Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 763]
| |
Hoofdstuk XVI
| |
[pagina 764]
| |
neemt hij een speels-mystificerende aanloop, waarin hij - ook al bedoelt hij met dit werk ‘slechts een zang’ - toch duidelijk laat zien wat er met de hantering van epische motieven en structuur-elementen te bereiken valt. De sprong die op deze aanloop had moeten volgen, de Constantinade, bleef uiteindelijk achterwege. Tegenover de negatieve werking, die daarvan uitging, staat echter dat de Verovering van Grol een positieve stimulans bleef, waarvan wij meer dan eens de invloed hebben kunnen waarnemen. Het merkwaardige is, dat de mislukking van zijn oorspronkelijk epos Vondel niet als gangmaker van de epische activiteit in de 17de eeuw heeft uitgeschakeld. Integendeel! Met zijn proza-vertaling van de Aeneis bracht hij een nieuwe ontwikkeling op gang. Enerzijds had zijn voorgang tot gevolg dat er een reeks van klassieke en moderne epen het licht zag, die eveneens in proza vertaald of bewerkt waren. Anderzijds prikkelde zijn ‘onmacht’ een Aeneis-in-verzen tot stand te brengen verschillende tijdgenoten tot een poging dit dan in zijn plaats te doen. Maar in 1660 veroorzaakt Vondel een nieuw keerpunt. De stroom van proza-vertalingen houdt onmiddellijk op, wanneer hij in dat jaar met zijn Aeneis-in-dichtvorm als het ware de vrijbrief voor dergelijke vertalingen weer heeft ingetrokken. Verder is hij met die vers-vertaling zowel chronologisch als qualitatief zijn mededingers vóór. Wanneer hun werk min of meer als mosterd na de maaltijd verschijnt, blijkt bovendien dat - althans bij de Noord-Nederlanders - de invloed daarop van zijn proza-Aeneis onmiskenbaar is. En tenslotte heeft Vondel met Joannes de Boetgezant ook nog de grondslag gelegd voor een Nederlandse Bijbel-epiek. Weliswaar komt deze eerst in de 18de eeuw tot ontwikkeling, maar zij werd voorbereid door de roep om een Paulinade waarin de lijn van de Joannes zou worden voortgezet.
In het algemeen is het géén indrukwekkende bloei, waarmee wij bij ons onderzoek in aanraking zijn gekomen. De meeste van de besproken werken kunnen niet of nauwelijks aanspraak maken op literaire verdienste, en zijn slechts belangwekkend in hun historisch verband. Maar er zijn een aantal uitzonderingen, ten opzichte waarvan ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ te verrichten valt. Het gebrek aan belangstelling voor de epiek, dat zo lang kenmerkend is geweest voor onze literatuur-historie, heeft namelijk geleid tot onderwaardering van de hoogtepunten op dit gebied, en tot verwaarlozing van werk dat op het tweede plan wel degelijk aandacht verdient. | |
HoogtepuntenEr zijn drie duidelijke toppen in de Nederlandse epiek tussen 1550 en 1700: Coornhert's Dolinghe van Vlysse, de proza-vertaling van de Aeneis door Vondel, en diens Joannes de Boetgezant. De herdichting van de Odyssee door Coornhert is een meesterstuk van poëtisch aanvoelingsvermogen en dichterlijke creativiteit. Men kan er niet mee volstaan, de Dolinghe verreweg de beste te noemen onder de rederijkers-vertalingen van klassieke epen. Wij hebben hier te doen met een hoogtepunt van de rederijkers-poëzie in het algemeen. Coornhert heeft er recht op, dat dit nadrukkelijker wordt erkend dan tot dusver het geval is geweest. Hij is niet minder groot als dichter van de Dolinghe dan als auteur van de Wellevenskunste. Vondel's proza-vertaling van de Aeneis kan niet anders dan monumentaal | |
[pagina 765]
| |
worden genoemd. De vertaalfouten en onduidelijke passages, die erin voorkomen, doen daaraan niets af. Men doet Vondel ernstig tekort door de waarde van dit werk aan de juistheid van zijn vertaling te willen afmeten. Waar het om gaat, is dat hij ‘in zulk een smijdig, krachtig proza de schoonheid van het werk des dichters, dien hij tot leidsman op zijn kunstenaarsloopbaan koos, in zijn rijken inhoud, zijn schoone verbeelding (heeft) kunnen weergeven’.Ga naar voetnoot2 Dit proza, hoe volkomen anders ook, handhaaft zich naast het proza van Hooft. Het is niet meer dan billijk vast te stellen, dat Vondel zich daarin een even groot kunstenaar betoont als in zijn beste poëzie. De latere berijming van de vertaling heeft er alleen maar afbreuk aan gedaan. Joannes de Boetgezant heeft in de literatuur-historie altijd in de schaduw gestaan van Vondel's grote leerdichten en van zijn tragedies. Daardoor is dit epos nooit duidelijk naar voren gekomen als een werk met geheel eigen verdiensten. Vondel heeft hier weten te realiseren wat in Frankrijk aan Saint-Amant en de zijnen niet is gelukt: een verzoening tussen de eisen van de epische theorie en die van een Bijbelse fabula. Hij bereikte dit op basis van een grondige vertrouwdheid met de regels van de poëtica, gecombineerd met de moed daarvan af te wijken wanneer zijn Bijbels onderwerp dat noodzakelijk of wenselijk maakte. Het resultaat is een klein meesterwerk, al ligt het kernmotief - de stichting van de Kerk - zó verhuld achter allegorie en prototypie, dat men er bij oppervlakkige lezing gemakkelijk aan voorbijgaat en kan menen slechts te doen te hebben met een vita Joannis. Ik heb geaarzeld over de vraag, of ook Rotgans' Wilhem de Derde tot de hoogtepunten van deze epische periode gerekend moet worden. Tenslotte ben ik evenwel tot een negatief antwoord gekomen. Naast Coornhert en Vondel kan Rotgans zich als dichter niet handhaven, en zijn werk ligt niet op het peil van het hunne. | |
Het tweede planUit mijn aarzeling blijkt echter al, dat de Wilhem ongetwijfeld de sterkste representant mag worden genoemd van de groep epische werken op het tweede plan, die in aanmerking komen voor literair-historisch eerherstel. Er vallen tegen Rotgans' epos tal van bezwaren aan te voeren, zowel van episch-structurele als van poëtische aard. Maar desondanks is Wilhem de Derde een geïnspireerde en goeddeels geslaagde poging tot realisatie van een contemporain heldendicht - voor zover een dergelijke poging slagen kòn. Na Rotgans - wiens epos althans bij name bekend is gebleven - verdient vooral Lambert van Bos een plaats op het tweede plan. Diens beide historieepen, de Belgias en de Mauritias, zijn ten onrechte volledig vergeten. Bij de Belgias kan men daarin desnoods nog berusten, maar de Mauritias is een te gaaf en evenwichtig dichtwerkje om langer buiten onze literatuur-geschiedenis te worden gesloten. Van Bos' epopisering van de slag bij Nieuwpoort is daarin zeker niet minder vermeldenswaardig dan b.v. Simon van Beaumont's Jonckheyt of Westerbaen's Ockenburgh. Bovendien is de Mauritias genologisch een zó zeldzaam verschijnsel in de Nederlandse 17de eeuw, dat hij ook dáárom niet onopgemerkt mag blijven. Naast Rotgans en Van Bos als dichters van oorspronkelijke epen zijn er twee epische vertalers, die naar mijn mening verdienen wat meer naar voren | |
[pagina 766]
| |
te worden gehaald. Een van hen is Jan Hendrik Glazemaker, die van 1654 tot 1658 de Ilias naar een Latijnse vertaling in Nederlands proza overbracht. Zijn werk heeft geen literaire pretentie en is niet altijd helemaal vlekkeloos. Maar in het algemeen schrijft hij een prettig leesbare en heldere tekst, die de lezer boeit en waarin iets van de meeslepende Homerische verteltrant bewaard is gebleven, ondanks - en misschien ook wel eens: dank zij - het intermediair van het Latijn. Zijn Iliaden mogen dan buiten de eigenlijke ‘literatuur’ vallen, zij verrassen door de charme van een degelijk vakmanschap. De tweede figuur, die ik hier op het oog heb, is de vertaler - beter misschien: de verteller - van de Aeneis in de rederijkerstijd, Cornelis van Ghistele. Met Die twaelf boecken van Aeneas, ghenaemt int Latijn Aeneidos is hij voor de Nederlanden de heraut van Kalliope. Als zodanig wordt hij in de literatuur-geschiedenis wel vermeld, maar zonder dat hij daarin de waardering krijgt, die hem mijns inziens toekomt. Doordat men zijn bewerking van de Aeneis naast Coornhert's Dolinghe van Vlysse heeft gesteld, is men die gaan onderschatten. Inderdaad kan Van Ghistele de vergelijking met Coornhert niet doorstaan en is hij als dichter verre diens mindere. Maar op zichzelf beschouwd heeft zijn werk wel degelijk positieve qualiteiten, waarvan zeker niet de minste is dat hij zo goed en boeiend vertellen kan: met een vaart die de lezer over alle oneffen- en onduidelijkheden van zijn versificatie meevoert. Van Ghistele heeft niet alleen een begin gemaakt, maar op zijn bescheiden niveau ook een goed begin. | |
CuriosaVerder zijn er twee literaire curiosa door ons onderzoek aan het licht gekomen. Hoewel hun dichterlijke waarde gering is, zijn zij toch te merkwaardig om in de literatuur-geschiedenis onopgemerkt te mogen blijven. Zij hebben daarin eenzelfde betekenis als b.v. de Aran en Titus van Jan Vos: zij illustreren een bepaalde stroming of tendens, en completeren daarmee het beeld van het geheel. Het meest verrassend is wel de - helaas onvoltooid gebleven - bewerking van de Orlando furioso door de Antwerpse rederijker Everaert Syceram, in een Nederlandse aequivalent van de ottava rima, en met invoeging van de tragische liefdesgeschiedenis van Bel-Imperia. Die geschiedenis werd aan een andere bron ontleend en past eigenlijk niet goed in de Orlando, maar bij Syceram verhoogt zij er desondanks de charme van. Nauwelijks minder merkwaardig is de Batavias van Lambert van Bos: het eerste legendarische epos in onze literatuur en tevens het enige over Baeto. Na zijn beide historie-epen waagde de auteur zich daarmee aan zelfstandig verbeeldingswerk in Vergiliaans-Tassoniaanse trant. Het werd een grondige mislukking, omdat Van Bos niet in staat bleek tot meer dan navertellen wat hij in zijn bron over Baeto gevonden had, en tot imitatie van allerlei passages uit de Aeneis en de Gerusalemme. Maar het is een uiterst boeiende bezigheid hem te volgen in zijn onverstoorbaar voortploeteren van boek tot boek, en er getuige van te zijn hoe de invloed van Statius gaandeweg die van Vergilius terugdringt en Tasso's voorbeeld moet wijken voor dat van Ariosto. In mijn hoofdstuk over het epische werk van Van Bos heb ik de Batavias gekarakteriseerd als een epos dat men ziet (ver)worden tot romanzo.Ga naar voetnoot3 Duidelijker dan een lange | |
[pagina 767]
| |
theoretische verhandeling zou kunnen doen, demonstreert het in zijn falen de rechtmatigheid van de zware eisen, die door de poëtica aan de epicus werden gesteld. Dat maakt de Batavias tot een even instructief als interessant curiosum.
Bij de overgang van de 17de naar de 18de eeuw beschikten de adspirant-epici onder de dichters over twee Nederlandse voorbeelden, die voldoende gezag hadden om door hen als model te worden aanvaard. Voor het Bijbelse epos konden zij zich richten naar Joannes de Boetgezant, voor het profane naar Wilhem de Derde. In de quantitatieve beperktheid van deze voorbeelden school echter een gevaar. Degenen, die hun kennis omtrent het epos niet van elders aanvulden en zich uitsluitend lieten leiden door wat zij in het werk van Vondel en Rotgans aan epische richtlijnen aantroffen, moèsten haast wel tot onjuiste conclusies komen. Doordat zij de daarin voorkomende afwijkingen ad hoc niet als zodanig onderkenden, gingen zij die beschouwen als normale attributen van het genre. In het Bijbelse epos werden voor hen de woorden (de prediking) van de hoofdpersoon een legitiem en zelfs essentieel bestanddeel; wij hebben dat reeds kunnen opmerken in De Kruis-held van Pieter Rabus.Ga naar voetnoot4 Voor het profane epos kreeg de hymnische inslag als het ware kracht van gewijsde. Ingrijpender nog waren de gevolgen ten aanzien van de eenheid van handeling. In de Joannes wilde Vondel de twee hoofdmomenten van de stichting der Kerk weergeven: haar begin met de doop van Jezus en haar bevestiging met Diens dood. Omdat hij het niet geoorloofd achtte Jezus zelf tot hoofdpersoon van een dichterlijke verbeelding te maken, koos hij daarvoor Johannes. Maar dit noodzaakte hem tot het opgeven van de formele eenheid van handeling; hij had te berusten in de tweeledigheid van een composiet-epos. In de Wilhem kon Rotgans, omdat hij het Christelijk-wonderbaarlijke als agens verwierp, de innerlijke eenheid van zijn epos structureel niet tot haar recht doen komen. Formeel beschouwd, deed zijn werk zich voor als een opeenvolging van ‘losse’ episoden in het leven van zijn held. Zowel voor het Bijbelse als voor het profane epos kon dus, op grond van de beschikbare voorbeelden, gemakkelijk de mening post vatten, dat de eenheid van held voldoende was en de eenheid van handeling er niet of nauwelijks op aankwam: een opvatting die vijftig jaar tevoren door Vossius nadrukkelijk verworpen was.Ga naar voetnoot5 Die opvatting heeft dan ook niet nagelaten zich in de 18de eeuw te doen gelden, met name in het Bijbelse epos. In het profane werd zij door de invloed van de Télémaque en de Henriade gecorrigeerd of althans gemitigeerd. Maar dat is stof voor het volgende deel. |
|