga naar voetnoot69 Maar bij Landen-Neerwinden lijdt Willem een zware nederlaag tegen Luxembourg. De dichter verdoezelt dit, deels door uitvoerig te verwijlen bij de bloedigheid van de slag en bij de dapperheid van met name genoemde aanvoerders, deels door omtrent de afloop slechts te vermelden: ‘De vaale nacht klimt op. elk voert zyn troepen af, // Op d'orders, en 't bevel dat hem de Veldheer gaf’ (blz. 146). Deze voorstelling is in zoverre gerechtvaardigd, dat Willem door een meesterlijke terugtocht wist te voorkomen, dat de Fransen - die trouwens eveneens zware verliezen hadden geleden - van hun overwinning veel profijt konden trekken. De veldtocht eindigt met een nieuwe aanval van Luxembourg op Charleroi, ditmaal met succes; de stad moet zich [op 11 oktober] aan hem gewonnen geven. | |
[pagina 746]
| |
Tegenover al deze somberheid stelt Rotgans het geluk en de vredigheid, die de Koning ten deel vallen na zijn terugkeer in Engeland. De marginale samenvattingen op blz. 149-153 doen duidelijk uitkomen, welke idylle hij tekent: ‘liefde tusschen Wilhem en Maria. Gelukkige staat van Engeland door de tegenwoordige regering. Byzondere deugden der Koningin. Eerzangen der hoofsche Jufferen. Blyschap, en eerbiedigheid der burgery. Maria bewijst vrientschap aan den Koning in 't komen uit den raad, en ryden naar de jagt’. Ook dit is goeddeels epische idealisering. In werkelijkheid lieten de ongelukkige campagnes van 1692 en 1693 niet na, repercussies te veroorzaken zowel in Engeland als in de Republiek. Rotgans laat dit alles rusten. Zijn idylle is gebaseerd op de situatie aan het einde van 1694, wanneer Willem en het Parlement weer tot overeenstemming gekomen zijn en de toekomst er wat minder somber uitziet. Maar ook ditmaal blijkt het geluk wisselvallig. Voortekenen van een naderende ramp verontrusten het hof: ‘De nachtuil kryt op 't dak. de zwarte ravens, grof // Van keelen, knarssen op de koninklyke transsen. // Een uitgeteerd geraamt, gehult met dorre kranssen // Van dodelyk cypres, vliegt met een naar geluit // In 't midden van den nacht de zaalen in en uit, // En stoort den zoeten slaap van Wilhems hoftrouwanten’ (blz. 154-155). De ramp laat ook niet op zich wachten: Maria wordt door een zware ziekte overvallen. Verslagen staat haar hofstoet aan haar ziekbed ‘Waar voor de Dood alree haar zegestander plant’ (blz. 157). Wanhopig klaagt de Koning zijn leed uit. Maria doet haar best om hem te troosten en te bemoedigen. Zijn taak is nog niet volbracht: ‘Leef dan; om kerk, en recht, en wetten voor te staan. // Die vruchten van onze echt beveele ik in uw handen: // En sterf gerust, myn lief, nu gy die waarde panden // In uw bescherming houd’ (blz. 159). De ‘vruchten van onze echt’ zijn een reminiscentie aan Aeneis II, 789, waar Creusa bij haar laatste verschijning aan Aeneas hem opdraagt: ‘nati serva communis amorem’. Het meervoud (‘vruchten’) bij Rotgans en zijn gebruik van het woord panden maken het echter niet onwaarschijnlijk, dat hij Vergilius hier indirect volgt en zich rechtstreekser heeft laten leiden door Vondel's Lyckklaght aan het Vrouwekoor, Over het verlies van mijn Ega, waarin Maayken zegt: ‘Besorgh de panden van ons trouw, // Twee kinders, die ick heb gedragen’.Ga naar voetnoot70 Geheel in overeenstemming met de diepe indruk, die de dood van Maria op hem gemaakt heeft,Ga naar voetnoot71 wijdt de dichter vele bladzijden aan haar sterven en aan Willem's rouw. Ik citeer weer de marginale samenvattingen: ‘Overgroote droefheid van Wilhem. Mariaas leste rede. Zy neemt het H. Avondmaal, en sterft. De Koning valt in onmagt. hy bekomt, en stort zijn klagten. De Hovelingen leiden den Koning uit de zaal. Algemeene rou binnen Londen’ (blz. 160-165). - Maar als Maria ten grave gedragen is en ‘Westmunsters tempel houd haar kout gebeent' beslooten’ (blz. 166), vermaant de dichter zijn Muze: ‘verlaat den zerk, myn Klio’ (blz. 166): er wacht haar een nieuwe taak. Die taak betreft Willem's herovering van Namen, dat drie jaar tevoren in Franse handen gevallen was. Ook dit grote wapenfeit uit 1695, dat een keer- | |
[pagina 747]
| |
punt in de oorlog betekende, wordt uitvoerig door Rotgans bezongen. Hij evoceert de activiteit van maarschalk Boufflers binnen, en van Willem buiten de vesting, de heftige aanvallen van de belegeraars en de verbeten tegenstand van de belegerden: de diepe muurgracht zwelt
Van 't uitgegoten bloed, en spoelt de purpre plassen
Van 't bleeke lichhaam, dat, tot krygsramp opgewassen,
Zich wentelt in het bloed, en smoort de ziel in 't nat.
(blz.171)
Tevergeefs tracht de jonge hertog van Villeroi - opvolger van Luxembourg, die op 4 januari 1695 gestorven was - Willem te dwingen het beleg op te geven. Eerst valt de stad in diens handen; kort daarop moet ook het kasteel zich overgeven: ‘Nu juicht de Bondgenoot. nu siddert Lodewyk’ (blz. 179). In februari 1696 vindt dan de grote samenzwering van de Jacobieten plaats, met het doel Willem te vermoorden en in de daarop volgende verwarring een opstand te beginnen, die voor Jacobus ii het sein zou wezen om met een invasievloot naar Engeland over te steken. Rotgans' verontwaardiging over dit ‘Verraad tegens het leven van den Koning’ (marginale samenvatting op blz. 179) is zó groot, dat hij hier voor de tweede maal van Boileau's voorschriften afwijkt. Hij beschrijft een helle-scène, om te doen uitkomen hoe verdorven en ‘in de hel gesmeed’ het plan van de samenzweerders was. In de poel der duisternis richt Pluto, ‘Verheven op zyn stoel, bestuuwt van vloekgedrogten’, zich tot zijn ‘getrouwe knechten’ (blz. 180). Hij beklaagt er zich over, dat de Deugd het hart van de Engelse koning zo volledig beheerst: hy streelt haar met zyn zinnen en verstand.
Hy heeft het Kerkgeweld, myn gunsteling, verdreven,
En Vryheid, die ik haat, weêr in zyn plaats verheven.
Hy stut Gods tempel, daar hy wankelt, met zyn hand.
5[regelnummer]
Zo snood een werk eischt wraak. de Koning moet van kant.
(blz.180-181)
Daartoe zendt hij zijn lijfwachten naar de aarde, als aanvoerders en opzwepers van de wreedste moord-gedrochten uit de Hel: ‘Verbreek hun banden. maak hen wakker, daarze, dronken // Van bloed te zwelgen, in myn zwarte kerkers ronken’ (blz. 181). De opperleiding vertrouwt Pluto toe aan zijn trouwe Stokebrand, aan wie hij nadere instructies geeft omtrent de manier waarop deze te werk moet gaan. Intussen hebben zijn lijfwachten de ‘moord-gedrochten’ bijeenverzameld, en de stoet begeeft zich op weg: Zy stygen uit den poel met toortsen in hun handen,
Die, aan den helschen gloed ontsteken, yslyk branden.
De leidsman baant den weg, en voert hen naar de stad,
Wel eer door Olivier met Karels bloed beklad,
5[regelnummer]
Nu zwanger van verraad en koningsmoordenaaren,
Die 't leven van hun Heer belaagen, als barbaaren,
Om Stuart weêr in 't ryk te kroonen door zyn dood.
(blz.182)
Gelukkig wordt ‘Het schelmstuk ontdekt, en de aanleiders gestraft’, zoals het in de marginale samenvatting op blz. 182-183 heet. Het merkwaardige is, dat Rotgans deze helle-scène vrijwel integraal over- | |
[pagina 748]
| |
genomen heeft uit Rabus' Verlost Britanje.Ga naar voetnoot72 Niet alleen is de gang van zaken nagenoeg dezelfde - een algemene toespraak van de Hellevorst, gevolgd door een gedetailleerde opdracht aan één van zijn dienaren -, maar ook de naam Stokebrand keert hier terug. En tenslotte ontbreekt ook hier elke aanzet tot beschrijving van de uitvoering van het plan. Onderwijl komt het einde van de oorlog in zicht: ‘de Vrede daalde neêr // In 't witte feestgewaad, en greep de scherpe speer // Uit vrou Bellones vuist, en brak God Mavors degen’ (blz. 183). In Rijswijk wordt ‘Het heilzaam vreêverbond getroffen en beschreeven // Op 't huis te Nieuwburg, daar 't muziek van 't pluimgediert, // Dien zegenryken dag op groene telgen viert’ (blz. 184). Slechts 22 regels wijdt de dichter aan de vrede, die volgens zijn opzet de apotheose van het epos had moeten worden, maar die - toen de Wilhem voltooid werd - reeds te veel aan geloofwaardigheid had ingeboet om nog als zodanig te worden voorgesteld. Het wordt een eindpunt, meer niet. Men behoeft daarnaast slechts de verheerlijking van de vrede van Nijmegen aan het einde van het derde boek te stellen, om te begrijpen hoe teleurgesteld Rotgans moet zijn geweest. Er volgen nog twaalf regels ‘Besluit’, in de vorm van een aanspraak tot Willem iii. Nog eenmaal wordt deze geëerd als ‘Zuil van Gods altaaren’, die ‘Het Christenryk beschermt, en 't recht van 't Algemeên’. Maar ook deze aanspraak eindigt mat: ‘Gy schenkt de Vrede aan ons, legt Mavors aan den band, // En sluit de tempelpoort van Janus met uw hand’ (blz. 184). Onuitgesproken dringt zich daarachter de vraag op: voor hoelang? | |
§ 5. De ‘Wilhem’ als eposHet meest opvallende aspect van Wilhem de Derde is wel, dat Rotgans daarin de gebeurtenissen van zijn eigen tijd epopiseerde. Dat was in strijd met de epische traditie en de daaruit afgeleide epische regels. Volgens deze behoorde de stof voor een heldendicht ontleend te zijn aan het - eventueel legendarische - verleden. Tasso had dit nader gespecificeerd door te poneren, dat de epische dichter zijn onderwerp moest kiezen uit een verleden dat enerzijds niet te dichtbij lag om vermenging van Dichtung en Wahrheit ongeloofwaardig te maken, en anderzijds niet te ver-af om bij de lezers belangstelling te kunnen wekken.Ga naar voetnoot73 In onze literatuur is Rotgans - afgezien van Franciscus Plante, maar diens Mauritias is een Latijns epos - de eerste, die daarvan afwijkt. Hij kiest nadrukkelijk een contemporaine stof - zó contemporain zelfs dat hij bij het concipiëren van zijn epos nog niet weten kon, hoe de afloop zou moeten zijn.Ga naar voetnoot74 Daarbij dreigde er voor hem van twee kanten gevaar. De historische feiten waren zó talrijk en zó algemeen bekend dat de dichter, wilde hij geloofwaardig blijven, niet veel anders kon doen dan ze op de voet volgen - op gevaar af te vervallen tot het schrijven van een rijmkroniek. Een ander gevolg van de eigentijdse stof was, dat de dichter er te rechtstreeks bij betrokken bleef om de | |
[pagina 749]
| |
verhaalde gebeurtenissen niet telkens te begeleiden met persoonlijke reacties en exclamaties. Dat bracht hem gevaarlijk dicht in de buurt van de lyrische lof-, vreugde- en rouwdichten, die aan het einde van de 17de eeuw zo veelvuldig naar aanleiding van de feiten van de dag geschreven werden en die vaak werden aangeduid als ‘heldendichten’ - wat het vervagen van de grens tussen epiek en lyriek in de hand werkte. Rotgans schijnt het laatste gevaar niet te hebben onderkend. In ieder geval doet hij in zijn epos geen moeite het te vermijden. Waarschijnlijk hadden de vele en vaak episch-getinte actualiteits-gedichten, waarmee zijn tijdgenoten - hij zelf niet uitgezonderd - op belangrijke gebeurtenissen plachten te reageren, hem zó vertrouwd gemaakt met de combinatie van feit en commentaar, dat hij die bij het behandelen van contemporaine stof als normaal beschouwde - óók als dit in de vorm van een epos gebeurde.Ga naar voetnoot75 In zoverre kan men dan ook zeggen, dat de Wilhem mede bepaald werd door de traditie van het politieke en militaire gelegenheidsgedicht. Wat in Vondel's Verovering van Grol als een spel begonnen was, vindt hier zijn eindpunt als ernst. Het gevaar van de rijmkroniek heeft Rotgans daarentegen duidelijk gezien. Het is zelfs - zoals hij in zijn Aan den Lezer vermeldt - om dááraan te ontkomen, dat hij ‘de regels van een Heldendicht’ heeft gevolgd. Uit zijn specificatie van die regels blijkt, dat hij met ‘Heldendicht’ uitsluitend het Vergiliaanse epos op het oog heeft en geen ogenblik denkt aan een alternatieve verschijningsvorm van het genre als de Pharsalia. Daarmee conformeert hij zich trouwens aan de poëtica van zijn tijd, die de Pharsalia te historisch achtte om meer dan een kroniek te mogen heten. In overeenstemming met deze opvatting zal Rotgans ongetwijfeld het epos van Lucanus beschouwd hebben als voorbeeld van hoe het niet moest. Epopisering van eigentijdse geschiedenis in Vergiliaanse trant bracht echter eigenaardige moeilijkheden mee. De Aeneis is tenslotte een legendarisch epos, waarin de dichter zich slechts aan de historie behoefde te binden waar en zoals hij dat zelf verkoos. Bij contemporaine stof stonden daarentegen inhoud en handelingsverloop van het epos van tevoren vast. Met andere woorden: de auteur kon er niet aan ontkomen van zijn werk een historie-epos te maken, d.w.z. het over de hele linie kroniekmatig te funderen. Was het mogelijk op zulk een basis tòch een Vergiliaans epos te realiseren? Het is interessant na te gaan, hoe Rotgans dit geprobeerd heeft en in hoeverre hij daarin is geslaagd. Bij mijn inhouds-overzicht in de vorige paragraaf heb ik getracht de desbetreffende gegevens duidelijk genoeg te doen uitkomen om er hier naar te kunnen verwijzen. Zelf noemt de dichter als belangrijk middel ‘om niet historischer wyze en vervolgens te gaan’ zijn begin mediis in rebus, met het verhaal-achteraf van wat er voordien gebeurd was. Maar dat is tenslotte slechts een kwestie van dispositio: indeling van de stof. Het eigenlijke probleem lag elders. Het ging erom, hoe de stof-zelf, met behoud van haar historiciteit, gemanipuleerd moest worden om zich te lenen voor epopisering naar Vergiliaans model. Rotgans heeft op drie manieren getracht dit te bereiken: 1. door zoveel mogelijk alles te centreren om de persoon van zijn held; 2. door zijn lezers oog- en oorgetuige | |
[pagina 750]
| |
te maken van wat er gebeurt; 3. door het Wonderbaarlijke een plaats te geven in zijn verhaal. Elk van deze drie punten is belangrijk genoeg om er wat nader op in te gaan. | |
CentreringOp zichzelf lag het voor de hand, Willem iii tot middelpunt van het epos te maken; dat was Aeneas bij Vergilius immers ook. Maar in de praktijk bracht dit uitgangspunt complicaties mee. Het betekende dat de eigenlijke fabula slechts gebeurtenissen zou kunnen omvatten, waarin de Prins een rol speelde of waarbij hij althans rechtstreeks betrokken was. Historische voorvallen die daarbuiten vielen, maar voor de politieke of militaire gang van zaken tè veel betekenis hadden gehad om overgeslagen of met een enkel woord afgedaan te kunnen worden, dienden aan de orde te komen in episoden: excentrisch ten opzichte van de hoofdhandeling en toch op de een of andere manier daarmee verbonden. Rotgans heeft deze consequentie inderdaad getrokken. Het duidelijkst blijkt dit uit de moeite, die hij zich gegeven heeft om de krijgsverrichtingen ter zee af te splitsen van die te land. Willem behaalde zijn oorlogsroem te velde, en de aandacht mocht in de hoofdhandeling daarvan niet worden afgeleid door de beschrijving van zeeslagen, waaraan hij geen deel had gehad. Aan de andere kant zou hij zonder die overwinningen ter zee geen kans gekregen hebben zich te land als veldheer te handhaven. Dat geldt met name voor de oorlog van 1672-1674. Als De Ruyter bij Solebay, Schooneveld en Kijkduin de Engels-Franse vloot niet teruggeslagen en daarmee een landing op de Hollandse kust verhinderd had, zou de Republiek ondanks Willem's inspanningen verloren zijn geweest. Iedereen wist dat. Het zou daarom tot ongeloofwaardigheid hebben geleid, als de dichter geen recht had doen wedervaren aan De Ruyter - zij het in een episode, en op een plaats waar de krijgsroem van Willem er niet door kon worden overschaduwd. Wij hebben gezien, hoe dit werd gerealiseerd.Ga naar voetnoot76 In het eerste boek, nog vóórdat de hoofdhandeling goed op gang is gekomen, last Rotgans de episode- De Ruyter in. Hij laat de Theems-godin aan haar nimfen het verhaal doen van de vier zeeslagen op de Noordzee, waarvan zij getuige is geweest. Daarmee heeft hij bereikt, dat in het tweede boek Bentinck alleen over de landoorlog van 1672-1674 behoeft te spreken, waarvan Willem iii de ziel was geweest. - Maar de Theems-godin houdt niet op bij Kijkduin. Zij vertelt óók over de strijd ter zee van 1674 tot 1676, toen de Ruyter in de Middellandse Zee opereerde en daar in de slag bij de Etna dodelijk gewond werd. Omdat zij daar zelf geen getuige van is geweest, kan zij dit slechts doen uit de tweede hand. De dichter kiest daarvoor de vorm van een voorspelling door Neptunus na de slag bij Kijkduin - een voorspelling die zij wèl gehoord kan hebben, nu die in de Noordzee werd uitgesproken. Het bezwaar, dat op het ogenblik van vertellen deze profetie al werkelijkheid is geworden en dus geen prospectieve functie meer heeft, werd door Rotgans blijkbaar niet als zodanig aangevoeld. Hij laat zonder meer door de Theems-godin erkennen: ‘Hier zweeg Neptunus; en 't Orakel is vervult’ (I, blz. 20). - Daarmee is dan het maritieme aspect van de oorlog 1672-1678 afgehandeld en kan het in de boeken ii en iii verder buiten beschouwing worden gelaten. In structureel opzicht valt | |
[pagina 751]
| |
aan de oplossing van Rotgans voor zijn probleem een zekere verdienste niet te ontzeggen, al bevredigt zij toch niet helemaal. Daarvoor doen de aanleiding tot het verhaal van de Theems-godin - zij wil de slapende Willem niet wakker maken - en de combinatie van ooggetuige-verslag met vervulde profetie daarin wat te geforceerd aan. Bovendien wordt de hoofdhandeling erdoor onderbroken op een moment, dat deze nog te weinig gestalte heeft gekregen om dat te kunnen verdragen. In het zevende boek wordt ditzelfde procédé, zij het op kleiner schaal, nogmaals toegepast met betrekking tot de zeeslag bij Kaap La Hogue in mei 1692.Ga naar voetnoot77 Ook deze slag was te belangrijk om met enkele woorden te kunnen worden afgedaan. De vernietiging van de Franse zeemacht door de Engelse en Hollandse vloten was een beslissend moment in de Negenjarige Oorlog: voortaan konden de Bondgenoten al hun aandacht en energie richten op de strijd te land. Maar weer laat Rotgans het bij een episodische behandeling. Ditmaal is het Triton, die de voorspelling van Neptunus omtrent de zeeslag gehoord heeft en ze nu doorgeeft aan de zeegodinnen, met wier hulp hij Willem bij diens terugkeer naar Engeland aan het einde van 1691 in veilige haven heeft gebracht. Alleen is het nu een wèrkelijke voorspelling, die op het ogenblik van vertellen nog in vervulling moet gaan. Verschil maakt dit overigens niet, want de zeeslag bij La Hogue komt verder-op in het epos niet meer ter sprake. Als ‘orakel’ - het woord dat Rotgans gebruikt - is de tweede voorspelling van Neptunus dus even weinig functioneel als zijn eerste. Beide dienen slechts als middel om belangrijke feiten te vermelden, die zich niet in de hoofdhandeling lieten inpassen. Behalve de strijd ter zee moest de dichter ook een krijgsverrichting te land als episode afdoen, omdat zijn held er niet rechtstreeks bij betrokken was: de onderwerping van Ierland door Godard van Reede in het zevende boek. Rotgans zag die blijkbaar als een tè belangrijk wapenfeit om ze in de hoofdhandeling terloops af te doen als afronding van de successen, die Willem in de slag aan de Boyne en zijn daarop gevolgde Ierse campagne behaald had. De veldtocht van Van Reede moest een eigen reliëf krijgen in een aparte narratio, en dat was alleen mogelijk in de vorm van een episode. In mijn inhouds-overzicht heb ik al aangegeven, waaraan de bijzondere belangstelling van Rotgans voor Van Reede moet worden toegeschreven.Ga naar voetnoot78 Hier gaat het er slechts om, hoe hij de desbetreffende episode in zijn epos inlast. Het antwoord luidt: op een veel minder gecompliceerde manier dan bij de strijd ter zee, namelijk door er een uitvoerig bode-verhaal van te maken. Nadat zo de hoofdhandeling voor de held is vrijgemaakt, kan deze daarin zonder bezwaar de centrale plaats innemen. En dat doet hij dan ook, onbetwist. Op dit punt is de dichter verrassend goed in zijn opzet geslaagd. | |
ActualiseringOnder ‘actualisering’ versta ik in dit verband: het vorm-geven aan de verhaalde gebeurtenissen op een manier, die ze voor de lezer tot een actualiteit maakt, d.w.z. ze voor hem concreet genoeg doet worden en dicht genoeg bij hem brengt om ze als onzichtbare oog- en oorgetuige te kunnen mee-beleven. Het is een essentieel bestanddeel van alle epiek, en het spreekt dus vanzelf dat | |
[pagina 752]
| |
ook Rotgans actualiseert. Men kan zich echter moeilijk aan de indruk onttrekken, dat hij dit wel eens nadrukkelijker doet dan strikt noodzakelijk zou zijn geweest, alsof hij elke gelegenheid aangrijpt om te doen uitkomen dat hij géén rijmkroniek schrijft. De twee voornaamste middelen, die hij daartoe aanwendt, zijn het sprekend invoeren van zijn personen en de detail-beschrijving. Beide zijn voor het epos volkomen legitiem, maar vooral van het eerste maakt Rotgans wel een héél overdadig gebruik. Met name de liefde tussen Willem en Maria wordt in hoofdzaak ‘uitgebeeld’ door middel van wederzijdse aanspraken, waarin zij - uiteraard in gestileerde vorm - hun gevoelens en bedoelingen bloot leggen. De dichter heeft niet weten te voorkomen dat de uitvoerigheid en de frequentie daarvan tot een zekere monotonie leiden, nog versterkt door het feit dat er ook in ander verband telkens ‘aanspraken’ voorkomen en dat hijzelf zich meermalen in een apostrophe tot zijn personages richt. De detail-beschrijving treedt het meest naar voren in de tekening van gevechtshandelingen. Rotgans houdt daarbij in grote lijnen wel rekening met het werkelijke verloop van de beschreven slagen, maar dat is voor hem toch niet de hoofdzaak. Het is er hem in de eerste plaats om te doen, zijn lezers de hevigheid en de bloedigheid van het gevecht zo levendig mogelijk voor ogen te stellen door een reeks moment-opnamen van details. Wij herkennen daarin de invloed van Tasso's mêlée-beschrijvingen, zoals wij die eerder aangetroffen hebben in de Mauritias van Lambert van Bos.Ga naar voetnoot79 Daarmee is tevens gezegd, dat Rotgans die invloed niet rechtstreeks behoeft te hebben ondergaan, al is dit niet uitgesloten. Hij kan er ook indirect mee in aanraking gekomen zijn, door bemiddeling van Van Bos of - wat veel waarschijnlijker is - van Vondel, wiens Verovering van Grol er een flink stuk van zijn levendigheid aan dankt. Maar ook in dit opzicht slaagt de dichter er niet in, een zekere monotonie te vermijden. Zijn details zijn vaak scherp gezien - Rotgans was tenslotte officier te velde geweest -, maar dragen een zó algemeen karakter dat zij praktisch telkens weer op hetzelfde neerkomen. Op de duur gaat de lezer er te veel een schablone in herkennen om er opnieuw door te worden geboeid. | |
MythologiseringZoals hierboven al ter sprake gekomen is, hield Rotgans zich in zijn hantering van het Wonderbaarlijke aan de opvattingen van Boileau.Ga naar voetnoot80 Afgezien van de korte hemel-scène in het zesde en de bijeenkomst van de Helleraad in het achtste boek, die beide te incidenteel en algemeen blijven om meer te zijn dan uitzonderingen die de regel bevestigen, onthoudt hij zich zorgvuldig van het merveilleux chrétien. Daarentegen maakt hij onbekommerd gebruik van het merveilleux païen. Waar hij er maar enigszins kans toe ziet, stoffeert hij zijn narratio met figuren uit de mythologie van de Oudheid, aangevuld met stroomnimfen en personificaties van deugden of ondeugden naar eigen vinding. Verhoudingsgewijs nemen die laatste slechts een bescheiden plaats in; Rotgans' gepersonificeerde deugden komen niet tot werkelijk leven en behouden het statische karakter van figuren op een allegorische prent. Daarentegen zijn de klassiek-mythologische verbeeldings-gestalten in volle actie. De windgod Aeolus speelt een rol bij vrijwel elke overtocht van Willem naar of van Engeland. De | |
[pagina 753]
| |
zee is bevolkt met watergoden en -godinnen op een wijze die herinnert aan bepaalde passages uit Gorter's Mei. Mars en Bellona jagen boven de slagvelden hun wagen door de lucht en hitsen de strijdenden tot groter felheid aan. Soms maakt de dichter van zijn mythologische figuren gebruik om ze een functie te geven in de narratio. De Theems-godin vertelt van de zeeslagen bij Solebay, Schooneveld en Kijkduin. Neptunus geeft ‘orakels’ omtrent de gevechten in de Middellandse Zee en bij Kaap La Hogue. Wanneer Mars na de vrede van Nijmegen door de Faam uit de Zuidelijke Nederlanden verdreven wordt, voorzegt hij zijn terugkeer met verhevigd geweld binnen enkele jaren. En zo zou er nog wel meer te noemen zijn. Ondanks hun - deels functionele - activiteit blijven echter óók de mythologische gestalten in wezen allegorieën. Geen ogenblik worden zij door de dichter als méér dan dat voorgesteld of bedoeld. Zij doen - naar het voorschrift van BoileauGa naar voetnoot81 - dienst als versiering: uiterlijk ornament. Er is geen sprake van, dat zij op enigerlei wijze de handeling beheersen. Als men zich alle mythologische allegorieën en personificaties uit het epos wegdenkt, verandert alleen maar de vorm, terwijl de inhoud onveranderd blijft. Met andere woorden: het mythologisch-Wonderbaarlijke van Rotgans houdt géén verband met de centrale idee van de Wilhem, laat staan dat het er de drager van zou zijn. | |
De centrale ideeIk heb mijn best gedaan in mijn inhouds-overzicht zoveel mogelijk alle indicaties te vermelden, waaruit valt op te maken dat Rotgans inderdaad is uitgegaan van een centrale idee, die het gehele verloop van zijn epos omvatte en bepaalde. Het was er hem nièt om te doen, het leven van Willem iii te bezingen en zijn opeenvolgende krijgsdaden te verheerlijken, alsof deze enkel maar een groot vorst en een machtige oorlogsheld zou zijn geweest. Hij wilde met zijn heldendicht uitdrukking geven aan de vaste overtuiging, dat God-zelf Willem geroepen had om in Zijn naam de beschermer van geloof en vrijheid te worden in geheel West-Europa. Hij wilde doen zien, hoe de Hemel door hem in de geschiedenis ingreep, toen de machten van het Kwaad zich opmaakten om de vrije wereld met geweld en gewetensdwang aan zich te onderwerpen. God had Willem op diens taak voorbereid door hem de Republiek te doen bevrijden van de Franse overheersing. Daarna had Hij in hem de liefde voor Maria Stuart wakker geroepen, en in haar voor hem, om door hun huwelijk een hechte verbintenis tussen Holland en Engeland mogelijk te maken. Dank zij dit huwelijk werd in 1688 Engeland gered, en met de kroning van februari 1689 was Willem op de plaats gekomen, die God voor hem bestemd had en die hem in staat stelde Gods kampioen te zijn. En dat wàs Willem, eerst in Ierland, daarna op het vasteland. Hij had een lange strijd te voeren, vol tegenslagen en teleurstellingen, maar omdat het de strijd van God was, stond de uitslag bij voorbaat vast. Als een tweede Constantijn overwon Willem tenslotte in hoc signo de onoverwinnelijke Lodewijk xiv en dwong hem tot een vrede die praktisch de status quo van vóór de oorlog herstelde. Zo meen ik, dat wij de centrale idee van de Wilhem mogen formuleren. Dat de dichter, toen hij - waarschijnlijk in het voorjaar van 1695Ga naar voetnoot82 - met zijn werk begon, nog niet weten kon wanneer en waar de vrede tot stand zou ko- | |
[pagina 754]
| |
men die de overwinning van zijn held bezegelde, doet daar niets aan af: wie met en voor God streed, moèst uiteindelijk zegevieren. Evenmin wordt deze centrale idee aangetast door het feit dat Rotgans bij de voltooiing van zijn tweede deel de vrede van Rijswijk niet meer als een definitieve overwinning van Willem iii kon voorstellen en alweer ernstig rekening moest houden met een nieuwe oorlog. Dat maakt wel de afsluiting van het epos aarzelend en zwak - zózeer zelfs dat de dichter een eventuele voortzetting aankondigt (die dan naar de wèrkelijke overwinning had moeten voeren) -, maar laat de fundamentele opzet onverlet. Men kan niet zeggen, dat Rotgans het licht van zijn centrale idee onder de korenmaat heeft gezet. Telkens weer geeft hij onomwonden uitdrukking aan zijn visie op de Prins als uitverkoren Godsheld. Het duidelijkst gebeurt dit aan het einde van boek i, als hij bij het huwelijk van Willem en Maria - zij het met de restrictie ‘'t Scheen of ...’ - een Engel de bedoelingen laat uitspreken die God ermee heeft.Ga naar voetnoot83 Maar daarnaast staan tal van versregels in de volgende boeken, die er min of meer direct naar terugverwijzen. Zo komen in boek iv de Engelsen omtrent Willem tot de conclusie: ‘De Godheid heeft den Held geteelt, om hulp te biên // Aan 't onderdrukte volk’ (I, blz. 159). Als in boek vi Willem bezig is met de gevaarlijke overtocht naar Holland in 1691, zet de dichter zijn enige hemel-scène in met de woorden: ‘Maar d'Opperkoning, die voor Wilhems leven waakt, // [...] ziet neder uit de transsen // Van 't heilig hofpaleis’ (II, blz. 80). In boek viii volgt op de ontdekking van de grote samenzwering der Jacobieten tegen Willem's leven: ‘zo word die dodelyke slag // Zelf door Gods hand gestuit, en gansch Euroop behouden’ (II, blz. 182). En dit zijn slechts enkele voorbeelden, die gemakkelijk vermeerderd zouden kunnen worden. Wanneer wij verder in aanmerking nemen, dat Rotgans' tijdgenoten met deze visie op Willem iii vertrouwd waren en ze goeddeels met hem deelden, behoeven wij er dan ook niet aan te twijfelen, of de centrale idee van zijn epos werd door hen volkomen begrepen. | |
Structureel tekortToch ligt juist hier het zwakke punt van de Wilhem. De centrale idee zit er impliciet in, maar komt er niet expliciet uit. Zij staat op de achtergrond van de handeling, maar is er niet de agens, de drijvende kracht, van. In structureel opzicht blijft zij een bijkomstigheid in plaats van het grondmotief te zijn dat alle afzonderlijke gebeurtenissen beheerst en samenbundelt tot één continu geheel. Het gevolg daarvan is, dat een werkelijke eenheid van handeling ontbreekt. Structureel gezien is Rotgans' epos, ondanks zijn incidentele verwijzingen naar de centrale idee, veeleer een juxta-positie van opeenvolgende feiten geworden dan een com-positie. De oorzaak daarvan is de aansluiting van de dichter bij de opvatting van Boileau, dat het merveilleux chrétien als profanerend spelen met het Heilige moest worden afgewezen. Daarmee werd voor Rotgans de mogelijkheid afgesloten, de strijd van Willem pro libertate et religione structureel te plaatsen in het grote kader van de metaphysische worsteling tussen Goed en Kwaad, God en Duivel. Hij hield slechts het merveilleux païen over, dat onmogelijk de drager kon zijn van een Christelijk grondmotief. Dat kon alleen maar min of meer rechtstreeks uitgesproken, nièt episch uitgebeeld worden. | |
[pagina 755]
| |
Het is niet overdreven te zeggen, dat de invloed van Boileau funest is geweest voor het epos van Rotgans. De conceptie is zódanig dat zij - structureel-episch gezien - gedacht was vanuit het merveilleux chrétien, in geheel dezelfde sfeer als die van Tasso's Gerusalemme en Vondel's Joannes. Het optreden van Hemel en Hel was er onmisbaar, omdat het gebeuren zich volgens die conceptie evenzeer afspeelde op bovennatuurlijk als op natuurlijk niveau. De strijd op aarde kon niet overtuigend worden uitgebeeld zonder de achtergrond van die tussen God en Satan. Het is de principiële fout van Rotgans niet te hebben begrepen, dat hij in dit epos Boileau's opvatting niet kon volgen zonder onherstelbare schade voor de structuur van zijn werk. Misschien mogen wij aannemen dat hij dit op de duur zelf min of meer is gaan inzen. Dat zou de inconsequentie kunnen verklaren van de éne hemel- en de éne helle-scène in zijn zesde, respectievelijk achtste boek. Maar daarmee kon uiteraard het geheel niet meer worden gered; dat blééf de kern missen die agens had moeten zijn. Het is natuurlijk niet mogelijk aan te geven, hoe de Wilhem naar Tassoniaans-Vondeliaans model geworden zou zijn. Maar wel kunnen wij ons een denkbeeld vormen van wat er grosso modo aan Christelijk-wonderbaarlijke episoden te verwachten zou zijn geweest. Het begin had - evenals in de Gerusalemme en de Joannes - een neerzien van God op de aarde kunnen zijn, waarbij Hij de machinaties van Lodewijk xiv en Jacobus ii waarnam en tot ingrijpen besloot. Daarop had de roeping van Willem kunnen volgen, eventueel niet door een rechtstreekse opdracht, maar door hem liefde te doen opvatten voor Maria Stuart. Dan: alarm in de hel, waar Satan het gevaar doorziet en tegenmaatregelen treft. En verder op beslissende momenten steeds een evocatie van de begeleidende activiteit op bovennatuurlijk niveau, ongeveer op de wijze waarop de dichter die in zijn zesde en achtste boek éénmaal bij zijn narratio betrokken heeft. - Op deze manier zouden de eenheid en continuïteit van de handeling gewaarborgd zijn geweest, doordat alle gebeurtenissen uit het leven van Willem geduid hadden kunnen worden als zichtbare exponenten van de nooit aflatende strijd, die God voert tegen de machten van het Kwaad en de Hel. Of en hoe Rotgans er bij een dergelijke opzet in geslaagd zou zijn ook de tragiek van Maria's ontijdige dood op bevredigende wijze binnen dit kader een plaats te geven, is een academische vraag die wij kunnen laten rusten. De dichter richtte zich nu eenmaal naar Boileau en werd dus niet geconfronteerd met het probleem, dat zich hier anders wellicht zou hebben voorgedaan. Overigens dient erkend te worden dat Rotgans - gegeven zijn afwijzing van het merveilleux chrétien - althans voor de inzet van zijn epos de best mogelijke oplossing heeft gevonden. Het begin met de bruidsgang en het huwelijk van Willem vestigt onmiddellijk de aandacht op het decisieve moment van Gods leiding in diens leven. En de dichter onderstreept dat door het Godsorakel van de Engel die ‘scheen’ neer te dalen om daarop te wijzen: een compromis tussen Tasso en Boileau, dat nogmaals de incompatibiliteit van de conceptie met de uitwerking aan het licht brengt. Maar na deze gelukkige inzet ziet Rotgans geen kans om dit motief de dominerende positie te laten behouden, die het had moeten hebben. | |
Deel I en Deel IIHoewel de acht boeken van het epos als één geheel werden ontworpen, | |
[pagina 756]
| |
heeft de afzonderlijke publikatie van deel i in 1698 ze toch doen uiteenvallen in twee helften, die zich duidelijk van elkaar onderscheiden. Het eerste deel is beter geslaagd dan het tweede. De dichter schreef het uit de geestdrift van zijn grootse visie met vaart en overtuiging. De vier boeken voeren - deels retrospectief (het verhaal van Bentinck) - Willem vanaf een uitzichtloos begin naar het hoogtepunt van de kroning in Westminster Abbey. Ondanks enkele zwakke punten in de compositie - met name het te lange relaas van de Theems-godin over de strijd ter zee in boek i, en de te uitgebreide verheerlijking van de vrede van Nijmegen in boek iii - is het een meeslepend verhaal geworden, omdat de dichter er zelf door werd meegesleept. Een bezwaar is echter, dat door de afzonderlijke publikatie de koningskroning te veel nadruk heeft gekregen. In het gehéél van het epos moet die kroning worden gezien als uitgangspunt voor de grote strijd tegen Lodewijk xiv, die erdoor mogelijk werd gemaakt. Als afsluiting van deel i krijgt zij echter het karakter van een definitieve afronding, waarop eigenlijk niets meer zou behoeven te volgen: eind- in plaats van tussen-station. Wanneer twee jaar later het tweede deel verschijnt, kan die indruk niet meer worden weggenomen. De vier laatste boeken worden eerder beschouwd als een zelfstandig vervolg op de eerste vier dan als een organische voortzetting daarvan. Het nieuwe exordium aan het begin van boek v werkte dit misverstand trouwens in de hand. Maar ook de toon is anders. Rotgans schreef zijn tweede deel niet uit dezelfde geestdrift voor zijn conceptie als het eerste, althans niet voor wat de laatste boeken betreft. In de boeken v en vi vallen nog dezelfde vaart en overtuiging op te merken, die karakteristiek zijn voor de eerste helft van het epos. Weliswaar is het zesde boek wat langdradig in de beschrijving van Willem's bezigheden tijdens zijn verblijf in Londen tussen de Ierse veldtocht en het vertrek naar Holland, maar dergelijke inzinkingen komen ook in de compositie van deel i wel voor. Naar de tóón is er hier nog wel degelijk aansluiting bij de eerste vier boeken. In boek vii en viii wordt dat gaandeweg anders. Voor een deel zal dit wel toegeschreven moeten worden aan het feit dat er - afgezien van de herovering van Namen - geen spectaculaire successen van Willem te vermelden vielen. De onderwerping van Ierland door Van Reede en de vernietiging van de Franse vloot bij Kaap La Hogue, beide in boek vii als ‘episode’ ingelast, kunnen dit manco niet goedmaken. Maar de eigenlijke reden lag, dunkt mij, elders. Toen Rotgans deze boeken schreef, was hij bezig het geloof in zijn concept te verliezen. De vrede van Rijswijk was niet de definitieve overwinning gebleken, die zij krachtens dat concept had moeten zijn. Dat maakte het voor de dichter steeds moeilijker aan de oorspronkelijke opzet vast te houden en naar die vrede toe te werken als naar een apotheose. In boek vii doet hij dit nog wel, maar zonder de oude geestdrift: plichtmatig. In boek viii gaat hij aanvankelijk op dezelfde manier door, tot hij toekomt aan de dood van Maria. In de beschrijving daarvan kan hij zich nog eens volledig laten gaan, in diepe bewogenheid om dit tragische sterfgeval. Het wordt een nieuw hoogtepunt. Maar een hoogtepunt, dat organisch nauwelijks meer met de hoofdhandeling verband houdt. Er wordt geen enkele poging gedaan om de episode van Maria's dood en Willem's rouw te integreren in de centrale idee van het epos. Zij staat min of meer apart. In dit verband is het niet zonder betekenis, dat de dichter bij de inzet van deze episode de hulp inroept van een andere Muze dan Kalliope of Klio, en wel die van Melpomene, Muze van tragedie en rouwklacht | |
[pagina 757]
| |
(II, blz. 156). - Met enige moeite keert hij daarna weer tot Klio terug, om de twee feiten te verwerken die nu eenmaal niet onvermeld konden blijven: de verovering van Namen en de grote samenzwering van de Jacobieten. Vooral van de strijd om Namen weet hij een verdienstelijke passage te maken. De overwinning van Willem roept bij hem weer iets van de oude geestdriftige toon wakker. Maar dat kan toch de eenheid en de vaart niet meer in het epos terugbrengen. De beide laatste episoden blijven vrij los van het geheel staan, en maken meer de indruk aanhangsel dan onderdeel te zijn. - En dan verzandt tenslotte de grootse conceptie definitief in het matte slot over de vrede van Rijswijk, waarop ik in het inhouds-overzicht al gewezen heb.Ga naar voetnoot84 Het tweede deel van de Wilhem demonstreert wel heel duidelijk dat Tasso gelijk had, toen hij contemporaine geschiedenis als onderwerp voor een epos afwees. Niet alleen om de door hem genoemde reden, dat bij een fabula over recente gebeurtenissen de verbeelding te veel aan banden gelegd wordt om tot haar recht te kunnen komen. Oók omdat de politieke situatie zó snel kan veranderen, dat de interpretatie van de feiten door de dichter en zijn daarop gebaseerde epische conceptie de kans lopen achterhaald te zijn vóórdat de uitwerking van die conceptie voltooid is. | |
§ 6. De ‘Wilhem’ als poëzieIn zijn biographie van Rotgans maakt François Halma een tweetal opmerkingen, die ons behulpzaam kunnen zijn bij een poging de aard van diens dichterschap te benaderen. De eerste van deze opmerkingen betreft de wijze waarop Rotgans zijn verzen placht voor te dragen. Halma deelt daarover mee: wanneer hy zommige zyner hoogdravende Dichtstukken, in 't gezelschap van vrienden, uitbromde,Ga naar voetnoot85 geschiedde zulks met zoo eene donderende en luidruchtige uitspraake, dat [...] vloer en wanden scheenen te beeven, en het vertrek noch naderhant eenige uuren lang met zyne schaterende uitgalminge [...] vervult scheen.Ga naar voetnoot86Ook als wij met Te Winkel aannemen dat in Rotgans' tijd ‘het voordragen van verzen met klankrijke, krachtige, ja donderende stem [...] bijna algemeen bewonderd (werd)’,Ga naar voetnoot87 mogen wij er toch wel van uitgaan dat het hier een excessief geval betreft. Als de dichter slechts gedaan had wat toentertijd vanzelf sprak, zou Halma dat niet - tot tweemaal toe zelfs - zo nadrukkelijk hebben vermeld. Rotgans liet zich blijkbaar gemakkelijk door zijn gevoelens meeslepen,Ga naar voetnoot88 waarbij hij de neiging had tot buitensporigheid te vervallen. Halma's tweede opmerking hangt samen met wat hij vertelt over de gewoonte van de dichter zijn werk telkens weer te overzien en te polijsten.Ga naar voetnoot89 Dit voort- | |
[pagina 758]
| |
durend herlezen van zijn verzen leidde er vanzelf toe dat ‘hy ze dan ook zoo vast zyn geheugen inprentte, dat hy ze meest, zonder haperinge, van buiten kon opzeggen’.Ga naar voetnoot90 En dat bracht zijn bezwaren mee. Immers: hoe het geheugen meer met opgestuuwde gedachten, vooral in gebonde Parnastaale, wordt bezwaart, hoe ook de geest minder vlugheit heeft in de bevattinge, en verlustiging van Pindus verrukkende gezichten, en hartstreelende zoetigheden; gelyk wylen de Dichter, nevens de Heer Vollenhove, my wel hebben geklaagt, dat de vinding der rymklanken, als ook de keure der gelykzinnige woorden,Ga naar voetnoot91 hun heel zwaar vielen ...Ga naar voetnoot92Men kan bepaald niet zeggen, dat Halma zich hier erg duidelijk uitdrukt! Ik meen echter, dat wij het citaat ongeveer als volgt mogen paraphraseren: ‘Doordat Rotgans en Vollenhove hun vroegere verzen zo vast in het hoofd hadden, konden zij niet meer loskomen van de daarin gebruikte wendingen, beelden en rijmcombinaties. Die hadden zich in hun geest gefixeerd en sloten bij het schrijven van een volgend gedicht spontaneïteit en nieuwe vondsten vrijwel uit. Voor elke situatie en elke emotie lagen de clichés klaar’. Die vermindering van poëtische flexibiliteit werd nog in de hand gewerkt door de Parnastaal, die aan het einde van de 17de eeuw voor serieuse verzen als een conditio sine qua non werd beschouwd. Rotgans schreef zijn epos dan ook ‘in eene zuivere, krachtige, en hoogdravende Parnastaale’, zoals Halma het formuleert.Ga naar voetnoot93 Zoals men weet, wordt met deze term de dichterlijke taal bedoeld, die zich in de loop der eeuw uit de praktijk - met name van Vondel - ontwikkeld en gaandeweg een conventioneel karakter gekregen had. Zij bond de dichters aan verhevenheid van toon, bloemrijke stijl, ongemeenheid van zegging. Vondel had daarvoor een zó stevige grondslag gelegd, dat zijn invloed telkens weer in hun werk te herkennen valt. Maar een dergelijke gebondenheid leidt onvermijdelijk tot verstarring. Er kan binnen de enge grenzen van de Parnastaal eigenlijk alleen nog maar op de traditionele vormen gevarieerd worden. En het is niet verwonderlijk, dat die variatie veelal gezocht werd in een vèrder-gaan op de door Vondel gebaande wegen. Tot op zekere hoogte zou men kunnen zeggen, dat zich de ontwikkeling herhaalt die uit de navolging van Petrarca het Petrarkisme had doen ontstaan: bepaalde stijl-eigenaardigheden en vormen van beeldspraak werden uit hun context geïsoleerd en verder uitgewerkt. Daarbij dreigde het gevaar voor overdrijving tot een préciosité ridicule. In de poëzie van de Wilhem zijn de sporen van dit alles duidelijk terug te vinden.
Lucas Rotgans was ongetwijfeld van nature een dichter. Wie zijn epos met aandacht leest, vindt telkens de bewijzen van poëtische verbeeldingskracht, evocatief vermogen en echte bewogenheid. Maar hij had - vanuit onze huidige opvattingen bezien - zowel zichzelf als zijn tijd tegen. Hij verviel gemakkelijk tot excessen. De buldertoon van zijn voordracht correspondeert met de rhetoriek en de hyperbolische beeldspraak van zijn verzen. De voorbeelden | |
[pagina 759]
| |
liggen voor het grijpen. De algemene verslagenheid aan het hof, als Maria op haar sterfbed ligt, vindt uitdrukking in de regel: ‘De traanen vloeijen langs de vloeren uit elks oogen’ (II, blz. 157; cursivering van mij). Typerender nog is de manier waarop Rotgans beschrijft, hoe Maria zich na haar aankomst in Den Haag bewust wordt van de dominerende plaats die Willem daar inneemt: Zy ziet haar Heer, ten top van Staatbewind verheven,
Zyn burgers onvermoeid de goude lessen geeven,
En voeden met een schat orakelen; daar zy,
Verhongert, gaapen naar die honiglekkerny.
5[regelnummer]
Zy ziet de Goden van den StaatGa naar voetnoot94 hun welbehagen,
Den Vorst, zo dier geschat, verliefd op d'armen draagen.
(I, blz.102)
De persoonlijke neiging van de dichter om te overdrijven werd gestimuleerd door de opvatting van zijn tijd, dat dichterlijke taal zich van het gewone spraakgebruik diende te onderscheiden door ongemene zegging. Hij conformeert zich daar met graagte aan. Op basis van de Vondeliaanse Parnastaal trekt hij de tendensen daarvan tot het uiterste door. Telkens weer vermijdt hij ‘gewone’ woorden om die te vervangen door - vaak geforceerde - omschrijvingen of metonymen. De zee wordt dan het zout of het pekel of de zoute golven of Nereus stroomen. Oorlogsschepen heten bij voorkeur zeekasteelen of zeesloten, watervesten of watersloten. Bij een godsdienstige plechtigheid ‘steekt (men) de vlammen aan op Godgewyde altaaren’ (I, 39) of verlichten ‘de verschherboude altaaren [...] 't hooge koor met heilig offervuur’ (II, 48). Meer van dergelijke voorbeelden kan men vinden in de citaten van mijn inhouds-overzicht. Bij Rotgans is de Parnastaal zó stereotiep geworden, dat zij bijna het karakter krijgt van een esoterisch idioom. Blijkens Halma's mededeling omtrent de klachten van de dichter over de moeilijkheid nieuwe rijmcombinaties en synoniemen te vinden, was deze daar zelf niet altijd gelukkig mee.Ga naar voetnoot95 Maar zijn neiging tot excessiviteit en de beperktheid van zijn dichterschap hielden hem gevangen in het systeem. Dat alles is weinig geschikt om deze poëzie aantrekkelijk te maken voor een moderne lezer. Wie Rotgans als dichter recht wil doen wedervaren, moet dan ook trachten door te dringen tot wat achter de tijdgebondenheid van de uiterlijke vormgeving verborgen ligt. Als men zich lang en vaak genoeg in de Wilhem verdiept om gewend te raken aan de eigenaardigheden van Rotgans' Parnastaal, gaat men steeds meer de vaart van zijn verteltrant waarderen en wordt men gevoeliger voor de poëtische kern van zijn beste passages. Ik geef van die laatste twee voorbeelden. In boek i geeft Maria aan Willem haar ja-woord bij een intieme ontmoeting in de paleistuin, waar de herfst de bomen reeds ontbladerd heeft. De Prins heeft zo juist zijn aanzoek gedaan: Mariaas aanschyn bloost; zy zwygt, maar d'oogen spreeken,
En melden 't minnevuur, in haare borst ontsteeken.
| |
[pagina 760]
| |
De lusthof blaakt van min. 't albaste tuinsiraad,
De beelden schynen zelfs te leeven in dien staat;
5[regelnummer]
En lonken tegen een. ja d'Echo voelt in 't herte
Een nieuwe minnevlam, of quynt aan d'oude smerte:
Zy zoekt haar lieveling Narcis' den hoftuin door,
En schreeuwt uit rots en steen: kom hier. waar vluchtge voor?
't Schynt of de bladen aan de dorre boomen groeijen,
10[regelnummer]
En doodsche telgen by den winter jeugdig bloeijen.
De liefde ontvonkt het al in dezen blyden dag.
Nu schynt de zonnekar veel schooner als ze plag:
De rossen speelen in de blaakende gareelen.
O tyd, gewenschte tyd, wat zult gy wondren teelen,
15[regelnummer]
En heil en zegen door dit huwelyksverbond!
Maria zwygt niet meer; de liefde ontsluit haar mond:
Zy stemt den troudag toe.
(I, blz.38-39)
Ondanks een te-veel aan woorden en aan nadrukkelijkheid is er hier toch iets dat ons treft: de prille liefde van Maria doet de herfstige paleistuin verkeren in een locus amoenus. Mijn tweede voorbeeld ontleen ik aan boek vi. Willem is na zijn Ierse veldtocht naar Londen teruggekeerd en wordt vóór het paleis door Maria begroet. Zij Treed uit haar hofpaleis, bestuuwt van maagdeschaaren,
Den Koning in 't gemoed. de tabbert, ryk bestrooit
Met helder diamant, bezaait met paerlen, plooit
Om 't levendig albast, en dekt de blanke leden,
5[regelnummer]
't Bezielde marmer, net van boven tot beneden
Op 't kunstigst door natuur gevormt. de borst, half naakt,
Ontdekt twee heuveltjes, sneeuwwit en gansch volmaakt,
Die, door de kracht der liefde en haare vreugd bewogen,
Steeds zwoegen op en neêr. de lonken van haare oogen
10[regelnummer]
Verdoven t'eêl gesteent', dat uit haar vlechten straalt.
(II, blz.63)
Er is in deze beschrijving niets dat niet conventioneel is. En toch lééft Maria hier en staat zij vóór ons in de volheid van al haar liefde en schoonheid. | |
§ 7. ConclusieHet epos van Lucas Rotgans is een merkwaardige verschijning in de Nederlandse literatuur van de 17de eeuw. Het is van alles tegelijk en niets daarvan helemaal. Er is altijd weer een restrictie nodig. Het is een epos. Maar door de nauwe betrokkenheid van de dichter bij zijn contemporaine stof en zijn contemporaine held heeft het een hymnisch-laudatief karakter, dat niet bij het epos past en rechtstreeks stamt uit de vreugdeen lofzangen bij belangrijke gebeurtenissen van de dag. Wat in de Verovering van Grol nog een spel met de genres was, is dat hier niet meer. De hymne werd in het epos geïntegreerd. Het is Vergiliaans. Maar Rotgans is door zijn contemporaine stof te zeer aan de historische feiten gebonden om aan de Aeneis meer te kunnen ontlenen dan enkele uiterlijkheden: het begin mediis in rebus, het verhaal-achteraf aan de | |
[pagina 761]
| |
maaltijd, de overwinning als einde, de mythologische omkleding.Ga naar voetnoot96 Met motieven als de brand van Troje, de liefde voor Dido, en de tocht door de onderwereld kon hij niets beginnen. Het is nationaal-Christelijk in de trant van Tasso. Maar doordat de dichter zich richtte naar de opvattingen van Boileau heeft het desondanks een merveilleux païen in plaats van chrétien. En ook daarbij moet een restrictie worden gemaakt: er is éénmaal een hemel- en éénmaal een helle-scène. Het heeft een centrale idee, die het gehele verloop van de handeling omvat en er een eenheid van maakt. Maar door zijn afwijzing van het Christelijkwonderbaarlijke heeft Rotgans structureel aan deze idee geen gestalte kunnen geven. Als gevolg daarvan komt de eenheid van handeling niet tot haar recht. Het is poëzie. Maar het dichterschap van de auteur blijkt niet sterk genoeg om het te behoeden voor de gevaren van zijn eigen excessiviteit en voor de verstarrende conventionaliteit van de contemporaine Parnastaal. Voor de invloed, die er van Rotgans' Wilhem de Derde is uitgegaan, heeft het laatste punt nauwelijks betekenis. Zijn tijdgenoten waren niet alleen aan Parnastaal gewend, maar bewonderden die en wensten niet anders. Zij kwamen er bij vrijwel alle moderne dichters mee in aanraking en hadden Rotgans bepaald niet nodig om hun op dit punt de weg te wijzen. Op episch gebied was deze daarentegen wèl een innovator. Zijn heldendicht werd gezien als het eerste Renaissancistische epos dat de Nederlandse literatuur had voortgebracht. Daarmee werd geen depreciatie van Vondel's Joannes de Boetgezant bedoeld. Die werd volledig in zijn waarde gelaten. Maar vanwege zijn Bijbelse stof kon dit werk niet als representant van het eigenlijke epos worden aangemerkt. Het behoorde tot een genre apart, en Vondel zelf had het niet als heldendicht willen benoemen. Bij Wilhem de Derde lag dit alles anders. Het presenteerde zich openlijk als heldendicht; het bezong de daden van een krijgsheld en was vol van oorlogsrumoer; het begon evenals de Aeneis met een feestmaaltijd en een verhaal van vroegere avonturen; het wemelde van mythologische goden en herinneringen aan de Oudheid. Wat kon men nog meer wensen? Hier had voor het eerst een Nederlands dichter een epos in de eigen taal gerealiseerd, en daarmee de weg gewezen voor verdere ontwikkeling van het genre! Helemaal wáár was dit niet. Vijftig jaar tevoren had Lambert van Bos dat ook al gedaan. Maar diens werk had geen enkele weerklank gevonden en dientengevolge ook geen invloed uitgeoefend. Het was aan het einde van de eeuw zó volkomen vergeten, dat de Wilhem inderdaad als een begin kon worden beschouwd. En ditmaal sloeg dat ‘begin’ wèl aan - niet omdat Rotgans een zoveel groter dichter was dan Van Bos (met name in de Mauritias), maar omdat een epopisering van ‘de wondere daaden van dien grooten Koning, Wilhem den Derden’ - zoals het in het woord-vooraf ‘Aan den Lezer’ heet - tegemoet kwam aan de wensen en verwachtingen van het publiek.Ga naar voetnoot97 Zo werd dus de Wilhem voor het niet-Bijbelse epos wat de Joannes voor het Bijbelse was: een primeur en een model. Tegenover de poëtische superioriteit van Vondel stond voor Rotgans het voordeel van de actualiteit. En ook de | |
[pagina 762]
| |
omvang van zijn werk zal indruk hebben gemaakt: met zijn 8972 versregels is het meer dan 2½ maal zo lang als de Joannes. Intussen wees de Wilhem in nog sterkere mate dan Vondel's epos in een richting, die afweek van de epische voorschriften zoals deze op grond van traditie en discussie in de poëtica waren vastgelegd. Rotgans' heldendicht gaat daar op niet minder dan drie punten rechtstreeks tegenin. Het behandelt contemporaine stof; het integreert de hymne in de narratio; het maakt gebruik van een heidens-mythologische apparatuur in een Christelijke context. Als model voor het profane epos betekende het dan ook een ondermijning van de eerbied voor de theorie, en fungeerde het onwillekeurig als vrijbrief voor een beoefening van het genre, waarbij de regels niet meer het normatieve uitgangspunt waren, maar slechts werden gehanteerd voor zover men er gebruik van wenste te maken (en voor zover men ze kende). Aparte vermelding verdient in dit verband de eenheid van handeling. Zoals wij gezien hebben, is deze in de Wilhem in principe wel aanwezig, maar komt zij door Rotgans' afwijzing van het Christelijk-wonderbaarlijke structureel niet tot haar recht. Naar het uiterlijke aspect was er daardoor aanleiding zijn werk op te vatten als een samenstel van opeenvolgende afzonderlijke ‘handelingen’ - het huwelijk, de bevrijding van de Republiek, de tocht naar Engeland, de Ierse veldtocht, enz. -, die slechts door de gemeenschappelijke held met elkaar verbonden waren en tezamen het relaas vormden van diens levensloop. Dit misverstand opende de weg voor een ontwikkeling van het Nederlandse epos in de richting van de ‘dichterlijke levensbeschrijving’. |
|