Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 688]
| |
Hoofdstuk XIV
| |
[pagina 689]
| |
Het was niet de eerste publikatie van de toen 20-jarige dichter. In 1678 had hij reeds, samen met zijn vriend David van Hoogstraten - twee jaar ouder dan hij en eveneens een adept van Oudaan -, een bundel Rym-oeffeningen uitgegeven, waarin de beide debutanten ieder op zijn eigen wijze dezelfde onderwerpen behandelden. Met De Kruis-held trad hij echter veel nadrukkelijker voor het voetlicht: alleen, en met de stof van Antonides! Het bewuste gedicht is géén heldendicht en was door Rabus ook niet als zodanig bedoeld. Maar het staat wèl in de peripherie van het Bijbel-epos, zowel omdat het er enkele trekken mee gemeen heeft als omdat het ondenkbaar is zonder de achtergrond van Vondel's Joannes de Boetgezant en de hoop op een gelijkwaardig epos over Paulus. Dat is de reden, waarom ik het in de titel van dit hoofdstuk ‘peripheer-episch’ heb genoemd. In poëtisch opzicht kan De Kruis-held slechts een mislukking heten. Rabus heeft in zijn jeugdige overmoed veel te hoog gegrepen, en miste kennelijk de kritische zin om zich dat te realiseren. Tot een herdruk is het dan ook nooit gekomen. En toen in 1741 Rabus' zoon Pieter de gedichten van zijn vader opnieuw uitgaf,Ga naar voetnoot2 nam hij diens Kruis-held niet in de bundel op. Terecht zag Pieter Jr. daarin blijkbaar een onvoldragen jeugdwerk, dat maar beter aan de vergetelheid kon worden prijsgegeven. Het gedicht had toen trouwens zijn actualiteitswaarde verloren, doordat in 1712 Jan van Hoogstraten met de publikatie van De Kruisheld of het leven van den grooten Apostel Paulus, in zeven boeken, min of meer in de behoefte aan een Paulinade had voorzien.
Het tweede werk van Pieter Rabus, dat onze aandacht vraagt, is uitsluitend dank zij de door zijn zoon in 1741 uitgegeven verzamelbundel voor ons bewaard gebleven. Op blz. 117-211 vinden wij daar een omvangrijk gedicht van ruim 2000 versregels, dat getiteld is: Verlost // Britanje // door de komst van de althansGa naar voetnoot3 // Regerende Maiesteiten // Koning Wilhem // en // Koningin Maria // opgedragen // aan de // Edele Groot Achtbare Heeren // Burgermeesteren // en // Regeerders // der Stad Rotterdam. // Den xxvii April mdclxxxix. Er kan geen twijfel aan bestaan, of dit gedicht is in 1689 als afzonderlijke uitgave verschenen, in het kader der geestdriftige viering van wat Rabus in zijn aanhef noemt ‘het Wonderwerk des Hemels, door Oranje // Manmoedig uitgevoert in 't wydvermaard Britanje’. In de openbare bibliotheken is echter geen enkel exemplaar van de oorspronkelijke uitgave aanwezig. De datum 27 april schijnt erop te wijzen, dat deze het licht gezien heeft naar aanleiding van de plechtige kroning in Westminster Abbey, op 21 april, van Willem tot koning en van Maria tot koningin van Engeland. Werd die kroning wellicht op 27 april in Rotterdam officieel bekend gemaakt, of was er voor Rabus een andere aanleiding om deze datum zo nadrukkelijk te vermelden? Ongetwijfeld zal het antwoord op deze vraag te vinden zijn geweest in het voorwerk van de oorspronkelijke editie, met name in de Opdracht. Maar Pieter Jr. heeft het niet nodig gevonden ook dit voorwerk in de bundel van 1741 op te nemen, zoals hij wèl deed met dat van de Bijbelse Zegen- en Vloek-dichten die zijn vader in 1693 had uitgegeven. | |
[pagina 690]
| |
Evenmin als De Kruis-held is Verlost Britanje een heldendicht. Maar om precies dezelfde redenen als zijn voorganger mag het ‘peripheer-episch’ worden genoemd. Ook dit werk heeft allerlei trekken met het epos gemeen, zelfs méér dan het gedicht op Paulus. En evenals dit laatste is het bovendien de directe voorloper van een epos dat later aan dezelfde stof gewijd zou worden. Zoals De Kruis-held preludeert op de Paulinade van Jan van Hoogstraten uit 1712, zo doet Verlost Britanje dat op Rotgans' heldendicht over Willem iii, althans op het eerste deel daarvan dat in 1698 verscheen. | |
§ 2. ‘De Kruis-held’Uit het voorwerk van De Kruis-held blijkt, dat dit gedicht in nog sterkere mate jeugdwerk is dan uit het verschijningsjaar 1681 valt op te maken. In een Bericht, dat hij laat volgen op de Opdracht aan ‘Hoofd-Officier’ (opperschout) en Burgemeesters van Rotterdam, deelt Rabus namelijk mee ‘dat deze weinige Bladeren by my tot oeffeninge in de Dicht-kunst, en vermaaklyke uitspanninge [...] voor het achtiende jaar mijns Ouderdoms berijmt’ werden. Dat voert ons terug naar 1678, het jaar waarin hij met David van Hoogstraten de Rym-oeffeningen uitgaf. Oorspronkelijk was de dichter van plan geweest ook zijn Kruis-held onmiddellijk na voltooiing het licht te doen zien, maar ‘om byzondere redenen’ zag hij daarvan af en besloot ‘de bewaringe van dien voor altoos mijne kamer bevolen te laten’, d.w.z. het gedicht nóóit te publiceren. Ook daarop kwam hij echter weer terug: ‘naderhand ernstig aangemaand, hebbe ik my laten bewegen van opzet te veranderen’. En zo verschijnt dan in 1681 De Kruis-held zoals hij die met inbegrip van de Voor-reden in 1678 voor de druk had gereed gemaakt, ‘vermits ik door gebrek van tijd, en andere bezigheden hier in niets hebbe kunnen verrichten’. De ‘byzondere redenen’, die Rabus in 1678 van publikatie deden afzien, klinken nogal geheimzinnig. Het is echter, naar ik meen, gerechtvaardigd te vermoeden dat zij in verband stonden met de verwachtingen omtrent Antonides' Paulinade, die in de kring van Oudaan leefden. De veronderstelling ligt voor de hand, dat de 17-jarige Rabus zijn gedicht na voltooiing allereerst aan zijn beschermer en leermeester Oudaan heeft voorgelegd, met verzoek om diens oordeel en advies. In dat geval kan deze moeilijk enthousiast zijn geweest over het werk van zijn pupil. Dit even stuntelige als overmoedige jeugdproduct had enkel het onderwerp gemeen met de Paulinade, die hij van Antonides verwachtte en die de gelijkwaardige - maar Protestantse! - tegenhanger zou moeten zijn van Vondel's Joannes. In 1678 zal Oudaan nog altijd de hoop gekoesterd hebben, dat die Paulinade binnen afzienbare tijd gereed zou komen. Wat is dus natuurlijker dan dat hij Rabus aangeraden zal hebben zich liever niet op het terrein van Antonides te begeven en de behandeling van Paulus' leven over te laten aan de dichter die er al zo lang aan werkte en die daarvoor zoveel beter gequalificeerd was dan hij? Als dit juist is, doet zich echter de vraag voor, waarom Rabus drie jaar later ‘ernstig aangemaand’ werd om De Kruis-held tòch uit te geven, en van wie toen deze aanmaning kwam? Ook weer van Oudaan? Dat kan niet helemaal worden uitgesloten. Het woord aangemaand zou kunnen duiden op een persoon (of personen) die voor Rabus gezag had(den). En het is heel goed mogelijk, dat Oudaan in 1681 de hoop op een Paulinade van Antonides, mede op grond van diens verslechterende gezondheid, langzamerhand had opgegeven. | |
[pagina 691]
| |
Onder deze omstandigheden zou hij gemeend kunnen hebben, dat een half ei altijd beter was dan een lege dop, en op uitgave van De Kruis-held hebben aangedrongen. Ik heb evenwel moeite dit aan te nemen. Oudaan, ‘die zich in navolging van Coornhert tot levensregel had gesteld niets onwaars te zeggen en al wat waar is te durven uitspreken’,Ga naar voetnoot4 was er de man niet naar om het uitgeven van onvolwaardig jeudgwerk te stimuleren. Het lijkt mij daarom waarschijnlijker, dat de aandrang is uitgegaan van andere - jongere - figuren uit de Rotterdamse dichterkring, die het wachten op de Paulinade van Antonides beu waren. Misschien mogen wij in het feit, dat Rabus' gedicht in het verre Enkhuizen werd uitgegeven en niet dichter bij huis, een aanwijzing zien dat Oudaan zelf geen bemiddeling heeft verleend bij het zoeken naar een drukker. Hoe dit echter ook zij, in ieder geval heeft Oudaan zich uiteindelijk met het publiceren van De Kruis-held verzoend. Hij schreef er zelfs een sonnet op, dat als eerste van de drempeldichten werd opgenomen. Daarin gaat hij op dezelfde manier te werk als indertijd in zijn lofdicht op Antonides' Ystroom: hij vermeldt alle goeds dat er te vermelden valt en zwijgt over zijn ernstige bezwaren.Ga naar voetnoot5 Maar terwijl er bij de Ystroom in poëtisch opzicht inderdaad heel wat te prijzen overbleef, was dit bij De Kruis-held niet het geval. Lofwaardig was eigenlijk alleen het grootse onderwerp. Daarop legt Oudaan in zijn octaaf dan ook de volle nadruk. Vervolgens prijst hij in het sextet de poging van Rabus om ervan te maken wat hij kon, al laat hij tevens duidelijk uitkomen dat deze niet bereikt heeft wat er met dit onderwerp bereikt had kunnen en moeten worden. Deze kritiek is bijzonder ingenieus verpakt als zinspeling op een typisch-Paulinische beeldspraak: die van de wedstrijd om de prijs in het hardlopen.Ga naar voetnoot6 Als prijs fungeert in dit verband een geslaagde Paulinade: Aan 'teynde van den Loop-baan hangt den prijs:
Hoe yverig, op heer[e]lijke wijs,
Word hier de baan van Rabus ingeslagen!
Hy quijt zich braaf, en manlijk, op dien togt;
En grijpter naar, of hyze grijpen mocht:
Gods Zege[n] geef s' hem eyndlijk weg te dragen!
| |
[pagina 692]
| |
Vriendelijker kon moeilijk gezegd worden, dat Rabus met zijn Kruis-held de prijs nièt had behaald. Maar ook nauwelijks duidelijker; vooral de laatste regel sluit misverstand op dit punt uit: ‘moge God hem [bij een nieuwe poging?] uiteindelijk doen slagen!’ Hem of een ander; want Oudaan zal ongetwijfeld gehoopt hebben dat Rabus' voorbeeld, hoe ongelukkig ook, er anderen toe zou bewegen ook eens ‘ernaar te grijpen of zij het grijpen mochten’ - misschien zelfs Antonides! In schrille tegenstelling tot deze wijze gematigdheid staat het drempeldicht van Frans de Haes (de Oude), de zoon van Oudaan's zuster Maria uit haar huwelijk met de koopman Jan de Haes. Als leeftijdgenoot van Rabus deelt hij diens overschatting van De Kruis-held en komt hij ertoe daarin een waardige voortzetting van het Vondeliaanse Bijbel-epos te zien: Zo leert de Iong'lingschap de grijsheid te braveren,
Zoo doet zich Rabus als een tweeden Vondel eeren;
Daer hy op 't groote spoor des Boetgezants dies Mans,
Zijn Kruis-held aandoet met zoo heer[e]lijken glans ...
Als Frans de Haes er zo over dacht, zal hij stellig niet nagelaten hebben op uitgave aan te dringen. Mijn veronderstelling omtrent de herkomst van de ‘aanmaning’, die tot Rabus werd gericht, wordt door dit drempeldicht in ieder geval gesteund. | |
De Voor-reden van 1678In de Voor-reden, die hij vóór zijn achttiende jaar ten behoeve van de oorspronkelijk geplande uitgave in 1678 geschreven had, deelt Pieter Rabus enkele bijzonderheden mee omtrent de ontstaansgeschiedenis van zijn gedicht. Aanvankelijk was het zijn bedoeling geweest een volwaardige Paulinade te schrijven, maar bij nader inzien ‘zijn wy eindelijk te rade geworden, dit niet als een groot werk te beginnen; op dat het ons onder de hand niet te zwaar vallen mochte’. Hij beperkte zich daarom tot ‘een Schets van het Leven, en Woorden van den grooten Kruis-gezant Paulus’. Volledigheid moet de lezer bij deze bescheiden opzet niet van hem verwachten; hij geeft slechts enkele hoofdlijnen aan. Daarbij heeft hij ‘de Handelingen der Apostelen, door Lukas beschreven van verre nagevolgt, als ook onze geheugenisse ververscht met de getuigenis van EuzebiusGa naar voetnoot7 wegens zijn [= Paulus'] dood’. Beperking tot de feiten uit de Handelingen betekent, dat hij voorbijgaat aan ‘alle de gevallen’ uit Paulus' leven ‘waar van hier en daar in zijn Brieven, en by andre Schrijvers gewag word gemaakt’, zoals b.v. een zendingsreis naar Spanje, de mededeling aan Timotheüs dat hij uit de muil des leeuws verlost is (2 Tim. 4:17), en die aan de Corinthiërs dat hij in Efeze tegen de beesten gevochten heeft (1 Cor. 15:32). Wat die laatste zinspelingen betreft, is het trouwens onzeker of Paulus ze letterlijk dan wel figuurlijk bedoelde. De leeuw zou Nero kunnen zijn, en de beesten in Efeze zouden betrekking kunnen hebben op de ‘woeste en woedende menschen’ die ‘den oproer over de Diana te Efezen’ verwekten (Hand. 19:23-40). Het weglaten van dergelijke onzekere punten is begrijpelijk en aannemelijk. Maar het verklaart niet, waarom Rabus het Diana-oproer in Efeze nu helemáál | |
[pagina 693]
| |
onbesproken laat; ‘die wy t'eenemaal verswygen’ merkt hij er terloops over op. De onzekerheid omtrent de ‘beesten in Efeze’ behoefde allerminst een beletsel te zijn om deze belangrijke episode uit Paulus' leven naar de gegevens uit Handelingen 19 weer te geven. Het is mogelijk, dat de auteur met het vermelden van dit ‘verswijgen’ zijn lezers heeft willen attenderen op het feit dat hij slechts een gréép doet uit het vele dat omtrent Paulus' leven in de Handelingen der Apostelen opgetekend staat. Als dit zijn bedoeling was, heeft hij dat wel èrg onhandig onder woorden gebracht. Maar in ieder geval is het Diana-oproer in Efeze lang niet het enige uit de Handelingen, dat in De Kruis-held ‘verswegen’ wordt. Behalve voor de ònzekerheden geldt ook voor tal van zékerheden uit Paulus' leven wat Rabus in zijn slot-opmerking vaststelt: ‘Doch wy laten dit allesGa naar voetnoot8 staan, en toonen maar, om zoo te spreken, een kort begrip van zijn leven en sterven’. | |
Het gedichtOndanks zijn respectable omvang van 760 versregels is De Kruis-held dus niet opgezet als ‘een groot werk’, d.w.z. als epos. Dat blijkt trouwens dadelijk uit de structuur, voor zover daarvan hier gesproken kan worden. Er is geen aanhef met het Vergiliaanse ‘Ik zing’ of het Ovidiaanse ‘My lust’, geen verdeling in boeken of zangen, geen optreden van Hemel- of Helleraad, geen verschijning van Engelen of duivels, ja zelfs geen eigenlijke (hoofd)handeling. En om nog eens duidelijk te onderstrepen dat hij inderdaad geen epos schrijft, maakt Rabus hier geen gebruik van paarsgewijs rijmende alexandrijnen, maar van vijfvoetige jamben met het rijmschema abbacddceffe enz. (de cursieve letters geven vrouwelijk rijm aan). Formeel hebben wij dus te doen met een gedicht in kwatrijnen, en soms niet alleen maar formeel. Er komen passages voor, waarin de kwatrijn-vorm inderdaad de bouw van het gedicht bepaalt of althans gunstig beïnvloedt. Er staan echter zóveel plaatsen tegenover waar dit niet het geval is, dat moeilijk met zekerheid valt uit te maken of de kwatrijnvorm uitgangspunt is geweest dan wel incidenteel gevolg van het gekozen rijmschema. Gezien het feit dat de kwatrijnen het meest tot hun recht komen aan het begin van het gedicht, ben ik overigens geneigd het eerste aan te nemen. De aanhef van De Kruis-held is niet zonder verdienste. Rabus stelt het voor, of hij door ‘de Dichtlust’ opgevoerd is geweest tot in de hemelse regionen:Ga naar voetnoot9 Ik was by na met mijn verrukt verstand,
Gestegen tot de Tinne van den Hemel,
My dacht ik zach der Engelen gewemel (.)Ga naar voetnoot10
Ten reye gaan, vol vreugde, hand aan hand.
(blz.2)
Het visioen is voorbijgegaan, maar de dichtlust gebleven: ‘'t Gaet wel. My lust dat heylig vier te blusschen’.Ga naar voetnoot11 En de dichter wil dit doen door het bezingen van Paulus' leven en leer, zij het op bescheiden schaal. In een aanspraak tot | |
[pagina 694]
| |
‘de groote Kruis-Gesant’ erkent hij, dat volledigheid daarin boven zijn macht zou gaan: Ik laat dit werck voor gaauwer geesten staan,
Een ander mag dit oog-wit nog betreffen (.)
Om alles eens op het papier te heffen,
Wat g'in den ring uws levens hebt gedaan.
(blz.2)
Daarop volgt een laudatio van Paulus, die geleidelijk overgaat in de beschrijving van diens leven, te beginnen met de bekering op weg naar Damascus. Daarmee begint echter ook het échec van Rabus. Nu deze aan zijn eigenlijke stof toe is, schieten zijn krachten volkomen tekort. De voornaamste fout is het ontbreken van elke poging tot een doordachte compositie. Op zichzelf zou het geen bezwaar behoeven te zijn, dat lang niet alle gebeurtenissen uit Paulus' leven, waarvan de Handelingen der Apostelen gewag maken, door Rabus worden verwerkt. Maar het wordt dit wèl door de volkomen arbitraire wijze waarop hij zijn keuze bepaalt. Herhaaldelijk gaat hij stilzwijgend voorbij aan uiterst belangrijke feiten, terwijl hij wèl details vermeldt die ermee samenhangen of die daar tussendoor plaats vinden. Zodoende is er geen sprake van ontwikkeling of zelfs maar van enige ‘lijn’ in de gebeurtenissen die aan de orde komen. Het blijft bij een willekeurige greep uit de beschikbare materie, met als enig ordenend principe de volgorde van het Bijbelboek. Zo blijft na de bekering van Paulus de ontvluchting uit Damascus (in een mand over de muur, Hand. 9:25) onbesproken, evenals zijn eerste ontmoeting met Petrus en de Christenen in Jeruzalem, zijn verblijf in Tarsen en Antiochië, zijn vertrek met Barnabas naar Cyprus. Wèl vermeld wordt echter - zij het in slechts vier regels en zonder het noemen van diens naam - de scène met de tovenaar Elymas, die zich op dat eiland tegen Paulus keert (Hand. 13:6-11). Onmiddellijk daarop komt de genezing van de kreupele man in Lystra aan de orde (Hand. 14:8-10), met de vergoddelijking van Paulus en Barnabas door de menigte, waartoe die genezing leidt. Rabus doet dit dramatische moment in enkele regels af, maar parafraseert in 16 verzen uitvoerig de rede waarmee Paulus de offerande afwijst (Hand. 14:15-17). Dat laatste is in overeenstemming met wat de auteur in de Voor-reden als zijn bedoeling aankondigt: een schets te geven ‘van het Leven, en Woorden van den grooten Kruis-gezant Paulus’. Overigens gaat hij ten aanzien van Paulus' zendings-toespraken al even arbitrair te werk als ten opzichte van de gebeurtenissen uit diens leven: sommige geeft hij uitgebreid weer, andere - niet minder belangrijkeGa naar voetnoot12 - laat hij rusten. Het heeft geen zin voort te gaan met het aangeven van wat men omtrent Paulus' leven en woorden wèl, en wat nièt in De Kruis-held vermeld vindt.Ga naar voetnoot13 Het bovenstaande doet genoegzaam uitkomen, hoe grillig en zinloos Rabus met zijn stof omspringt. Alleen tegen het einde komt er wat meer lijn in zijn ‘verhaal’. Als de landvoogd Festus de gevangen Paulus naar Rome zendt om zich daar voor de keizer te verantwoorden (Hand. 27:1), zet de auteur zich met een nieuwe aanhef tot een meer systematisch verslag van wat zijn held op die reis wedervaart: | |
[pagina 695]
| |
Nu staat my vry d'Apostel te geleiden
Op zijne reis. Waar haalt mijn zanglust stof
Om tot den eind te cieren zijnen lof,
En hier voor 't laast zijn wond'ren te verbreiden [?] (blz.19)
Verreweg het uitvoerigst is hij over de storm, die leidt tot de schipbreuk op de kust van het eiland Melíte (Malta). Hoewel hij zich daarbij houdt aan de feiten uit Handelingen 27:14-44, volgt hij echter tevens een ander model. De beschrijving van de storm zelf is een navolging van die uit Aeneis I, 81-123, waar Aeolus op aandrang van Juno al zijn stormwinden op de vloot van Aeneas loslaat. Het duidelijkste bewijs vindt men in de volgende regels, waar ‘door open poort aan 't razen’ geen enkele zin heeft als men zich de data porta van Aeolus' windgoden niet herinnert: De Storm, met kracht, door open poort aan 't razen,
Groeit hevig aan: de buyen van het West,
En Oost, en Zuid, en Noord, elk roert zijn best,
En komt als in slagorden aangeblasen.Ga naar voetnoot14 (blz.21)
Na deze veelbewogen reis komt Paulus in Rome, waar ‘Hy predikt noch veel Jaren achter een, // Schoon een Soldaat hem kneveld met een keten’ (blz. 22). Maar dan komt Nero aan de regering en dit ‘gedrocht van alle onmenschlijckhêên’ (blz. 23) geeft bevel tot zijn terechtstelling: De Kruisheld treed na 't bloedig Moord-schavot.
Daar jaagt, daar jaagt een Beul den Bijl door Strot,
En Nek; daar legt het voorbeeld van de vromen... (blz.23)
Maar deze dood is in werkelijkheid een overwinning: Triomf! Triomf! zijn strijden is volstreen,
Hy heeft in 't eind zijn dood en kroon verworven.
Wat schaad het voor 't geloof te zijn gestorven?
Ontlast te zijn van 's werrelds zwarighêên? (blz.23)
Daarmee zet de slotpassage in: een verheerlijking van de hemelse vreugde ‘Waar by de vreugd des werrelds droefheid is’, en een aansporing ‘desen Martel-heilig’ bij voortduring gedachtig te blijven (blz. 24).
Frans de Haes zag in zijn drempeldicht Rabus met De Kruis-held ‘op 't groote spoor’ van Vondel's Joannes treden. Hoewel dit een schromelijke overdrijving is, al was het alleen maar omdat Rabus zijn gedicht niet als epos opzette, schuilt er toch een kleine kern van waarheid in. De Kruis-held vertoont enkele eigenaardigheden, die naar mijn mening het best kunnen worden verklaard uit aansluiting van de dichter bij Vondel's voorbeeld. De belangrijk- | |
[pagina 696]
| |
ste daarvan is de grote plaats, die de jonge Rotterdammer aan een aantal van Paulus' redevoeringen toekent. Ik zie daarin een parallel met de centrale positie, die Johannes' prediking in de eerste helft van Vondel's epos inneemt. Zoals de woorden van Johannes daar prevaleren boven wat er over diens leven wordt verteld, zo heeft Rabus geprobeerd de woorden van Paulus naar voren te halen ten koste van de uiterlijke gebeurtenissen. - Verder valt het op, dat Rabus de term ‘Kruis-held’ telkens afwisselt met ‘Kruis-gezant’: een onmiskenbare variant op Boetgezant. - Wanneer wij ook nog in aanmerking nemen dat de aanhef ‘My lust’ in zijn exordium verwerkt is,Ga naar voetnoot15 mogen wij op grond van dit alles veronderstellen dat de religieus-moraliserende bespiegelingen en exclamaties, die Rabus in zijn gedicht inlast, eveneens teruggaan op het voorbeeld dat Vondel daaromtrent in de Joannes gegeven had.Ga naar voetnoot16 Als voornaamste fout van De Kruis-held heb ik hierboven het ontbreken van een innerlijke structuur aangemerkt. Nauwelijks minder funest werkt echter het uitblijven van elke reële poging tot descriptieve uitbeelding van de grote momenten uit Paulus' leven. Blijkbaar vond de auteur het niet nodig in zijn ‘Schets’ de feiten te vertèllen; hij liet het tenminste bij aanstippen en verwijzen. Doordat hij bij zijn lezers de Handelingen der Apostelen volledig bekend mocht achten, kon dit in de meest summiere vorm gebeuren. Zo b.v. [Hy] Brengt Lydia te recht op 't pad des Heeren,
Hy doet de boose geest eens Dienstmaagds weren...
(blz.6)
waar achtereenvolgens Hand. 16:14-15 en 16-18 telkens in één enkele regel worden afgedaan. En ook wanneer hij niet zó beknopt is, doet Rabus geen moeite om méér te geven dan de berijming van een stuk Bijbeltekst. Een goed voorbeeld daarvan levert de ‘beschrijving’ van Paulus' bekering (Hand. 9:3-8): Een wonder moest dien grooten man bekeeren,
Hy ziet zich zelfs beschenen met een licht
Des Hemels, dat hem flikkert in 't gezicht;
(Wat teiken kon hem met meer waerheid leeren!)
5[regelnummer]
Hier door bedwelmt, stort hy ter aarde neer (.)
En hoort met schrik een Donderstem verbolgen,
Wat meught gy my O Saulus dus vervolgen,
O Saulus wat vervolgt gy my soo seer!
Wie [zegt hy] zyt gy Heer? dies hoort hy spreken,
10[regelnummer]
'k Ben Jesus, dien gy steeds vervolgt en plaagt,
't Is moey'lijk te verkrijgen 't geen gy jaagt,
En zwaar Gods eer en wil na 't hart te steken.
Zijn hart door zulk een Godsspraak flux geraakt (.)
Kiest Jesus voor zijn troost en Opper-Heere;
15[regelnummer]
Hy predikt den Gekruisten vol van eere [,]
Zijn oude drift, en yver is verzaakt.
(blz.3-4)
De vierde regel van dit citaat is niet meer dan een stoplap, en vs.11 past niet in de context. Verder worden alle details - de reactie van Paulus' reisgenoten, zijn blindheid, de drie dagen in Damascus ‘dat hij niet zag, en at niet en dronk niet’ - als bijkomstig weggelaten. Zelfs Paulus' genezing en doop door | |
[pagina 697]
| |
Ananias worden eerst achteraf vermeld, en dan in één regel: ‘Ananias verkiest hem tot zijn broeder’. Slechts éénmaal wijkt Rabus van deze kleurloze vertel-methode af, en wel in zijn beschrijving van de storm die Paulus schipbreuk doet lijden op Malta. Daar gaat het echter om navolging van de storm uit Aeneis i, die voor de Renaissancisten een literaire topos geworden was. | |
ConclusieDe Kruis-held is geen epos, maar wat is het dan wel? Dat valt bij zulk stuntelig jeugdwerk moeilijk met zekerheid vast te stellen. Het gedicht vertoont te veel trekken van verschillende genres om duidelijk tot één daarvan te behoren. Van Galen meent, dat wij het best kunnen spreken van een Bijbelse hymne.Ga naar voetnoot17 Hij denkt daarbij aan een ‘hymnus oft lof-sanck’ zoals die van Daniël Heinsius op Jezus Christus, waarin een sterke epische inslag voorkomt, maar het laudatieve element toch blijft domineren. Er is voor Van Galen's opvatting zeker iets te zeggen. Vooral het begin en het slot van De Kruis-held hebben een lyrisch-hymnische toon, die ook in de religieus-moraliserende interpolaties telkens weer even opduikt. Daar staat evenwel tegenover, dat de auteur zijn werk in de Voor-reden niet als een lofzang aankondigt, maar als een Schets en even verder als een kort begrip van Paulus' leven en woorden. Dat wijst meer op een didactische doelstelling (die overigens een laudatieve inslag niet behoeft uit te sluiten). De manier waaròp Rabus ‘schetst’, sluit naar mijn mening daarbij aan. Hij laat het leven van Paulus de revue passeren om te doen uitkomen, hoezeer deze voor ons een voorbeeld is ‘om hooghartig voort te streven // In Christus dienst’ (blz. 24). Misschien kunnen wij de door hem gebruikte term ‘kort begrip’ in verband daarmee nog het best interpreteren als: overzichts- en herhalingstabel; zo wordt tevens verklaard, waaròm Rabus zich van meer gedetailleerde beschrijvingen onthoudt. Verder herinnert de wijze waarop hij in de passage over Paulus' bekering bij de Bijbeltekst aansluit, enigszins aan de manier waarop Vondel in het vijfde boek van zijn Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst het overzicht van de Heilsgeschiedenis schriftuurlijk fundeert. Anders dan Van Galen beschouw ik daarom het didactische als het belangrijkste element in De Kruis-held. Liever dan van een Bijbelse hymne zou ik dan ook willen spreken van een klein leerdicht in min of meer Vondeliaanse trant, althans van een poging daartoe. Misschien heeft Rabus het anders bedoeld; de vijfvoetige jambe, het strophische rijmschema, het ‘visioen’ in de aanhef en de ‘triomf’ aan het slot zouden daarop kunnen wijzen. Maar dan is het er niet uitgekomen. | |
§ 3. ‘Verlost Britanje’Elf jaar na het gedicht op Paulus schreef Pieter Rabus zijn vreugdezang over het welslagen van de ‘Glorious Revolution’ in Engeland. Hij is dan 28 jaar oud en gerijpt tot een auteur met genoeg vakbekwaamheid en compositievermogen om een vlot leesbaar dichtwerk tot stand te kunnen brengen. Na de mislukte Paulinade is het bijna, of wij in Verlost Britanje met een àndere dichter te doen hebben. | |
[pagina 698]
| |
Ook dit tweede gedicht van Rabus past geheel in de sfeer van de Rotterdamse dichterkring rondom Oudaan. Deze laatste mocht dan een bewonderaar van Johan de Witt zijn geweest en ook onder het stadhouderschap van Willem iii staatsgezind gebleven, over de ‘onverwachte, en van den Hemel herkomende Ryks-redding in Groot-Britanje’Ga naar voetnoot18 kon hij zich alleen maar van harte verheugen. Zijn afkeer van ‘Roomens gewetens-dwang’ ging ver boven zijn bezwaren tegen de autocratische neigingen van de Stadhouder uit. Met de overgrote meerderheid van zijn landgenoten zag hij in Willem het instrument van God bij de redding van het Protestantisme in Europa. Uit diezelfde overtuiging werd ook Verlost Britanje geschreven. Rabus heeft zijn gedicht in grote lijn opgezet naar het model van Vondel's Verovering van Grol.Ga naar voetnoot19 Ook hij begint met de aanhef van een epos, om te eindigen in de toon van een vreugde- en lofzang; ook bij hem speelt het Wonderbaarlijke een rol en wordt het Kwaad gepersonifieerd in een gedrochtelijke figuur uit de Hel; ook bij hem geven hekelende of bewonderende uitdrukkingen telkens blijk van persoonlijke betrokkenheid. Ondanks de onmiskenbare navolging is Verlost Britanje echter toch een gedicht geworden van geheel andere aard dan dat van Vondel. In de Verovering van Grol ging het om een mystificerend spel met de genres, waarbij de dichter eerst heel geleidelijk onthulde dat hij een ‘zang’ schreef en géén epos. Van een dergelijke ludieke opzet is bij Rabus geen sprake; hij neemt slechts de uiterlijke vorm van zijn voorbeeld over. Een andere mogelijkheid had hij trouwens niet. In 1689 kon het genologische spel van Vondel niet nog eens worden overgespeeld. De term ‘heldendicht’ had in de loop van de 17de eeuw namelijk een ambivalente betekenis gekregen. In hoofdstuk iv heb ik erop gewezen, dat deze term gaandeweg steeds frequenter gebezigd werd voor een bepaald soort lof- en vreugdeverzen: dichterlijke reacties op belangrijke contemporaine gebeurtenissen, in de toon en veelal met structuur-elementen van het epos, maar binnen het vrijblijvende kader van de niet aan regels gebonden zang. ‘Heldendicht’ kòn nog altijd epopoeia betekenen, maar verwees evenzeer naar zangen op gewichtige feiten of aanzienlijke personen van de dag.Ga naar voetnoot20 In die laatste, gedevalueerde zin van het woord wàs Verlost Britanje een heldendicht en werd het bij voorbaat als zodanig aanvaard.Ga naar voetnoot21 Naar alle waarschijnlijkheid heeft Pieter Rabus in de Verovering van Grol het spel-element dan ook niet meer onderkend en er slechts een vroege en bijzonder geslaagde representant in gezien van wat zijn eigen tijd een ‘heldendicht’ noemde. | |
Het gedichtVondel, die slechts de verovering van een stad beschreef, kon met 782 versregels volstaan. Voor het bevrijden van Engeland door Willem iii heeft Rabus er meer dan 2000 nodig. Hij is zó onder de indruk van wat er gebeurd is, dat hij niet anders kan dan àlles vertellen wat hij weet. In het bijzonder is hij getroffen door de plotselinge omkeer in de gang van zaken: de onvoorstelbare te- | |
[pagina 699]
| |
genstelling tussen hoe het was en hoe het als door een wonder werd. Het is dan ook deze tegenstelling, die de bouw van zijn gedicht bepaalt en het doet uiteenvallen in twee duidelijk onderscheiden gedeelten. Eerst wordt de toestand in Engeland onder Jacobus ii beschreven: een voortdurende neergang naar onderdrukking en geestesdwang (840 regels). Maar dan begint met het vertrek van Willem iii uit Hellevoetsluis de herrijzenis, die zich met adembenemende snelheid binnen enkele maanden voltrekt (1204 regels). Evenals Vondel begint ook Rabus met een episch exordium, dat behalve propositio en invocatio tevens een dedicatio - in zijn geval aan de magistraat van Rotterdam - omvat. De propositio is een typisch voorbeeld van aemulerende imitatio. Enerzijds sluit hij in zijn aanvangsregels zó dicht bij die van de Verovering van Grol aan, dat de overeenkomst een ingewijde lezer niet kan ontgaan; anderzijds kondigt hij zijn onderwerp aan als een gebeurtenis zonder wederga in de geschiedenis, wat impliceert dat zijn stof belangrijker is dan die van Vondel en aan zijn gedicht derhalve een hoger vlucht verleent dan zijn voorganger had kunnen bereiken. Ik laat de bewuste regels hier volgen:Ga naar voetnoot22 Ik zing het Wonderwerk des Hemels, door Oranje
Manmoedig uitgevoert in 't wydvermaard Britanje
Ter eendragt van Europe. Een machtig Wonderwerk,
Waaraan de welvaart hing der Engelandsche Kerk.
5[regelnummer]
Een Werk, dat klinken zal aan alle vier de winden,
Wiens wedergade in geen Kronyken is te vinden.
Van 's werrelds wieg af tot deze oorlogsryke tyd
Wierd nimmer zulk een stof der Dichtkunst toegewyd. (blz.117-118)
Men behoeft deze aanhef slechts naast de propositio van Vondel te stellen,Ga naar voetnoot23 om er zowel de imitatio als de aemulatio in te onderkennen. Reeds uit de invocatio blijkt echter, dat Rabus ondanks zijn grootser onderwerp als dichter niet met Vondel wedijveren kan. Die invocatio is namelijk mislukt, of liever: blijkt er in werkelijkheid geen te zijn. Op de vraag waarmee zij begint: ‘Welaan, wie zal my thans geleiden door de baren?’ (blz. 118), volgt geen antwoord en dus ook geen aanroep. De auteur herhaalt slechts in andere bewoordingen wat hij in de propositio al had gezegd.Ga naar voetnoot24 Na het exordium wijkt Rabus van het rechtstreekse voorbeeld van Vondel | |
[pagina 700]
| |
af. In de Verovering van Grol volgt op de dedicatio een korte schets van de politieke situatie, ter inleiding op de narratio die met een droomverschijning mediis in rebus wordt ingezet. Daarmee sloot Vondel bij de Vergiliaanse traditie van het epos aan. Rabus daarentegen geeft de voorkeur aan een brede historische behandeling ab ovo, ongeveer naar het voorbeeld van Lucanus in diens Pharsalia; kennelijk achtte hij zijn stof te belangrijk om er de aandacht van te laten afleiden door literaire bijkomstigheden. In ruim 300 regels (blz. 118-133) zet hij uitvoerig uiteen, hoe de Republiek na de vrede met Spanje een nieuwe vijand vond in Engeland. Onder invloed van Lodewijk xiv deed Karel ii haar zoveel mogelijk afbreuk, maar deze handhaafde in Engeland tenminste het Protestantisme. Veel ernstiger wordt de toestand, als de Rooms-Katholieke Jacobus ii hem opvolgt. Want nu komt ook het geloof in gevaar! In Frankrijk herroept Lodewijk het edict van Nantes, en Jacobus zou niets liever doen dan dit voorbeeld volgen. Overal in Engeland zijn vermomde Jezuïeten aan het werk: Ontelbren zwerven, om zich niet bekend te geven,
In vremd gewaad; Hier ziet men'er als quakers streven,
Met kortgeschore haar, en hoogen hoed op 't hooft,
Zoo stijf als hout, van alle opzichtigheid berooft:
5[regelnummer]
Wat verder anderen in onderscheide kleeren,
Om dus by 't volk met list, doch veilig, te verkeeren,
En uit te vorschen, hoe 't den Onderzaat behaagt,
Dat d'Engelandsche troon een' Paapschen Koning draagt. (blz.127-128)
Onder het mom van godsdienstvrijheid wordt er door hen en hun aanhangers geijverd voor verzachting of opheffing van de wetten ‘Die 't Pausdom het bestier van Staat en Ampt beletten’ (blz. 131); de pressie op tegenstanders wordt steeds sterker. En dan is voor Satan het moment gekomen om zich rechtstreeks met de zaak te gaan bemoeien! Daarmee begint dan de enige - maar uitvoerige - bovennatuurlijke episode, die Rabus in Verlost Britanje een plaats heeft gegeven. En het is niet zonder reden, dat hij die juist hier inlast. Om dit in te zien, dient men zich rekenschap te geven van de feiten: De enige hoop voor de Engelse Protestanten lag in het feit, dat de zoon uit Jacobus' tweede huwelijk - met de Katholieke prinses van Modena, Maria Beatrice d'Este - een maand na zijn geboorte gestorven was (december 1677). Na de dood van de koning zou de kroon dus aan een van diens dochters uit zijn eerste huwelijk komen: Maria, echtgenote van stadhouder Willem iii, of Anna, gehuwd met een Deense prins. Beiden waren ook na de geloofsovergang van hun vader overtuigd Anglikaans gebleven. Aan de dreigende dominantie van het Katholicisme zou dus bij het sterven van Jacobus vanzelf een einde komen, zo verwachtte men. Vandaar de ontsteltenis, toen de koningin op 10 juni 1688 opnieuw van een zoon en troonopvolger beviel. Daarmee was de Katholieke dynastie immers verzekerd. Onmiddellijk deden er geruchten de ronde, dat de geboorte bedrog en de troonopvolger een ondergeschoven kind was. Er werd gretig geloof aan geschonken; ook ditmaal was de wens de vader van de overtuiging. In de Republiek werd aan de waarheid van deze ‘duivelse’ list niet getwijfeld. En het is in letterlijke zin als zodanig, dat Rabus ze aan zijn lezers voorhoudt. | |
[pagina 701]
| |
Daarbij maakt hij niet alleen gebruik van wat hij in de Verovering van Grol vond, maar ook van de beschrijving van de Helleraad in Joannes de Boetgezant. ‘Des Afgronds Vorst’ (blz. 133), die bij Rabus niet Lucifer heet maar Belzebub, roept de Helleraad voor overleg bijeen. Dank zij Lodewijk en Jacobus is er, zo zet hij uiteen, een kans om in geheel Europa het Christendom ten onder te brengen. Wie van zijn onderhorigen is bereid om zich daarvoor in te zetten? In antwoord op deze oproep komt ‘Een schrikkelyk gedrocht, op vleugels aangevlogen: // Zyn naam is Stokebrand,Ga naar voetnoot25 een gruwsaam monsterdier’ (blz. 134). Belzebub begroet hem met vreugde en legt hem uitvoerig uit, wat zijn taak zal zijn. In de droom moet hij verschijnen aan Jacobus' biechtvader, de Jezuïet Peters, ‘Wanneer hy moede van zyn nonnen t'huis zal komen’ (blz. 137). Hij moet zich aan deze voordoen als diens ‘Heilig’ Ignatius van Loyola, en hem duidelijk maken dat er in het belang van de Kerk een Roomse troonopvolger moèt komen: ‘Daar moet, daar moet eerlang een Prince zyn geboren’ (blz. 140), al is dat dan een ondergeschoven kind. Het doel heiligt de middelen: ‘Het is geen misdaad, dat tot vrucht werde aangewend // Van 't Katholyk geloof, en onzer maatschappye’ (blz. 140). Tot in details legt Belzebub zijn dienaar uit, hoe dat plan moet worden voorbereid en uitgevoerd; Stokebrand hoeft niets anders te doen dan het precies zó in Peters' oor te fluisteren. De opdracht van Belzebub telt niet minder dan 136 regels (blz. 135-141) en vormt daarmee het hart van het eerste deel uit Rabus' gedicht: een bewijs voor de grote betekenis die deze aan het veronderstelde Jezuïetenbedrog hechtte. - Uit compositorisch oogpunt moet deze uitvoerigheid echter minder gelukkig worden genoemd. Rabus had beter de opdracht tot enkele regels kunnen beperken, om eerst uitvoerig te worden in zijn beschrijving van de manier waarop Stokebrand die tot uitvoering bracht. Zoals het nu is, speelt de laatste wel een erg onzelfstandige en secundaire rol, in tegenstelling tot wat de nadruk deed verwachten, die op zijn eerste verschijnen werd gelegd. Rabus wijkt hier van Vondel's voorbeeld af; in de Verovering van Grol ontwikkelt ‘Inquisiti’ een eigen initiatief, evenals Apollion in Joannes de Boetgezant.Ga naar voetnoot26 Tot winst heeft die afwijking bepaald niet geleid. In een tiental regels wordt verteld, hoe Stokebrand zich van zijn opdracht kwijt. Jacobus' biechtvader aanvaardt Belzebub's plan in letterlijke zin als een geschenk uit de hemel. Hij haast zich naar de koning om het aan deze door te geven: 't Was noch geen dageraat, als Peters opgestaan
Niet duuren kon van vreugd. Men ziet hem wandlen gaan
Voor 's Konings kabinet, eer 't tyd is Hem te spreken:
Zoo schoone en groote zaak moet nimmer blyven steken,
5[regelnummer]
Nu zelf Ignatius, zyn Heilig, hem dit stuk
| |
[pagina 702]
| |
Heeft aanbetrouwt. Hy is vol ongedults, eer 't luk
Hem brengt in het geheimGa naar voetnoot27 des Konings, daar hy blyde
Zyne openbaring meld ...
(blz.142)
Zo eindigt de bovennatuurlijke episode uit Verlost Britanje. Rabus keert weer terug tot zijn chronologisch verslag in de trant van Lucanus, maar met een sterkere inslag van kroniekmatigheid. Peters' plan wordt met graagte aanvaard en in het diepste geheim voorbereid. ‘TerylGa naar voetnoot28 vliegt een gerucht door 't Hof, de Koningin // Gaat zwanger’ (blz. 143). De zeven bisschoppen, op wie Jacobus niet rekenen kan, worden tijdelijk gevangen gezet. De z.g. bevalling vindt plaats ‘In 't byzijn van een' trein mevrouwen all' Papist, // En grooten, waarvan elk getrouw den aanslag wist’ (blz. 147). Uitvoerig doet Rabus uit de doeken, hoe het bedrog in zijn werk is gegaan - naar het gerucht vermeldt en overeenkomstig zijn eigen overtuiging. Maar dit bedrog werkt als een boemerang. De Republiek bereidt zich ten oorlog voor. De Engelse Protestanten doen een beroep op Willem iii en Mary om hulp te bieden ‘eer 't bestier en goddelooze Raad // Van 't Jesuwytendom meer onheils komt te brouwen’ (blz. 154). De Prins komt tot de conclusie dat het zijn plicht is ‘den uittogt aan te gaan, // En 't quynend Ryk, met God, van tieranny t'ontslaan’ (blz. 155).
Het tweede deel van het gedicht wordt ingezet met een vrije variatie op de thema's uit propositio en invocatio. Op dit beslissende moment - ‘nu ik aan het Wonderstuk beginne, // In zulk een korten tyd zoo wonderbaar volbracht’ (blz. 156) - voelt de auteur er behoefte aan, die thema's nog eens te recapituleren. Opmerkelijk is alleen, dat hij zich ditmaal wèl tot een bepaalde ‘Muze’ richt met het verzoek hem bij te staan. Als zodanig kiest hij Waarheid, die met haar zuster RechtvaardigheidGa naar voetnoot29 verdreven werd van de aarde en nu evenals deze in de hemel woont. Breedvoerig en kroniekmatig vertelt Rabus vervolgens voort. Het heeft geen zin, het verloop van zijn verhaal aan te geven; dat zou slechts neerkomen op vermelding van de bekende historische feiten, waaraan de auteur zich nauwkeurig houdt. Ik kan volstaan met het releveren van enkele passages, waarin het enthousiasme en de persoonlijke betrokkenheid van de dichter zijn kroniekmatig verslag opstuwen tot een meer epische toon. Zo merkt hij naar aanleiding van Willem's oorlogsvoorbereidingen op: ‘De luisterende Faam blaast flux op haar bazuin, // En schaterd over land, en steeden, zee en duin, // In korten tijd, dees krijgstoerusting in elks ooren’ (blz. 159). - Als de Staatse vloot uit Hellevoetsluis naar Engeland uitzeilt, laat hij de schepen ‘snuiven door het zout, als vogels heen gevlogen’, en kan hij zich niet weerhouden daaraan toe te voegen: Homeer mag beuzelen, hoe GriekenGa naar voetnoot30 zijne vloot
Ten schrik van Trooje zond, ontzachelyk en groot;
| |
[pagina 703]
| |
En Maro raaskal vry van held Eneas togten:
Dat's fabelwerk: en die 't verdichtzel eerst bedochten,
5[regelnummer]
Vermaakten zich met schim en herssenschildery;
Maar hier zet waarheid 't werk bet roems en krachten by. (blz.168)
- Na de landing bij Torbay wordt Willem door de omwonenden geestdriftig begroet: Men ziet de boeren en onhoofsche strandelingen
Op 't zien van 's Vorsten heir van vreugde luchtig springen.
Zy slingeren de muts om 't hoofd, en bieden aan
Verversching, vleesch en visch, om 't krijgsvolk te verzaên.Ga naar voetnoot31 (blz.170)
Het motief van een onheilspellende droom over haar ‘zoon’, waardoor de Engelse koningin in grote onrust raakt, komt niet van de grond (blz. 178). Dit epische trekje wordt volkomen overspoeld door een context, die triomfantelijk beschrijft hoe steeds meer Engelsen zich aan de zijde van Willem scharen: Was 'tzeggen kort, doch groot:
Ik quam, Ik zag, Ik won, als Caesar plagt te roemen
In zyn' verwaanden trots en hoogmoed, steeds te doemen:
Men zegt met grooter recht van zyne Hoogheid, dat
5[regelnummer]
Al eer Hy quam of zag, Hy reeds gewonnen had. (blz.183)
Naarmate Willem's intocht in Londen, de overkomst van Mary uit Holland, en hun beider kroning dichter in zicht komen, wordt de toon van Rabus' gedicht ‘lyrischer’ en exclamatiever. De vreugdezang gaat over het kroniekmatig verslag van de gebeurtenissen domineren. De overgang voltrekt zich geleidelijker en minder spectaculair dan in de Verovering van Grol, maar heeft eenzelfde effect: het gedicht als geheel wordt er genologisch door gedetermineerd als triomf- en lofzang, ondanks de epische structuur-elementen en motieven die erin voorkomen. Jammer genoeg voor Rabus is er echter ook een tweede - onbedoeld - effect. De beperktheid van zijn dichterschap treedt er nog eens duidelijk door aan het licht. Terwijl hij in het kroniekmatig-vertellende gedeelte van zijn gedicht een zeker peil weet te handhaven, schiet hij in zijn vreugde-betoon schromelijk tekort; zonder de steun van feitelijkheden zakt zijn vers machteloos in elkaar. Bij het beschrijven van de luidruchtige feestelijkheden in Londen ter gelegenheid van Willem's intocht - waarbij zijn enthousiasme hem zó meesleept dat ‘My docht, 'k was in 't gewoel te Londen op het Hof’ (blz. 198) - heeft hij nog enig houvast aan de vaste attributen van een dergelijke gebeurtenis: luidende klokken, schetterende trompetten, bulderende kanonnen, ‘vier-gewemel’ van vuurwerk en pektonnen. Maar enkele bladzijden verder verzandt hij in machteloos kreupeldicht: Bejaarden al zoo wel als fiere jeugdelingen
Betoonen 't vrolyk hart door huppelen en springen,
Elk roept: lang leev' de Koning, lang moet Vorst Wilhem
Leven. Leef Wilhem, leef Mary, weergalmt 't eenstem-
| |
[pagina 704]
| |
5[regelnummer]
MigeGa naar voetnoot32 geluit in 't rond uit duizend duizend monden,
Die door herhaalt geroep alom hun vreugd verkonden. (blz.205)
Rabus herstelt zich weer enigszins, wanneer hij vervolgens een overzicht gaat geven van de gewijzigde politieke situatie in Europa, nu Engeland bevrijd is uit de greep van het Pausdom en van Frankrijk. Zwakker is echter opnieuw de reeks ‘aanspraken’, waarmee hij zijn gedicht besluit en waarin hij zich achtereenvolgens richt tot Lodewijk xiv, tot de ‘Bewoonderen van Holland, Landgenooten’, en tot de ‘nieuwgekoren' doorluchte Koningen Willem en Maria van Engeland’. Zelf is hij zich intussen blijkbaar van geen falen bewust. Wel-voldaan legt hij in zijn slotregels de pen neer, aan de voeten der Overheid van ‘het heerlyk Rotterdam’, zijn geboortestad, waar ‘een kittelende vlam // Van edle Poëzy met kracht in deze tyden // Uit mynen boezem breekt’ (blz. 210-211). | |
ConclusieUit de manier, waarop Rabus zijn gedicht besluit, blijkt dat de poëtische zelfoverschatting, die hem tot het uitgeven van De Kruis-held had verleid, nog steeds voortduurt. Van ‘edle Poëzy’ is ook in Verlost Britanje geen sprake. Dat hij daarin desondanks meer heeft bereikt dan in zijn Paulinade, moet dan ook minder worden toegeschreven aan ontwikkeling van zijn dichterschap dan aan het feit dat hij ditmaal vertelt in plaats van enkel aan te duiden. Daarmee krijgt de meest positieve - men kan ook zeggen: de minst negatieve - kant van zijn klein talent een kans. Want Rabus kàn vertellen: kroniekmatig weliswaar, zonder verrassende vondsten of opvluchten, soms dicht bij de grens van berijmd proza - maar toch altijd bewogen en levendig genoeg om te blijven boeien. Te Winkel doet Verlost Britanje dan ook geen recht wedervaren, als hij het karakteriseert als ‘een soort van heldendicht [ ... ], dat met den gouden eerepenning, die de schrijver van den Koning ontving, meer dan voldoende gewaardeerd is, zodat wij er verder geen woord meer aan verliezen willen’.Ga naar voetnoot33 Naar de opvatting van Rabus' tijdgenoten is het werk een ‘heldendicht’, zij het niet in de betekenis die naar epopoeia verwijst. En zo waardeloos als Te Winkel suggereert, is het nièt, al komt het niet uit boven een redelijke middelmatigheid. | |
§ 4. Ten besluiteUit het bovenstaande is wel gebleken, dat Rabus geen groot dichter is geweest en dat noch De Kruis-held noch Verlost Britanje uit literair-aesthetisch oogpunt als kostbaar erfgoed kunnen worden beschouwd. Toch mogen deze twee gedichten vanwege hun historisch belang in een geschiedenis van het Nederlandse Renaissancistisch-klassicistische epos niet ontbreken. Want zonder dat zij in de eigenlijke zin van het woord zelf een epos zijn, vormen zij in die geschiedenis de schakel tussen Vondel's Joannes de Boetgezant en de eer- | |
[pagina 705]
| |
ste oorspronkelijke epen die daarna het licht zagen. Als wij het werk van Rabus niet hadden, zou er na 1662 in de ontwikkelingsgang van het genre een gat van vier of vijf decenniën vallen. Wij zouden dan slechts uit de klachten om het uitblijven van Antonides' Paulinade en uit de epische inslag in tal van dichterlijke reacties op de militaire of politieke gebeurtenissen van de dag kunnen afleiden, dat in die tussentijd de belangstelling voor het epos - zowel dat van Bijbelse als van profaan-contemporaine signatuur - wel degelijk aanwezig was en zelfs toenam. Dank zij de beide besproken gedichten van Rabus beschikken wij echter over duidelijker aanwijzingen. Daarin zien wij die belangstelling in concrete vorm gestalte krijgen, en zijn wij als het ware getuige van de groei naar Rotgans' Wilhem de Derde en Hoogstraten's Kruisheld. Bovendien doen de beide preludes van Rabus ons begrijpen, hoezeer de eerste oorspronkelijke epen na Vondel's Joannes bij voorbaat naar hun onderwerp bepaald waren. Het was niet naar ‘een’ Bijbels epos dat men uitzag, maar naar dat over Paulus; niet naar ‘een’ profaan heldendicht, maar naar de epopisering van Willem's glorieuse tocht naar Engeland. |
|