Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk VI
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste uitgave van Storm's werk verscheen met het volgende titelblad: De eerste ses bovcken // vanden voortreffelycken ende seer // vermaerden Poeet // Marcvs Annevs Lvcanvs, // van 't // Borger Oorlog // der Romeynen, // tusschen // Caivs Ivlivs Caesar ende // Gnevs Pompeivs Magnvs. // Overgheset in Nederlandsche rijm // door D. Henrick Storm. // T'Amsterdam, // Bij Michiel Colijn Boeckvercoper // op 't water.Hoewel er geen jaartal vermeld wordt, ook niet in een colophon, behoeft er niet aan getwijfeld te worden dat 1617 het verschijningsjaar was. De Opdracht is gedateerd: ‘In Amsterdam den 11 Iulij 1617’, zodat wij aan de tweede helft van het jaar hebben te denken. En dat is precies de tijd, waarin het zin had de Nederlanders ter waarschuwing de catastrophale gevolgen van een burgeroorlog voor te houden. In de Republiek spitsten de politiek-religieuse tegenstellingen zich steeds meer toe. Op 4 augustus werd de Scherpe Resolutie afgekondigd: een gewapend conflict tussen de Staten van Holland en Maurits scheen onvermijdelijk. Tegen deze achtergrond wordt het begrijpelijk, dat Storm's vertaling in onvoltooide vorm werd uitgegeven. Er was geen tijd om te wachten tot hij ook de laatste vier boeken klaar zou hebben. De helft van een waarschuwing was beter dan niets, zelfs al kwam die helft niet toe aan de bloedige climax van de Romeinse burgeroorlog: de beslissende slag bij Pharsalos in Thessalië, waar Caesar zijn tegenstander Pompejus vernietigend versloeg (48 v.Chr.). Wellicht moet uit deze achtergrond ook de discrepantie tussen de Franse titel en het titelblad van de uitgave worden verklaard. Op de eerste wordt Lucanus' werk genoemd met de naam waaronder het algemeen bekend stond: Pharsalia. Maar op het titelblad krijgt het zijn eigenlijke naam: Van 't Borger Oorlog der Romeynen (De bello civili Romanorum). Ter wille van de geladenheid die het woord ‘burgeroorlog’ in 1617 had, en ter onderstreping van de actualiteit die juist toen aan de vertaling moest worden toegekend? In 1620 was het gevaar voor een burgeroorlog geweken. Door de waardgelders af te danken en in tal van steden de wet te verzetten, had Maurits een Nederlands Pharsalos weten te voorkomen. Maar er was toch wel degelijk bloed gevloeid: dat van Oldenbarneveldt. En had Maurits door en na zijn overwinning niet evenals indertijd Caesar de burgerlijke vrijheid aangetast? Dat was een vraag, die zeer verschillend beantwoord kon worden en werd, maar die in ieder geval voorlopig actueel bleef. Door die vraag kreeg de Pharsalia een nieuwe actualiteit. De parallellie tussen Rome en de Republiek betrof niet meer de burgeroorlog, maar de onderdrukking van de vrijheid door de overwinnaar; was men van de regen in de drup gekomen? Het is begrijpelijk, dat onder deze omstandigheden de belangstelling voor Storm's vertaling aanhield en dat er aandrang op hem werd uitgeoefend ze te voltooien. Zo kwam het tot een tweede en nu volledige uitgave, onder de titel: M. Annaevs Lvcanvs, // van 't // Borger oorlogh der Romeynen, // tusschen // C. Ivlivm Caesarem // ende // Gn. Pompeivm Magnvm. // Overgeset // in Nederlands rym-dicht // door // D. Heyndrick Storm. // T'Amsterdam, // By Michiel Colyn // Boeckvercoper op 't Water. // A.o 1620. Maar de tijden veranderen snel. Als in 1625 Maurits sterft en met Frederik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hendrik een nieuw tijdperk begint, verliezen de politieke tegenstellingen uit het Bestand spoedig hun actualiteit. En daarmee raakt Storm's vertaling van de Pharsalia, die aan deze actualiteit haar betekenis te danken had gehad, in het vergeetboek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 2. De ‘Pharsalia’ van LucanusOm de hierboven geschetste, merkwaardige plaats, die Storm's vertaling in de politieke verwikkelingen gedurende de laatste jaren van het Bestand heeft ingenomen, aannemelijk te maken, dien ik wat nader in te gaan op het object van die vertaling: de Pharsalia. De auteur daarvan, Marcus Annaeus Lucanus (39-65 n.Chr.), was een oomzegger van Seneca en behoorde aanvankelijk tot de vriendenkring van Nero. Diens jaloezie op de artistieke vermogens van de jonge dichter, die de zijne ver overtroffen, leidde echter tot verwijdering en zelfs vijandschap. Uit wrok over het hem opgelegde verbod tot openbaar-making van zijn werk, nam Lucanus deel aan de samenzwering van Piso tegen Nero. Na de ontdekking daarvan werd hij gedwongen een einde aan zijn leven te maken door zich de aderen te openen. Ondanks zijn vroege dood heeft Lucanus heel wat geschreven; het merendeel daarvan is echter verloren geraakt. Behouden bleef evenwel zijn hoofdwerk, De bello civili Romanorum, beter bekend onder de - op een misverstand berustende - titel Pharsalia. Vooral steunend op Livius, beschrijft de dichter daarin het ontstaan en verloop van de grote burgeroorlog, die in 49 v.Chr. begon met het overtrekken van de Rubicon door Caesar en er tenslotte toe leidde dat deze tot dictator van het Romeinse rijk werd uitgeroepen. Lucanus zag in deze dictatuur de ondergang van de vrijheid. Hij tekent Pompejus dan ook als de grote verdediger van de libertas en Caesar als de tyran die ze belaagt en uiteindelijk ten onder brengt. Zijn epos is in wezen een hartstochtelijke weeklacht om het verlies van het kostbaarste goed, dat Rome bezeten had en dat mèt de republiek aan zijn burgers ontroofd was. Hij was er al mee bezig vóór de breuk met Nero, toen hij van de nieuwe keizer nog iets goeds verwachtte. In zijn eerste boek komt hij er zelfs toe, alle schande en nameloze ellende van de burgeroorlog te aanvaarden, omdat zonder deze de troonsbestijging van Nero niet mogelijk zou zijn geweest! Vanaf het vierde boek - na de breuk - gaat echter ook Nero voor Lucanus behoren tot de vijanden van de vrijheid. Het werk wordt er feller en bitterder door, maar ook consequenter: met de overwinning van Caesar is de vrijheid voorgoed verloren gegaan en Rome voorgoed overgeleverd aan de willekeur van tyrannieke heersers. Lucanus heeft de Pharsalia niet kunnen afmaken. Zijn tiende boek is onvoltooid gebleven; het toevallige ‘einde’ daarvan - de ernstige tegenslag van Caesar in Alexandrië - moet dan ook vooral niet worden gezien als een door de auteur bedoelde afsluiting. Algemeen wordt aangenomen, dat deze zijn epos in ieder geval tot de dood van Caesar had willen voortzetten; misschien nog wel verder, want diens vermoording werd immers aanleiding tot een nieuwe burgeroorlog. Als het in de bedoeling van Lucanus gelegen heeft ook de gebeurtenissen van nà 44 v.Chr. te behandelen, zou zijn werk ongetwijfeld meer dan 12 boeken hebben moeten tellen, wat een breuk met de nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel jonge, maar toch reeds gezaghebbende Vergiliaanse traditie zou hebben betekend. Voor Lucanus zou dit overigens zeker niet als een bezwaar hebben gegolden. Op allerlei punten hàd hij immers al met die traditie gebroken. Hij was er bewust op uit, een nieuw soort epos te scheppen dat de oude epische traditie van de Romeinen met de nieuwe verbond. Tillyard heeft dat voortreffelijk geformuleerd: [Lucan] goes behind Virgil to an older Latin mode, but he keeps certain Augustan conventions that corrected the old use. In choosing recent history as his epic theme he followed the tradition of Ennius, but in restricting his subject to a single historical action, the civil war between Caesar and Pompey, he forsook the old annalistic method and copied the Virgilian compression. Again, he forsook Virgilian precedent by cutting out all divine actors and all scenes in the pagan heaven. This is an important matter in the development of the epic because it helped to approximate the epic form to the literal historical event ...Ga naar voetnoot3De aansluiting van Lucanus bij de historie brengt mee, dat hij zijn stof in chronologische volgorde behandelt en dus nièt mediis in rebus begint. Daarentegen wil het wegvallen van het mythologisch-wonderbaarlijke niet zeggen, dat bij hem nu àl het bovennatuurlijke ontbreekt. Voortekenen, dromen en hekserij nemen in zijn epos een belangrijke plaats in, en het lugubere karakter ervan wordt zo sterk mogelijk geaccentueerd. Bekend en berucht is vooral de episode uit boek vi (vs. 588-830), waar een heks de geest van een gesneuvelde soldaat dwingt terug te keren in zijn reeds rottend lichaam, om mee te delen wat hij in het dodenrijk omtrent de toekomst te weten is gekomen. Het meest typerende element van de Pharsalia is wel de rhetoriek. Lucanus maakt daarvan een zó veelvuldig gebruik - om uitdrukking te geven aan de emotionele gevoelens die de behandelde feiten in hem oproepen, om ingelaste redevoeringen tot meesterstukken van welsprekendheid te maken, en om de puntigheid van zijn sententies op te voeren -, dat men niet zonder recht heeft kunnen opmerken: To him the narrative is of secondary importance: his interest lies elsewhere; the words said matter more in his view than the things done.Ga naar voetnoot4 Zowel zijn afwijkingen van de Vergiliaanse traditie als zijn excessieve rhetoriek hebben Lucanus van het begin af tot een omstreden figuur gemaakt. Reeds vele van zijn tijdgenoten zagen de Pharsalia als een ontoelaatbare aantasting van de normatieve waarde die aan de Aeneis moest worden toegekend. Eigenlijke navolgers heeft hij dan ook niet gevonden; de ependichters die na hem komen, keren terug in het Vergiliaanse spoor. Alleen Silius Italicus heeft daarbij naar een compromis gezocht; enerzijds kiest hij evenals Lucanus één bepaald historisch onderwerp - de tweede Punische oorlog; vandaar de naam van zijn epos: Punica -, maar anderzijds volgt hij het voorbeeld van Vergilius door zijn verhaal in een mythologisch kader te plaatsen. Valerius | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Flaccus in zijn Argonautica en Statius in zijn Thebais keren Lucanus echter de rug helemaal toe. Zoals Pichon het geformuleerd heeft: Valerius Flaccus et Stace, plus conséquents avec eux-mêmes, reviennent à l'épopée mythique, renchérissent encore sur Virgile, et font de la poésie un simple exercice d'école sans caractère national.Ga naar voetnoot5 Ook de epische theorie van Renaissance en Klassicisme heeft, zoals ons reeds gebleken is, de Pharsalia als epos afgewezen; zij achtte Lucanus' dichtstuk te weinig een werk van dichterlijke verbeelding om als ‘eigenlijk’ - d.w.z. Vergiliaans - heldendicht te kunnen worden beschouwd. Wat de rhetoriek betreft, is er nauwelijks verschil van mening over het feit dat Lucanus op allerlei punten overdrijft. Pichon wijst op een te ver doorgevoerde en te frequente amplificatio, op te gezochte en kunstmatige antithesen, op te veel en soms als belachelijk aandoende hyperbolen;Ga naar voetnoot6 P.J. Enk maakt bezwaar tegen het ongemotiveerde geleerdheidsvertoon;Ga naar voetnoot7 H. Wagenvoort signaleert het overheersen van de frase, de voorkeur voor het sensationele, het meermalen voorkomen van vals pathos.Ga naar voetnoot8 Maar het eindoordeel verschilt al naar gelang de persoonlijkheid van de beoordelaar. Pichon is onder de indruk van Lucanus' spontane gevoels-uitstortingen en karakteriseert zijn dichtkunst als wel minder groots dan die van Vergilius, maar ‘très passionné, très imaginatif, et par dessus tout très personnel’; Enk is van oordeel dat de Pharsalia ‘de schoonste rhetoriek bevat ooit in versmaat geschreven’; Wagenvoort daarentegen volstaat met te constateren dat ‘dit gedicht gebogen (gaat) onder een zware last van rhetoriek’.Ga naar voetnoot9 Er vallen tegen het epos van Lucanus te veel gerechtvaardigde bezwaren aan te voeren om het een meesterwerk te kunnen noemen. Maar het heeft iets gróóts, juist in en door zijn excessen. Vandaar dat het telkens weer zijn bewonderaars gevonden heeft, in de Oudheid zowel als daarna. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 3. Het voor- en bijwerk van 1617Ook Hendrik Storm heeft blijkbaar tot die bewonderaars behoord. Waarom zou hij anders juist de Pharsalia ter vertaling gekozen hebben, toen hij op gevorderde leeftijd lust kreeg zijn kennis van de Oudheid weer wat op te halen? Maar laten wij hem over de voorgeschiedenis van zijn werk liever zelf aan het woord laten. Uit wat hij daarover in de Opdracht van zijn Eerste ses bovcken meedeelt, kunnen wij ons een vrij duidelijk beeld vormen van de gang van zaken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opdrachtStorm draagt zijn partiële vertaling van de Pharsalia op aan ‘de Ghecommitteerde Raden ter Admiraliteyt, residerende tot Amsterdam’, die hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn ‘waerde Medebroederen’ noemt. Hij begint met hun uiteen te zetten, dat hij zijn vertaling niet begonnen is met de bedoeling die later uit te geven: mer alleen om my selven door eenen sonderlinghen lust wat te oeffenen in die dinghen die bynae in my verstorven waren, ende met eenen een proeve te doen, oft ick desen Autheur, niet onder de lichtste te houden, in onse tael soude connen oversetten sonder schuym van eenighe vreemde woorden, doch niet gheheel, maer ten deele naer de mate van mijne lust, die my daer toe dreef, ende anders ter werelt niet. (fol. *3 ro)Storm wilde slechts zijn contact met de Oudheid herstellen en zijn verminderde beheersing van het klassieke Latijn weer op peil brengen door zich te verdiepen in het werk van een belangrijke en moeilijke auteur; omdat ‘zich verdiepen in’ praktisch toch neerkwam op ‘vertalen’, wilde hij tevens proberen of hij dat werk kon overbrengen in het puristische Nederlands dat als reactie op het excessieve gebruik van bastaard- en leenwoorden door de Rederijkers in de mode was gekomen. Een oefening dus, en een uitdaging aan zichzelf. Het object daarvan werd de Pharsalia. Maar: ‘niet gheheel’! Slechts een stuk daarvan, zolang hij plezier had in het werk! Op een gegeven ogenblik was hij er dan ook bijna mee opgehouden omdat ‘ick t'niet soo suyver conde doen, als mijn voornemen was’. Maar hij kwam over die inzinking heen, en ‘t'selve hervattende met een nieuwen lust’ kreeg hij tenslotte zes boeken klaar. Daarmee was voor hem de kous af en legde hij de pen definitief neer. Aan een uitgave dacht hij niet, hoewel - en hier begint de wending naar het besluit om daartoe tòch over te gaan: hoewel de materie soodanich is datse in dese tyden niet ondienstich soude wesen tot mydinghe van quaed, ende waerschouwinghe van veel onheyls, t'welcke door particuliere passien veroorsaeckt can werden ...De kernwoorden zijn hier: in dese tyden. Er is een factor in het spel gekomen die niet was voorzien. In de loop van de jaren, dat Storm met zijn studie en vertaling van Lucanus bezig was, had de Pharsalia door het oplaaien van de politiek-religieuse twisten tijdens het Bestand een onverwachte actualiteit gekregen. Zij bevatte een waarschuwing en een les, die ‘in dese tyden’ niet aan de Nederlanders mochten worden onthouden. Om die waarschuwing dringend genoeg te doen overkomen, was er eigenlijk een vollèdige vertaling nodig, geschreven door een beter geleerde en beter dichter dan Storm zichzelf achtte. Maar nu zo'n vertaling ontbrak en zijn eigen werk er eenmaal lag, heeft deze zich door goede vrienden laten beweghen om t'selve de werelt mede te deelen tot sulcken nut ende playsier alst doen can ... (fol. *3 vo)Aan het utile wordt hier plotseling het dulce toegevoegd. Daarmee wordt de bijzondere actualiteit van de Pharsalia ‘in dese tyden’, waarop even tevoren de nadruk werd gelegd, weer gerelativeerd en het doel van de uitgave gebracht binnen het schabloon dat voor àlle literaire publikaties gold. Ik durf niet uitmaken, welke betekenis wij daaraan moeten hechten. Heeft Storm voorzichtigheidshalve nagelaten de exemplaire betekenis van de Pharsalia voor ‘dese tyden’ nader te accentueren, omdat hij vreesde dat anders zijn werk wel eens als een politiek strijdschrift zou kunnen worden beschouwd en hijzelf als een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
agitator? Heeft hij dáárom het dulce zo nadrukkelijk met het utile laten meeklinken? Ik ben geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden, mede omdat Storm precies genoeg zegt om door een goede verstaander te kunnen worden begrepen. Maar meer dan een interpretatie is dit niet. Het is ook mogelijk, dat de afzwakking van de realiteit een gevolg is van het feit dat Storm, zonder zich van enige discrepantie bewust te zijn, eenvoudig terugvalt op het gebruikelijke jargon van voorredes en opdrachten. Hoe dit ook zij, de ‘goede vrienden’ - en blijkens de Opdracht aan de ‘Medebroederen’ van de Amsterdamse Admiraliteit mogen wij aannemen, dat althans een aantal van hen daartoe behoorden - hebben het gewonnen: Storm heeft zich door hen laten overhalen tot uitgave van zijn partiële vertaling. Overigens is ook ten aanzien van deze verzekering voorzichtigheid geboden! De verwijzing naar de aandrang van vrienden ter rechtvaardiging van een publikatie waartoe de schrijver anders niet zou zijn overgegaan, is een tè gebruikelijke bescheidenheids-topos om zonder meer ad litteram te worden genomen. Ongetwijfeld zal Storm wel met zijn vrienden overleg hebben gepleegd en zullen zij hem tot publikatie hebben geadviseerd. Maar wie heeft het initiatief tot dat overleg genomen? Waren de vrienden voldoende op de hoogte van het werk, waaraan Storm zijn ledige uren had besteed, om in 1617 te beseffen dat dit actuele betekenis had gekregen en op de uitgave ervan aan te dringen? Onmogelijk is het natuurlijk niet. Maar wij komen waarschijnlijk dichter bij de werkelijke gang van zaken, als wij ervan uitgaan dat het Storm zèlf was die getroffen werd door de parallellie tussen ‘'t Borger Oorlog der Romeynen’ en wat zich in de Republiek dreigde te gaan afspelen. Hij zal er zijn vrienden op hebben geattendeerd en blij zijn geweest met het advies dat hij min of meer had uitgelokt. Wij behoeven aan de oprechte bezorgdheid van de auteur over de gevaarlijke ontwikkeling van de gebeurtenissen niet te twijfelen. Maar het was voor hem vermoedelijk toch wel een zilveren rand aan de wolk, dat zijn werk daardoor genoeg aan betekenis won om publikatie te rechtvaardigen, ook al was het onvoltooid en ontbrak juist het belangrijkste deel van de Pharsalia: de beschrijving van de slag bij Pharsalos. Hij zinspeelt zelfs al op de mogelijkheid dat hem, als De eerste ses bovcken een gunstig onthaal vinden, de lust mochte hercomen om de reste voort te vervolghen, waer in het mergh bestaet vande gheheele Historie by Lucanum poëtswijse ghetracteert ... (fol. *3 vo)Om enigszins tegemoet te komen aan het ontbreken van die ‘reste’ en zijn lezers de kans te geven na te gaan hoe de strijd tussen Caesar en Pompejus verder verliep, heeft Storm daer by ghevoegt de beschryvinghe van dit oorlogh der Romeynen door Lucium Florum, een seer treflijck Historischryver van de Romeynsche feyten ende daden, vant begin af tot de doodt van Cato. (fol. *3 vo)Hij heeft zelfs nog meer gedaan. Om een indruk te geven van de persoon van Lucanus, nam hij ook op wat Tacitus in zijn Annales over de dichter meedeelt, alsmede de bewonderende Ode die Statius te zijner ere voor diens weduwe schreef. Ik kom op dit bijwerk nader terug. Hier is het er mij slechts om te doen, te laten uitkomen met hoeveel zorg Storm de uitgave voorbereidde, toen daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toe eenmaal besloten was. Er was háást bij de publikatie; de omstandigheden lieten niet toe het hijsen van een stormsein langer uit te stellen dan onvermijdelijk was. Voor afmaken of reviseren van de vertaling ontbrak de tijd; Storm gaf die zoals ze onder zijn papieren lag. Maar gedurende het zetten daarvan kon hij aan het voorwerk nog wel wat doen. Hij benutte die kans om van zijn boek nog enigszins een afgerond geheel te maken; vandaar het uitvoerige bijwerk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De drempeldichtenNa de Opdracht volgen drie drempeldichten. Of de dichters daarvan behoorden tot de vrienden, die bij Storm op uitgave van zijn werk aangedrongen hebben, valt niet uit te maken. Daarvoor weten wij te weinig van de kring waarin deze verkeerde. Maar in ieder geval geven zij er alle drie blijk van, goed te hebben begrepen waar het om ging: niet om een epos, maar om een stormsein. Het eerste en verreweg het uitvoerigste gedicht, dat niet minder dan 108 regels telt, is getekend: G. van Elburgh. Ik heb over deze auteur geen nadere gegevens kunnen vinden, al schrijft hij alexandrijnen die in technisch opzicht sterk mogen heten - sterker dan die van Storm - en doen vermoeden dat hij wel vaker Nederlandse verzen schreef. Daarentegen is de inhoud van zijn lofdicht zwak. Hij doet niet veel anders dan een vrij uitvoerige samenvatting geven van wat de lezers in de eerste zes boeken van de Pharsalia zullen aantreffen; zijn vers is een soort ‘argumentum’. Alleen het slot is curieus. Doelend op het feit dat de slag bij Pharsalos zelf in die zes boeken niet aan de orde komt, merkt Van Elburgh op:. Doch d'uyr stont voor de deur dat het Pharsaelsche velt
Souw worden overstulpt met menich cloecke helt
T'welck ghy o waerde Storm ons niet en wilt beschrijven,
Maer laet den veltslach wreet heel inde penne blijven:
5[regelnummer]
Hadt doch den ouden helt Pompeius soo ghedaen,
Hy hadt soo groote schandt met vechten niet begaen.
(fol.**vo)
Hij stelt het dus voor, alsof Storm niet verder dan het zesde boek wilde gaan, om de veldslag uit het zevende te kunnen vermijden. Hij eindigde vóór the point of no return, op een moment dat het ergste nog voorkomen kon worden. Als Pompejus dat ook maar had gedaan! Dan zou hem de schande van een nederlaag bespaard zijn gebleven. Ik kan mij niet voorstellen, dat Van Elburgh met de laatste twee regels van zijn lofdicht niet méér bedoeld zou hebben dan er letterlijk staat; dat zou een àl te insipide afsluiting zijn geweest. Bovendien heeft hij al te kennen gegeven nièt ad litteram te willen worden genomen, door Storm te laten weigeren de veldslag-zelf in zijn vertaling op te nemen; elke lezer wist of begreep dat de werkelijkheid anders was en deze voorstelling slechts moest dienen om een pointe mogelijk te maken in de slotregels. Over de situatie in het Romeinse rijk heen doelt Van Elburgh op die in de Republiek. De lezers - de Nederlanders - hebben nòg altijd de kans een burgeroorlog te vermijden, al staat ‘d'uyr voor de deur’. Zij kunnen nòg kiezen tussen wat Storm deed: ‘den veltslach wreet heel inde penne blijven’ laten, en wat Pompejus deed: ‘soo groote schandt met vechten begaen’, niet alleen de schande van een nederlaag, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar in het algemeen die van een bloedige burgerstrijd. Historisch klopt het alternatief natuurlijk niet: de burgeroorlog tussen Pompejus en Caesar was al lang aan de gang, toen het tot de slag bij Pharsalos kwam. Maar als pointe is de tegenstelling aanvaardbaar en zinvol. Van Elburgh wijst ermee naar het stormsein dat gehesen wordt: wees voorzichtig, voorzichtiger dan indertijd Pompejus is geweest! Ik geloof niet, dat wij aan de verwijzing naar Pompejus met voorbijgaan van Caesar betekenis moeten hechten. Daarmee zouden wij het karakter van de pointe geweld aandoen. Deze is volkomen losgemaakt van de contemporaine en historische werkelijkheid. Storm en Pompejus zijn er teruggebracht tot een negatief en een positief symbool ad hoc: burgeroorlog vermijden of burgeroorlog aanvaarden. Dan volgt een sonnet van Bredero.Ga naar voetnoot10 In het octaaf legt deze de nadruk op de ‘burgherlijcke twist’ en de ‘Borger-oorlooghen’, die onder Caesar en Pompejus ‘Italien heeft gheleen’. Vervolgens wijst hij er in zijn sextet op, dat Lucanus' verhaal daarover door Storm is overgebracht In Neder-duytsche taal tot nut der Batavieren
Waer van ick nimmermeer ondanckbaar en sal zijn
Van weghen 't vaderlant. Neerlanders kompt met mijn
Sijn ouwt versilvert hooft met groene Lauren cieren.
(fol.** 2 ro)
Bredero ziet de vertaling als een belangrijke daad ‘tot nut’ van de Nederlanders, een daad die dankbaarheid verdient ‘van weghen 't vaderlant’. Storm heeft iets gedaan dat hem recht geeft op een erekroon. Het is mogelijk dit ‘iets’ op te vatten als enkel betrokken op het vertalen van de Pharsalia. Maar de nadruk die Bredero op de betekenis daarvan legt, lijkt mij te zwaar om niet te suggereren dat hij er méér mee bedoelt. Storm's wezenlijke verdienste is, dat hij met die vertaling zijn landgenoten gewaarschuwd heeft door het hijsen van een stormsein. Het derde en laatste drempeldicht, eveneens een sonnet, is gesigneerd: R.T. Lijdt en hoopt. Dat zijn de initialen en de zinspreuk van Reinier Telle, oudrector van de Latijnse school te Zierikzee en sinds 1610 in Amsterdam gevestigd, waar hij enige naam maakte met zijn verzen tegen de Contra-Remonstrantse partij. Ook hij prijst Storm, omdat deze het werk van Lucanus toegankelijk gemaakt heeft voor zijn landgenoten. Anders dan Bredero legt hij er echter geen nadruk op, dat Storm daarmee iets bijzonders gedaan zou hebben dat hem recht gaf op een erekroon; hij beperkt zich tot het literaire aspect van diens werk. Nog in een ander opzicht verschilt hij van Bredero, voor wie de Pharsalia neerkwam op een tragisch verhaal van burgertwist en burgeroor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
log. Telle sluit aan bij de diepere strekking van Lucanus' werk en karakteriseert de burgeroorlog als een strijd waarin het ging om vrijheid of onderdrukking, om de vraag Of Romen blijven sou by t'liefelijck ghenot
Des Vryheyts, of het jock des dienstbaerheyts gaen draghen.
(fol.** 2 vo)
Het is niet onwaarschijnlijk, dat de beide gesignaleerde verschilpunten tussen Telle en Bredero verband met elkaar houden. Na de vrijheid als inzet van de strijd tussen Caesar en Pompejus te hebben genoemd, kon Telle de vertaling van de Pharsalia geen waarschuwing voor de Nederlanders noemen zonder daarmee te suggereren dat Storm ook in de Republiek de vrijheid bedreigd achtte. Het zou diens werk een strekking hebben toegekend die het tot pro-Remonstrants strijdschrift stempelde. En dat was juist wat Storm wilde vermijden. Hij hees een stormsein tegen burgeroorlog-in-het-algemeen - een waarschuwing die niemand hem kon kwalijk nemen -, maar koos niet openlijk tussen de betrokken partijen, al zullen zijn sympathieën vermoedelijk wel dicht bij die van Telle hebben gelegen. Zijn ambt maakte hem kwetsbaar en daarmee diende hij rekening te houden. Zo doet ook Telle in zijn lofdicht. Storm heeft - aldus stellen het de slotregels - Lucanus' epos over de ondergang der vrijheid in Rome alleen maar vertaald om er dichterlijke roem mee te verwerven; hij .. doet dit Roomsche Ros flux op sijn Neerlants draven
Na des onsterflijckheyts hem voorghesette paal.
Niemand kon daar iets tegen hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het bijwerkNa de drempeldichten komt het ‘bijwerk’, dat Storm in zijn Opdracht had aangekondigd en dat niet minder dan 17 bladzijden beslaat. Achtereenvolgens:
Gezien de omstandigheden dienen wij aan te nemen, dat het samenstellen van dit bijwerk Storm geen tijd behoefde te kosten en de verschijning van zijn vertaling er dus niet door vertraagd werd. ad 1. Voor de mededeling van Tacitus over Lucanus levert dit geen probleem op. Storm kon dit overnemen uit het eerste deel van de vertaling, die Johannes Leonardus Fenacolius kort tevoren het licht had doen zien onder de titel: De Hoochberoemde Historien van C. Cornelius Tacitus Burghemeester van Romen [...] Het eerste deel. Vervatende .xvi. Annalen, ofte Iaer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boecken der Roomscher gheschiedenissen. [...] Getrouwelijck verduytscht, Door Iohannes Leonardus Fenacolius Batav. Tot Delf [...] Anno 1616.Overigens wekt Storm ten onrechte de indruk, of hij een samenhangend stuk uit Tacitus' 16de boek citeert. In werkelijkheid heeft hij in Fenacolius' vertaling alle plaatsen bijeengezocht waar iets over Lucanus wordt verteld en die tot één geheel aaneengebreid; het merendeel van die plaatsen stamt niet uit het 16de, maar uit het 15de boek van de Annales.Ga naar voetnoot11 Bij dit aaneenbreien heeft Storm wel eens een woord of zinsconstructie van Fenacolius veranderd, waardoor hij soms dichter bij Tacitus aansluit dan deze. Wij moeten dus aannemen dat hij ook de Latijnse tekst heeft geraadpleegd. Maar die kleine correcties doen niet af aan het feit, dat hij in hoofdzaak Fenacolius volgt. ad 2. Bij het Iaerghedicht van Statius ter ere van Lucanus kon hij niet op dezelfde manier te werk gaan; er is daarvan géén vertaling van vóór 1617 bekend. Wij hebben hier dus blijkbaar te doen met eigen werk van Storm. Dat behoeft overigens niet te betekenen, dat hij Statius' ode speciaal voor zijn uitgave van de Pharsalia zou hebben vertaald. Naar mijn mening mogen wij dit zelfs uitgesloten achten. Niet alleen had hij daar in 1617 de nodige tijd niet voor, maar bovendien is het Iaerghedicht - in tegenstelling tot de Corte beschrijvinge van Florus - zeker niet onmisbaar ter afronding van zijn onvoltooide Pharsalia-vertaling. Het lijkt mij daarom gerechtvaardigd aan te nemen, dat Storm het al eerder in het Nederlands had overgebracht, als voor- of tussen-oefening bij zijn werk aan het epos. En nu het er toch eenmaal lag, maakte hij van de gelegenheid gebruik het bij de andere inleidende stukken te voegen. Het leende zich daar goed toe; ook daaruit konden de lezers immers opmaken ‘wat Lucanus voor een man gheweest is’ naar het oordeel van zijn tijdgenoten. Bovendien was het een welkom tegenwicht tegen het niet bijzonder gunstige oordeel van Tacitus over Lucanus' persoonlijkheid. Dat werd er niet alleen door gerelativeerd, maar - gezien de omvang van de Ode - in zekere zin zelfs overstemd. Statius' Genethliacon Lucani ad Pollam, opgenomen in diens Silvae (II, 7) en aangekondigd in de Opdracht daarvan, is allesbehalve gemakkelijke lectuur - iets wat voor Storm de aantrekkelijkheid als oefenstof slechts zal hebben vergroot. Het resultaat dat hij bereikte is zeker niet zonder verdienste, al heeft hij voor de 135 versregels van Statius er zelf 270 nodig, precies tweemaal zoveel. Voor een niet onbelangrijk deel is deze uitbreiding toe te schrijven aan toevoegingen, die voor de niet ingewijde lezer de vaak wat kryptische tekst van Statius begrijpelijk moeten maken, o.m. ten aanzien van diens mythologisch geleerdheidsvertoon. Er komen overigens nogal eens plaatsen voor, waar twijfel gerechtvaardigd is of Storm de eigenlijke bedoeling van het Latijn wel begrepen heeft. Maar dan doet hij wat wij hierboven reeds als kenmerkend voor Renaissancistische vertalers hebben aangemerkt: hij brengt de tekst over in zijn eigen sfeer en geeft er een eigen zin aan.Ga naar voetnoot12 Daardoor ‘loopt’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn vertaling en laat zij zich soepel lezen, al is het niet altijd de werkelijke Statius die men in deze vier-voetige jamben hoort. ad 3. Tenslotte de Corte beschrijvinge van de burgeroorlog tussen Caesar en Pompejus door Lucius Annaeus of Julius Florus. Deze geschiedschrijver (2e eeuw n.Chr.) schreef een, grotendeels hoewel niet uitsluitend, op Livius gebaseerd werk over de oorlogen der Romeinen. De titel en indeling daarvan staan niet helemaal vast, maar blijkens Storm's verwijzing naar het vierde boek nam deze als zodanig aan: Epitomae de gestis Romanorum libri IV (de andere indeling telt slechts twee boeken). Ook daarvan is géén vertaling van vóór 1617 bekend, die Storm zou kunnen hebben gebruikt. De mededeling van Geerebaert, dat er een voorkomt achter de Nederlandse Liviusvertalingen van 1597, 1614 en later, is onjuist; men vindt daar slechts argumenta ‘van den anderen boecken van Titus Livius, die niet meer te vinden en zijn, beschreven door Lucius Florus’,Ga naar voetnoot13 waaraan Storm niets had. Desondanks is het niet helemáál uitgesloten, dat deze de Corte beschrijvinge aan een bestaande vertaling heeft ontleend; volgens Graesse moet er in 1593 een te Amsterdam zijn verschenen, die thans onvindbaar is.Ga naar voetnoot14 Als deze veronderstelling juist is, zou Storm van dit werk gebruik kunnen hebben gemaakt. Zolang er geen exemplaar van deze vertaling opduikt, kunnen wij daaromtrent echter geen zekerheid krijgen. Wij moeten dus rekening blijven houden met de mogelijkheid, dat de vertaling van Florus' Corte beschrijvinge evenals die van Statius' Iaerghedicht een eigen werkstuk van Storm is. In dat geval moeten wij ook hier ongetwijfeld denken aan een vertaling als voorstudie, bedoeld om zich vertrouwd te maken met de stof die de Pharsalia behandelt. Het feit, dat Storm niet het gehele hoofdstuk van Florus over de burgeroorlog - liber iv, cap. 2 - overneemt, maar ophoudt bij de dood van Cato, zou in deze richting kunnen wijzen. Dat was al verder dan Lucanus gekomen was; de rest had Storm dus niet direct nodig en hij liet die daarom onvertaald. Bij de uitgave van 1617 zal hij dat wellicht betreurd hebben, omdat de lezers gebaat zouden zijn geweest met Florus' hoofdstuk in zijn geheel. Maar hij kon slechts aan de drukker ter hand stellen wat hij had; voor aanvulling was er geen tijd. Op grond van het fragmentarische karakter van de Corte beschrijvinge zou ik dan ook willen veronderstellen, dat de vertaling van Storm's eigen hand is; waarom zou hij anders het slot van Florus' hoofdstuk aan zijn lezers onthouden hebben? Wanneer mijn vermoeden juist zou zijn, doet Storm zich hier kennen als een beter vertaler in proza dan in verzen. Nu hij niet wordt gehandicapt door de eisen van maat en rijm, schrijft hij een vlotte en in het algemeen heldere stijl. Uit literair oogpunt is de Corte beschrijvinge zeker niet het minst geslaagde deel van de editie-1617. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 4. ‘De eerste ses bovcken’ van 1617Lucanus stelt zijn vertalers voor een zware taak. Zijn rhetorische excessen, de puntigheid en compactheid van zijn stijl, zijn voorkeur voor apostrophen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aphorismen, zijn ‘concettistische’ antithesen - het laat zich alles nauwelijks in een andere taal overzetten. De vertaling moet altijd tevens een interpretatie zijn, en heeft vaak een toelichtende uitbreiding nodig om goed begrepen te kunnen worden. Wie de Pharsalia bovendien in vèrzen wil overbrengen, ziet zijn moeilijkheden als het ware nog verdubbelen, doordat dit hem dwingt telkens af te wijken van Lucanus' zinsbouw, waarmee het karakteristieke van diens stijl verloren dreigt te gaan. Om deze vrijwel onmogelijke taak tot een goed of althans bevredigend einde te kunnen brengen, moet de vertaler zowel een groot Latinist als een groot dichter zijn. Storm was geen van beide, en dat is in het resultaat van zijn werk voortdurend merkbaar. Hij heeft te hoog gegrepen om een vertaling te kunnen leveren die meer werd dan een proeve van amateurisme. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vormOp de ‘eigen vorm’ van Storm's vertaling behoeven wij niet in te gaan. Hij transponeerde de hexameters van Lucanus in de vorm, die zijn tijd als de enig-juiste voor de weergave van hexameters had aanvaard: alexandrijnen met regelmatige afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm. Daarmee deed hij geen zelfstandige keus, maar conformeerde hij zich - zoals na hem alle epische dichters van de 17de eeuw zullen doen - aan het ‘nieuwe’ gebruik, waarin I.G.H. hem bij zijn aanvulling op Coornhert's Dolinghe reeds was voorgegaan.Ga naar voetnoot15 Wij kunnen daarom volstaan met enkele opmerkingen over de wijze, waarop Storm deze vorm hanteert, d.w.z. waarop hij alexandrijnen schrijft. En dan dient allereerst opgemerkt te worden, dat hij inderdaad weet waar het op aankomt: alternering van betoonde en onbetoonde syllaben, met een caesuur na de derde voet. In het algemeen slaagt hij er ook wel zo ongeveer in, dit te realiseren, met name wat de caesuur betreft. De alternering is minder bevredigend uitgevallen, ook als wij er rekening mee houden dat omstreeks 1615 de strenge regelmaat van Heinsius, Huygens en Cats nog niet als norm was aanvaard; antimetrieën werden in veel ruimere mate toelaatbaar geacht dan later. Op zichzelf ligt het dus voor de hand, dat wij ze ook bij Storm veelvuldig aantreffen. Soms zelfs hebben zij bij hem een poëtisch effect, dat niet anders dan gelukkig kan heten. In een passage, waarin hij voor zijn doen bijzonder op dreef was, komen kort na elkaar enkele van deze functionele antimetrieën voor. Ik bedoel de rede van de tribuun Vulteius, waarin deze zijn soldaten aanspoort tot het plegen van zelfmoord om niet in handen van de vijand te vallen. Het slot van deze rede (Phars. IV, 512b-520a) wordt verderop in deze paragraaf geciteerd;Ga naar voetnoot16 men lette bij het lezen daarvan vooral op de antimetrie in de eerste vershelften van reg. 1, 4 en 8. In het bijzonder vestig ik de aandacht op reg. 4, waar Storm er een poëtisch hoogtepunt mee bereikt: als Caesar - zo betoogt Vulteius - het verlies van onze kleine groep zal ‘Hoúden voor néderlaágh, soo moét ons deúcht uýtsteecken’. Zulke gevallen blijven echter uitzondering. Meestal doen de antimetrieën aan als onhandigheden. Bij enigszins natuurlijk lezen gaat er dan een accent verloren, soms zelfs meer dan één. Wellicht was het Storm's bedoeling, dat de lezer door over- en onderbetoning van de daarvoor in aanmerking komen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de syllaben de alexandrijn toch zou doen doorklinken; in het eerste kwart van de 17de eeuw stond hij daarin niet alleen. Maar bij hem moet dit meermalen binnen eenzelfde regel zó veelvuldig geschieden, dat men er onwillekeurig aan gaat twijfelen of het wel om een alexandrijn gaat. Zo in regels als: (hoe) ‘Eenderley vendels en pycken malcaer doorboorden’, en: ‘Om den Keyser Nero tot dees hoocheyt te leyden’.Ga naar voetnoot17 Het lijkt er dan op, alsof hij eerder op Franse manier zijn syllaben telt dan alterneert. Wij mogen, dunkt mij, aannemen dat hij het laatste bedoelde, maar uit onvoldoende ervaring met de alexandrijn onbewust telkens even terugviel in de ‘Francoysche maet’ die er de voorloper van was geweest en waarmee hij in zijn jeugdjaren vertrouwd was geraakt. Afgezien van de enkele, min of meer toevallige antimetrische effecten, hebben de alexandrijnen van Storm geen poëtische waarde. Zij missen alles wat alexandrijnen tot ‘verzen’ maakt: innerlijke spankracht, geladenheid, statigheid - Vondel zou hier het woord ‘hoochdraventheyt’ gebruiken -, verrassende wendingen en woordvondsten. Het nuchtere alledagsproza, waarin Storm - dat was nu eenmaal de gebruikelijke gang van zaken - zijn vertaling in eerste instantie op papier had gebracht, ligt er nog duidelijk aan ten grondslag. Alleen wanneer hij voor een ogenblik voldoende door de hartstocht van Lucanus wordt meegesleept om wat minder nuchter en zakelijk te vertalen, komt hij wel eens in de nabijheid van poëzie, zoals in de reeds vermelde toespraak van Vulteius tot zijn soldaten. Ik durf veronderstellen, dat dergelijke momenten als regel niet de vrucht zijn van het berijmen, maar teruggaan op plaatsen in de proza-vertaling waar Storm wat minder onbewogen was gebleven dan gewoonlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De manier van vertalenOm met zekerheid te kunnen vaststellen, hoe ver Storm's kennis van het Latijn reikte, hoeveel fouten hij maakte, van welke aard die waren e.d., zou men moeten uitgaan van de Latijnse Pharsalia-editie die hij heeft gebruikt, en van de commentaar die hij daarin vond. Dat geldt te meer, omdat er in de verschillende handschriften van Lucanus' werk tal van varianten voorkomen, waaronder soms vrij ingrijpende. Toch heb ik gemeend mij van een onderzoek naar zijn rechtstreekse bron te mogen onthouden. In deze oriënterende studie over het Nederlandse epos is het mij immers niet mogelijk, aan elke auteur een definitieve monografie te wijden. Ik kan slechts een globale karakteristiek geven van diens werk, zoals dat zijn plaats en betekenis heeft in de ontwikkelingsgang van de epiek als geheel. Voor die globale karakteristiek zijn voldoende aanknopingspunten te vinden in de vergelijking van Storm's vertaling met een moderne tekst-uitgave van de Pharsalia. Ten aanzien van een enkel detail zullen de conclusies daarvan misschien niet helemaal billijk zijn voor onze 17de-eeuwer, maar er is geen twijfel mogelijk of in het algeméén mogen zij als juist worden aanvaard. De varianten tasten immers de aard van Lucanus' werk niet aan, en het gaat er in ons verband juist om, na te gaan in hoeverre het Storm gelukt is in zijn vertaling het eigen-áárdige van de Pharsalia tot zijn recht te doen komen. Voor de Latijnse tekst maak ik dus gebruik van de editie door A. Bourgery: ‘Lucain, La guerre civile (la Pharsale). Texte établi et traduit par A. Bourgery; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 vol; Collection des Universités de France publiée sous le patronage de l'Association Guillaume Budé’ (Parijs 1926-1929). Alleen heb ik overal aan de v - door Bourgery aangegeven met u - de zichtbare vorm van een consonant gegeven. Ter vergelijking koos ik drie korte fragmenten, twee uit het eerste en één uit het vierde boek, die verschillende aspecten van Lucanus' dichttrant illustreren. Wij kunnen daardoor zien, hoe Storm op elk daarvan reageert en er al dan niet een adaequate vertolking voor weet te vinden.
1. Ik begin met Phars. I, 1-9: de gepassioneerde aanhef van Lucanus bij wijze van propositio: Bella per Emathios plus quam civilia campos,
iusque datum sceleri canimus, populumque potentem
in sua victrici conversum viscera dextra
cognatasque acies, et rupto foedere regni
5[regelnummer]
certatum totis concussi viribus orbis
in commune nefas, infestisque obvia signis
signa, pares aquilas et pila minantia pilis.
Quis furor, o cives, quae tanta licentia ferri
gentibus invisis Latium praebere cruorem!
[Vertaling Bourgery: Nous chantons des guerres plus que civiles dans les champs de l'Emathie,Ga naar voetnoot18 le crime devenu un droit, un peuple puissant tournant son bras victorieux contre ses propres entrailles, deux armées de même sang, et, rompant l'unité de l'empire, toutes les forces de l'univers ébranlé en lutte pour un commun forfait, les enseignes se heurtant à des enseignes hostiles, des aigles aux prises, et les pilumsGa naar voetnoot19 menaçant les pilums. - D'où vient, citoyens, cette fureur, où le fer a-t-il pris cette licence d'offrir le sang latin à des peuples odieux?] Storm heeft precies het dubbele aantal regels nodig om deze aanhef in het Nederlands weer te geven: Den Burgher-crygh verwoet in de Pharsaelsche velden
On-Burgherlick ghevoert van de Romeynsche helden;
Van dat vermaerde volck machtich in hooghen staet:
Oock de daden onvroom soo uyter maten quaed,
5[regelnummer]
Die voor eerlick en goed t'onrecht wierden ghepresen,
Van die tyden wy hier uyt singhen, doens' opresen
Verbolghen teghens een, ende haer rechterhand
Dreven victorieux malcaer int inghewand:
En hoe ghestreden is by de verwand' heercrachten,
10[regelnummer]
Synde ghebroocken van haer heerschappy d'eendrachten,
Met des beroerden Werlts al de gheheele macht
Te samen over hoop in een Contrey ghebracht:
En hoe vyandelick daer ghestelt in slachoorden
Eenderley vendels en pycken malcaer doorboorden.
15[regelnummer]
Wat rasery is dit? wat moedwil over-crulGa naar voetnoot20
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is dit, ô Burghers, och uwer wapenen dul?
Dat ghy t'Latijnsche bloed dus jammerlick vergieten
Van vreemde Natien laet......
(fol. 1 ro)
Wat ons het eerst opvalt, is dat bij Storm de ademloze opsomming van puntig geformuleerde details, waarmee Lucanus in zijn eerste zeven regels de burgeroorlog karakteriseert en zijn afschuw ervan op de lezer weet over te dragen, volkomen verwaterd is en geen enkel emotioneel effect meer sorteert. Dat komt niet in de eerste plaats door de toevoegingen, waartoe het rijm hem noodzaakt of die hij ter verduidelijking wenselijk acht (al werken die laatste eerder verwarrend dan verhelderend). Veel erger is, dat hij de stromende vaart van de opsommming onderbreekt en in reg. 6 met een recapitulerende aanhef als het ware opnieuw begint. Ook handhaaft hij de parallellie niet, die de kracht van Lucanus' opsomming uitmaakt: een hele reeks van accusatieven, alle gelijkelijk afhankelijk van canimus in reg. 2. Bij Storm komen de eerste vijf regels door de recapitulatie in reg. 6 min of meer in de lucht te hangen, syntactisch niet goed verenigbaar als zij zijn met ‘Van die tyden wy hier uyt singhen’. Verder lost hij de suggestieve substantieven van Lucanus (acies, signa, aquilae, pila) op in een aantal bijzinnen zonder veel samenhang, met ‘doen’ en ‘hoe’. Het gevolg daarvan is, dat hij in reg. 13 en 14 - waar hij weer bij de Latijnse substantieven aansluiting zoekt - nauwelijks meer begrijpelijk is. - Maar er vallen ook meer gedetailleerde aanmerkingen te maken. Storm heeft blijkbaar niet begrepen wat Lucanus bedoelde met ‘bella plus quam civilia’. Met ‘On-Burgherlick ghevoert’ geeft hij althans de eigenlijke zin ervan niet weer: namelijk dat het niet alleen ging om burgeroorlog, maar - erger! - om oorlog tussen verwanten.Ga naar voetnoot21 De toevoeging ‘van de Romeynsche helden’ in dezelfde regel is op zijn zachtst gezegd ongelukkig; zij miskent dat Lucanus in zijn propositio enkel nadruk wil leggen op het schandelijke aspect van de burgeroorlog en dat vermelding van de heldhaftigheid der Romeinen hier dus uit de toon valt. De regels 6-8 van Storm geven wel zo ongeveer de zin weer van Lucanus 2b-3, maar hebben niets behouden van het emotionele effect dat de Latijnse dichter wist te bereiken door de burgeroorlog voor te stellen als een zelfmoord. De toevoeging in reg. 12: ‘Te samen over hoop in een Contrey ghebracht’ verzwakt eveneens wat Lucanus tot uitdrukking wil brengen; deze doelt hier niet alleen op het moment van de slag bij Pharsalos - zoals Storm kennelijk wèl doet -, maar op het feit dat de oorlog gevoerd werd in alle delen van de toenmaals bekende wereld en dat alle strijdkrachten van die wereld erbij betrokken waren. - De conclusie uit dit alles kan dan ook niet anders luiden dan dat Storm de propositio van Lucanus, zonder enig gevoel voor de poëtische structuur ervan, uiterst onhandig en onduidelijk heeft weergegeven: meer verhaspelend dan vertalend.
2. Mijn tweede fragment is heel kort en omvat slechts het zestal regels, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin Lucanus zich dankbaar verklaart voor de verschrikkingen van de burgeroorlog, omdat zonder deze voorgeschiedenis Nero nooit de troon zou hebben bestegen (Phars. I, 33-38a):Ga naar voetnoot22 Quod si non aliam venturo fata Neroni
invenere viam magnoque aeterna parantur
35[regelnummer]
regna deis caelumque suo servire Tonanti
non nisi saevorum potuit post bella gigantum.
iam nihil, o superi, querimur, scelera ista nefasque
hac mercede placent...
[Vertaling Bourgery: Pourtant si les destins n'ont pas trouvé une autre voie pour l'avènement de Néron, si c'est à ce prix qu'il faut dresser aux dieux des trônes éternels, si le ciel n'a pu servir son maître, le dieu du tonnerre, qu'après les guerres des cruels géants, nous ne nous plaignons plus, habitants du ciel: la récompense nous fait aimer des crimes et des forfaits pareils.] Weer heeft Storm tweemaal zoveel regels nodig als Lucanus om hetzelfde onder woorden te brengen: Wist dan t'Godlijck besluyt anders gheen wegh te spreyden
Om den Keyser Nero tot dees hoocheyt te leyden?
Heeft het de Goden oock soo diere moeten staen
Om t'eeuwich Rijcks besit te hebben onbelaen?
5[regelnummer]
Ia selfs heeft Iupiter den opper-Godt der hoghen
Den Hemel tot sijn dienst, niet anders krijghen moghen?
Of moest eerst lijden fel der Reusen strijd verwoet
En werpen d'opghehoochde Bergen onder voet?
Soo hebben wy ô Goon gantschelick niet te klaghen,
10[regelnummer]
Dewijl ons desen loon voor al die groote plaghen
Doet wel te vreden sijn,...
(fol. 2 ro)
Ondanks de overbodige toevoeging in reg. 8 mag deze vertaling heel wat beter geslaagd heten dan die van de propositio. De gedachte komt vrij goed over, al is het pregnante van Lucanus' formulering in Storm's alexandrijnen zoek geraakt. Verder is de omzetting van de constructie met si (‘als het dan zó is dat...’) in een reeks van vragen weinig gelukkig, omdat zij als het ware uitnodigt tot misverstand. De eerste twee regels van het citaat kùnnen in de zin van Lucanus worden geïnterpreteerd, maar de argeloze lezer vat ze onwillekeurig op als een verontwaardigde vraag, een verwijt aan ‘t'Godlijck besluyt’. En daarmee is hij op een dwaalspoor gebracht, dat hij ook bij de verdere vragen volgen blijft.
3. Tenslotte Pharsalia IV, 512b-520a: het slot van de rede van de tribuun Vulteius tot zijn soldaten, als zij - doordat hun vaartuig op onder water gespannen kettingen is vastgeraakt - aan een grote overmacht van vijanden overgeleverd blijken. Vulteius, een officier van Caesar, weet er zijn onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschikten toe te bewegen, ten bewijze van hun trouw aan Caesar en hun liefde voor de vrijheid, elkaar en zichzelf te doden om te voorkomen dat één van hen levend in handen van de Pompejanen zou vallen. Zijn rede is een beroemde passage, die o.m. ook door Huygens in het Nederlands werd overgebracht.Ga naar voetnoot23 De peroratie luidt: Magna virtute merendum est,
Caesar ut amissis inter tot milia paucis
hoc damnum clademque vocet. Dent fata recessum
515[regelnummer]
emittantque licet, vitare instantia nolim.
Proieci vitam, comites, totusque futurae
mortis agor stimulis; furor est. Agnoscere solis
permissum quos iam tangit vicinia fati,
victurosque dei celant, ut vivere durent,
520[regelnummer]
felix esse mori.
[Vertaling Bourgery: Il faut mériter par notre valeur que César, perdant quelques hommes parmi tant de milliers, appelle cela un dommage et un désastre. Les destins auront beau nous donner un refuge et nous faire évader, je ne voudrais pas éviter ce qui nous menace. J'ai rejeté la vie, camarades, et je suis poussé tout entier par l'aiguillon de la mort prochaine; c'est du délire. Seuls, ceux qui touchent à leur heure dernière peuvent le reconnaître, mais les dieux le cachent à ceux qui doivent vivre, pour qu'ils persistent à vivre: c'est un bonheur de mourir.] Bij Storm vinden wij dit als volgt terug: Sal ons manlijcke daed van Caesar syn ghepresen,
Sal hy dit cleyn verlies onder soo grooten macht
Van veel duysenden als hy heeft te veld ghebracht
Houden voor nederlaagh, soo moet ons deucht uytsteecken,
5[regelnummer]
Ende int minste niet an ons courag' ontbreecken.
Alwaert dat ick hier mocht van daen gheraecken vry,
Soo wil ick nochtans niet de dood ontrecken my.
Ick heb t'leven verlooft,Ga naar voetnoot24 ick heb de dood verkooren,
Ick sagh niet liever dan d'uyr om daer in te smoren.
10[regelnummer]
t'Syn niet dan prickels van de naest anstaende dood
Die my dus rasen doen, dan t'comt uyt s'Hemels schoot.
T'is een god-lijck geraesGa naar voetnoot25 daer met ick wert ghedreven.
Het wort alleen die opt eynde syn van haer leven
Van de Goon g'openbaert te weten en verstaen
15[regelnummer]
Dat het gheluckich is te sterven onbelaen.
(fol.69 ro-vo)
Hier is Storm zo goed op dreef als voor hem mogelijk is. Zijn vertaling laat zich vlot lezen en heeft althans ièts bewaard van de gespannenheid in de Latijnse tekst. Toch vallen er ook hier bezwaren aan te voeren, waarvan ik er slechts enkele noem. In zijn vierde regel vertaalt hij clades als ‘nederlaagh’, terwijl uit de context duidelijk blijkt dat er ‘ramp, onheil’ mee wordt bedoeld. Het pregnante Proieci vitam geeft hij voortreffelijk weer met ‘Ick heb t'leven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verlooft’, maar bederft dan onmiddellijk het effect door er anderhalve regel op te laten volgen, waarin hetzelfde tweemaal veel minder krachtig wordt herhaald; regel 9 maakt zelfs de indruk er uitsluitend ter wille van het rijm te zijn bijgevoegd. En tenslotte ontkracht Storm ook nog het befaamde felix esse mori - de kern van Vulteius' toespraak - door daarvan te maken ‘Dat het gheluckich is te sterven onbelaen’. Het gaat niet om ‘onbekommerd, gewillig sterven’, maar om sterven zonder meer, altijd en onder alle omstandigheden!
De drie geciteerde fragmenten geven met elkaar een vrij duidelijk beeld van het gemiddelde, dat Storm in zijn vertaling bereikt. In het algemeen laat deze zich zonder al te veel moeite lezen, maar de typerende eigenaardigheden van Lucanus' stijl vindt men er niet in terug. Storm geeft, naar de wijze van 16de- en 17de-eeuwse vertalers, de Pharsalia weer op zijn eigen manier, in zijn eigen stijl. Dat wil in dit geval zeggen: grofweg, prozaïsch berijmend wat hij eerst in proza had vertaald, met veel overbodige toevoegingen ter wille van maat en rijm. Men hoort bij hem een echo van Lucanus: meestal zwak, soms wat sterker, af en toe vrijwel onverstaanbaar. Meer niet, maar ook niet minder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 5. Het voor- en bijwerk van 1620Alleen al het feit, dat De eerste ses bovcken in druk verschenen, schijnt voldoende geweest te zijn om bij Storm de lust te doen ‘hercomen om de reste voort te vervolghen’. Hij moet er vrijwel onmiddellijk mee begonnen zijn en continu hebben doorgewerkt; de Opdracht van de volledige editie is gedateerd: ‘In Amsterdam den eersten Ianuarij xvic.twintigh’. De uitgever Michiel Colijn maakte er ditmaal geen quarto-uitgave van zoals in 1617, maar volstond met een bescheidener formaat in octavo. Deze uiterlijke ‘verkleining’ staat echter in merkwaardige tegenstelling tot het voorwerk. Dat werd over de hele linie juist op gròtere schaal gebracht. De Opdracht is niet meer enkel gericht tot de leden van de Amsterdamse Admiraliteit, maar tot die van alle vijf Admiraliteiten in de Republiek: ‘de Ghecommitteerde Raden ter Amiraliteyt der vijff Collegien, residerende inde respective Quartieren van Holland, Zeeland ende Vriesland’; bovendien werd de omvang ervan nagenoeg verdubbeld. In plaats van drie drempeldichten zijn er nu acht, waaronder verzen van Hooft, Vondel en Samuël Coster. De Korte beschrijvinghe van 't Oorlogh der Romeynen naar Lucius Florus eindigt niet meer met de dood van Cato, maar bevat het volledige hoofdstuk van de Romeinse historicus, eindigend met de triomf van Caesar en diens vermoording. Er is nòg iets merkwaardigs aan dit voorwerk. Leendertz heeft erop gewezen, dat ‘de eigenaardige plaatsing’ van vier der lofdichten - die van Hooft, Vondel, Coster en Nicolaes van Wassenaer - op een kwart vel zonder signatuur, tusschen het andere voorwerk, bewijst, dat tot de opneming pas besloten is, toen het geheele werk reeds was afgedrukt. Daarmede komt overeen, dat Hooft's gedicht van 13 April is, terwijl de opdracht op 1 Januari gedateerd is.Ga naar voetnoot26 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er kan geen twijfel bestaan aan de juistheid van Leendertz' constatering; het is duidelijk zichtbaar, dat er na de Opdracht een kwart vel (vier bladzijden) ingevoegd is, precies op de helft van het eerste ‘normale’ vel van 16 bladzijden. Maar het blijft niet bij die éne merkwaardigheid. Ook dat normale vel vertoont een afwijking in de signatuur. Terwijl bij het tweede vel op de gebruikelijke wijze de eerste vijf bladen gesigneerd zijn - B; B2; B3; B4; B5 - en de laatste drie niet, vinden wij in vel A het aequivalent daarvan niet terug. Wij zouden er - in aanmerking nemende dat de bladen A en A2 resp. de Franse titel en het titelblad bevatten (beide met blanco verso-zijde) en als zodanig ongesigneerd bleven - drie signaturen mogen verwachten: A3, A4 en A5. Er zijn er evenwel slechts twee: A3 en A4, terwijl bovendien de tweede niet klopt: zij komt niet voor op het vièrde, maar op het zèsde blad van het vel. Hoe moeten wij dat verklaren? Wij mogen, dunkt mij, veilig aannemen dat de signaturen van vel A werden verwijderd om de invoeging van het kwart-vel met de lofdichten van Hooft, Vondel, Coster en Van Wassenaer enigszins te camoufleren. Dat moet dan echter haastig gebeurd zijn, zodat er twee bladen werden overgeslagen, waaronder dat met de foutieve signatuur A4. De ‘fout’ op dit blad kàn berusten op een vergissing van de zetter. Deze zou dan bij het signeren de Franse titel en het titelblad (A en A2) buiten zijn telling hebben gehouden en begonnen zijn bij het eerste blad van de Opdracht, dat hij markeerde met A. Op die manier voortgaande zou hij voor [A6] inderdaad uitgekomen zijn op A4. Later werd zijn vergissing - zo moeten wij dan verder veronderstellen - gedeeltelijk gecorrigeerd: op het eerste blad van de Opdracht werd A achteraf aangevuld tot A3. - Deze verklaring kan mij echter niet bevredigen. Want dan moet men aannemen, dat de onjuiste signatuur A4 tweemaal over het hoofd werd gezien: eerst bij het herstel van de vergissing van de zetter, en later nog eenmaal toen bij de invoeging van het kwart-vel met de verzen van Hooft c.s. de signaturen van vel A werden verwijderd. Zo iets is uiteraard niet helemaal uitgesloten, maar toch onwaarschijnlijk genoeg om het zoeken naar een meer aannemelijke verklaring te rechtvaardigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hypothese inzake vel ATenslotte ben ik tot de volgende hypothese gekomen. De onjuiste signatuur A4 wordt erdoor verklaard, zonder dat men aan een vergissing van de zetter behoeft te denken. Dat is mijn uitgangspunt geweest, waaruit de rest als het ware vanzelf volgde. Verdere aanwijzingen voor de juistheid van mijn veronderstelling heb ik echter niet. Hoogstens kan ik aanvoeren, dat deze past bij de nauwe vervlechting van Storm's editie met de politieke actualiteit zoals die ook bij de uitgave van 1617 een feit was geweest. Ik ben geneigd aan te nemen, dat Storm de laatste vier boeken van de Pharsalia reeds in het begin van 1619 gereed had en dat kort daarop met het zetten van zijn volledige vertaling een aanvang werd gemaakt. Nu het gevaar van een burger-oorlog in de Republiek was afgewend, had zijn werk echter de actualiteit verloren die het in 1617 had gehad; bovendien was het grootste deel van de nieuwe editie slechts herdruk. Noch de uitgever noch Storm zelf rekenden dus op een groot debiet. Vandaar dat zij besloten tot een bescheiden uitgave in octavo. Ook het voor- en bijwerk daarin zou bescheiden blijven, in beginsel gelijk aan dat van 1617. Alleen besloot Storm de Korte beschrijvinghe van de burgeroorlog door Lucius Florus nu tot het einde toe op te nemen; in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de uitgave van 1617 was het afbreken bij de dood van Cato tenslotte weinig gelukkig geweest.Ga naar voetnoot27 Verder beschikte hij over enkele nieuwe lofdichten van vrienden, maar daar stond tegenover dat het lange vers van G. van Elburgh nu zou moeten vervallen. Het was zózeer toegespitst op het onvoltooid-zijn van Storm's vertalingGa naar voetnoot28 dat het onbruikbaar moest worden geacht als drempeldicht voor een volledige editie. Dat was jammer, want Van Elburgh had een samenvatting van de inhoud gegeven, die Storm voor zijn lezers wel nuttig zal hebben gevonden en die hij dus slechts node liet vervallen. Gelukkig had een van de nieuwe lofdichters, N. Voocht, een vers geleverd dat ervoor in de plaats kon komen; in de 64 alexandrijnen van zijn Eerdicht op de rijmery, over den Poëet Lucanum, door den eerwaerdighen, Hoochgheleerden Heere D. Hendrick Storm gaf deze een uitvoerige opsomming van de algemene motieven in de Pharsalia. Zoals in 1617 door het ‘argumentum’ van Van Elburgh, kon de reeks drempeldichten dus nu worden ingeleid door het Eerdicht van Voocht. - Wat de Opdracht betreft, het lag voor de hand de volledige vertaling toe te wijden aan dezelfde vrienden aan wie in 1617 De eerste ses bovcken al waren opgedragen: Storm's medebroederen van de Amsterdamse Admiraliteit. Lang behoefde het stuk dus niet te zijn; wat erin gezegd moest worden, kwam neer op: ziehier nu mijn volledige vertaling. Zo veronderstel ik, dat Storm voor de bescheiden opgezette editie van zijn volledige Pharsalia in eerste instantie ook een bescheiden voorwerk heeft samengesteld, dat - tezamen met de vertaling - in de loop van 1619 werd gezet en misschien ook al gedeeltelijk afgedrukt. Vel A zou er dan, met eenzelfde wijze van signeren der bladen als bij vel B, als volgt hebben uitgezien:
Voordat het boek met dit (veronderstelde) eerste vel definitief afgedrukt en verschenen was, noopte de politieke situatie Storm echter tot een herziening van het voorwerk. Zijn vertaling van de Pharsalia had opnieuw actuele betekenis gekregen! Maurits had zo'n volledige overwinning op zijn tegenstanders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behaald, dat velen zich bezorgd gingen afvragen, of hij daarvan geen gebruik zou maken om alle macht aan zich te trekken. De schokkende gebeurtenissen van mei 1619Ga naar voetnoot30 hadden niet nagelaten diepe indruk te maken. Wat zou daarop volgen? In de tweede helft van het jaar kon men nog niet weten dat Maurits zich niet als dictator zou opwerpen, zoals indertijd Caesar dat na zijn overwinning op de Pompejanen had gedaan. De parallellie tussen de situatie van 44 v.Chr. in Rome en die in de Republiek drong zich dus vanzelf op. Werd ook hier te lande de burgerlijke vrijheid met ondergang bedreigd? Men kon niet veel meer doen dan de loop der gebeurtenissen afwachten. Maar de publikatie van Storm's volledige Pharsalia bood aan de verontrusten de kans om op onopvallende - en dus ongevaarlijke - wijze uiting te geven aan hun bezorgdheid en te pleiten voor het behoud van de vrijheid. Storm merkte, dat de belangstelling voor zijn werk stijgende was. Zoals hij zelf in de uiteindelijke Opdracht meedeelt, was of werd er ook door leden van de Admiraliteitscolleges buiten Amsterdam bij hem aangedrongen op voltooiing van zijn vertaling. En vermoedelijk heeft hij vóór het einde van 1619 al wel geweten, dat de meest vooraanstaande dichters van Amsterdam (Hooft, Vondel en Coster) niet ongeneigd waren met een drempeldicht luister bij te zetten aan zijn nieuwe editie. Hoe dit alles precies in zijn werk is gegaan, valt uiteraard niet te reconstrueren. Maar het resultaat was in ieder geval, dat Storm en zijn uitgever besloten het voorwerk aan de nieuwe situatie aan te passen, ook al bracht dit mee dat er in de opmaak van vel A vrij ingrijpend gewijzigd zou moeten worden. Om te beginnen schreef Storm een andere Opdracht. Voor een werk, ingeleid met drempeldichten van Amsterdam's ‘hooft’-poëten, kon hij niet volstaan met de bescheiden toe-eigening die hij oorspronkelijk voorzien had en die min of meer een onder-onsje bleef tussen hem en zijn ‘medebroederen’ van de Amsterdamse Admiraliteit. Zoals de nieuwe lofdichten zijn boek uithieven boven de beperking tot eigen kring, zo moest ook de nieuwe Opdracht dat doen. Vandaar dat deze nu gericht werd tot de leden van de vijf Admiraliteitscolleges. Vandaar ook de grotere omvang; met minder dan vier bladzijden druks kwam Storm nu niet toe. Op 1 januari 1620 was de nieuwe Opdracht voltooid. Maar de toegezegde lofdichten waren nog niet binnen, in ieder geval nog niet het vers van Hooft dat blijkens diens Rijmkladboek eerst op 13 april geschreven zou worden. En dat vers diende natuurlijk voorop te gaan, onmiddellijk gevolgd door de bijdragen van Vondel en Coster; het belangrijkste kon niet achteraan komen, maar moest dàdelijk de aandacht trekken! Daarmee kon dus de oorspronkelijke volgorde van de drempeldichten, waarbij het Eerdicht van Voocht als een soort inleidend ‘argumentum’ fungeerde, niet worden gehandhaafd. Maar dan was er ook geen enkele reden meer om het te doen voorafgaan aan de sonnetten van Bredero en Telle, die in poëtisch aanzien veel beter bij Hooft, Vondel en Coster zouden aansluiten. Bovendien was het wenselijk de volgorde van deze beide sonnetten om te keren. Telle legde immers de nadruk op de ondergang der vrijheid in de Pharsalia, terwijl Bredero het motief van de burgeroorlog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
centraal stelde;Ga naar voetnoot31 anders dan in 1617 was nu het eerste het belangrijkst geworden. Omzetting van de reeds gezette lofdichten in vel A was dus onvermijdelijk. De rest kon blijven zoals het was. In theorie ja, maar nièt in de praktijk! Het voorwerk zou op deze manier met vijf bladzijden worden vermeerderd, twee vanwege de uitbreiding van de Opdracht en drie voor de nieuwe lofdichten. Er waren dus 21 bladzijden nodig, terwijl vel A er maar 16 telde. Het zou wellicht mogelijk zijn geweest, die vijf bladzijden te winnen door ook de vellen B en C (half vel) van het vooren bijwerk - de eigenlijke vertaling begint met een nieuw vel, dat opnieuw met A is gesigneerd - bij de herziening te betrekken, maar dan zouden deze opnieuw opgemaakt en misschien gedeeltelijk herzet moeten worden. Begrijpelijkerwijs voelde de uitgever Michiel Colyn daar niet voor. Trouwens, ook in vel A wilde hij zoveel mogelijk van het reeds bestaande zetsel gebruik blijven maken. Als meest praktische en meest economische oplossing besloot hij daarom tot de volgende regeling. Er zou met de herziene opmaak en het afdrukken van vel A niet gewacht worden op de toegezegde nieuwe lofdichten; die zouden op een los kwart-vel achteraf daarin worden ingevoegd. Dat leverde een dubbel voordeel op: enerzijds werd het probleem van het teveel aan kopij er grotendeels door opgelost, anderzijds kon - afgezien van het bewuste kwart-vel - het boek zonder uitstel volledig worden afgedrukt. Wanneer de verzen van Hooft, Vondel en Coster alle drie binnen waren, behoefde men dan nog slechts het inlegvel te drukken en bij het binden van het boek in te voegen. Daarmee was niet veel tijd gemoeid, zodat de eerste exemplaren vrijwel dadelijk voor verkoop gereed zouden kunnen zijn. Met het oog op de actualiteit - uiteraard een voorbijgaand verschijnsel - was die spoed uit commerciële overwegingen zeker gewenst. Zo gebeurde dan ook. Vel A kreeg een andere opmaak, met de nieuwe en meer omvangrijke Opdracht, en met omzetting van de volgorde bij de drempeldichten van Voocht, Bredero en Telle. Verder moesten de signaturen vervallen om zo goed mogelijk te camoufleren, dat de belangrijkste lofdichten eerst achteraf waren ingevoegd. Alleen het eerste blad van de nieuwe Opdracht werd opnieuw met A3 gesigneerd, waarschijnlijk om vel A toch even als zodanig te markeren; die éne uitzondering aan het begin van het voorwerk deed aan de camouflage van het invoegsel geen noemenswaardige afbreuk. Bij het monteren van Voocht's Eerdicht - in het oude zetsel - op de nieuwe plaats, maakte de zetter echter een fout; hij zag over het hoofd, dat de eerste bladzijde daarvan gesigneerd was als A4, en liet dit staan. - En tenslotte moest de uitbreiding van de Opdracht met twee bladzijden gecompenseerd worden door het vervallen van het Latijnse lofdicht van Nicolaes van Wassenaer; misschien werd daarbij al aan de mogelijkheid gedacht er straks op het ingevoegde kwart-vel een nieuwe plaats voor te kunnen vinden. - De nieuwe opmaak van vel A werd dus als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tweede helft van april zal ook het toegezegde drempeldicht van Hooft eindelijk zijn binnengekomen. Waarom het tot 13 april geduurd heeft voordat deze ertoe kwam dit sonnet te schrijven, zal wel altijd een open vraag blijven. Ambtelijke en/of huiselijke beslommeringen kunnen daarbij een rol hebben gespeeld, maar misschien was er ook voorzichtigheid in het spel en wilde de dichter even de verdere ontwikkeling der gebeurtenissen aanzien alvorens zich uit te spreken, hoe indirect dan ook. Maar tenslotte kwàm hij dan toch zijn belofte na en kon het in te voegen kwart-vel tot stand komen. Dat zag er als volgt uit:
Dit kwart-vel werd ingevoegd direct na de Opdracht. De volgorde van de drempeldichten werd daarmee vrijwel hiërarchisch: Hooft, Vondel, Coster, Van Wassenaer, Telle, Bredero, Voocht, ‘Leerende leer ick’. Alleen Van Wasnaer staat er wat vreemd tussen, maar de door mij veronderstelde drukgeschiedenis van vel A geeft voor deze anomalie een aannemelijke verklaring. En hetzelfde geldt voor de omzetting - vergeleken bij 1617 - van de volgorde tussen Bredero en Telle. Na dit alles kon de volledige uitgave van Storm's Pharsalia-vertaling eindelijk op de markt worden gebracht; naar wij mogen aannemen: in het begin van mei 1620.
Met opzet ben ik uitvoerig ingegaan op mijn hypothese omtrent de drukgeschiedenis van vel A. Niet zozeer om een verklaring te vinden voor de problemen waarvoor dit vel ons stelt, als wel omdat eruit blijkt hoezeer Storm's editie van 1620 door de uitbreiding van het voorwerk een andere strekking heeft gekregen dan aanvankelijk door auteur en uitgever werd beoogd. Oorspronkelijk ging het in de eerste plaats om de tekst van de Pharsalia; uiteindelijk kwam echter het voornaamste accent te liggen op het voorwerk, dat het karakter kreeg van een manifest voor de vrijheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De OpdrachtIn de Opdracht aan de leden van de vijf Admiraliteitscolleges komt deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strekking weinig tot haar recht. Storm is daarin even voorzichtig als hij geweest was in zijn Opdracht van 1617, toen hij de eigenlijke bedoeling van zijn publikatie - het hijsen van een stormsein - camoufleerde met het literaire jargon van een uitgave zonder politieke bijbedoelingen.Ga naar voetnoot32 Datzelfde doet hij nu weer, deels zelfs met vrijwel dezelfde woorden. Opnieuw vermeldt hij de moeite die hij zich gegeven heeft om ‘onsuyvere Duytsche woorden’ te vermijden, en erkent hij daarin niet helemaal te zijn geslaagd. Opnieuw wijst hij erop, dat bestudering van Lucanus' geschiedwerk ‘seer nut, vermaackelic, nootsaackelic ende dienstelick tot midinghe van quaad, ende andrivinge tot goed’ kan wezen. Maar ditmaal doet hij daaraan een restrictie voorafgaan: Mijn Heeren sullen ghelieven te dencken dat d'Historie by desen Aucteur beschreven Poeets-gewijs is gedaan, die dickwils wat wilt gaan weyen, dogh met discretie [= oordeel des onderscheids] gelesen moeten werden.Gezien de strekking van de nieuwe drempeldichten als manifest van vrijheidsliefde, kan dit slechts betekenen dat Storm zich hier distancieert van Lucanus' hartstochtelijk rouwbetoon om het verlies van de burgerlijke vrijheid. De Romeinse dichter geeft, wil hij zeggen, een eenzijdige voorstelling van zaken, waardoor men zich niet al te zeer moet laten meeslepen. Men moet hem lezen zoals men dat ook andere dichters moet doen, met in-acht-neming van de regulen ende advisen [...] by Plutarchum voor-ghestelt in seecker tractatien van sijn morale wercken, hoe-men de Poeeten behoort te lesen, waar van een onbedorven verstant altijt profijt kan trecken, so men wijslick daar mede te wercke gaat, denckende oock dat de Historien selfs niet allenthalven volcomen noch perfect en zijn ... [Storm doelt hier op de verhandeling πῶς δεῖ τὸν νέον ποιημάτων ἄϰούειν, in het Latijn bekend onder de titel De audiendis poetis, de tweede verhandeling uit Plutarchus' Moralia. Daarin wordt uitvoerig betoogd, dat men een jongeman moet leren met oordeel des onderscheids te lezen, zonder zich kritiekloos over te geven aan de poëten en hun helden of hun uitspraken. ‘... maer hy moet dencken, dat de poësie is een navolgingh, en uitbeeldingh van menschen zeeden, en van zoodanigh leeven, dat niet gheheel volmaackt of onberispelijck is, maar met tochten, beroeringhen, valsche waan, en onverstant vermenght’.Ga naar voetnoot33 Men merke op, dat Storm de uitdrukking ‘niet allenthalven volcomen noch perfect’ kennelijk aan Plutarchus heeft ontleend.]De bedoeling is duidelijk! Storm wil voorkomen, dat men er hem van zou gaan verdenken Lucanus als spreekbuis te hebben gebruikt. De rouw van de Latijnse dichter om het verlies van de vrijheid moet vooral niet worden geïnterpreteerd als zijn eigen rouw in een analoge situatie. Hij doet een beroep op de ‘discretie’ van zijn lezers. Als om de eenzijdigheid van de Pharsalia - ‘dese Historie Poeets-wijse getracteert ende niet voltrocken’ - nogmaals te onderstrepen, volstaat Storm ditmaal niet met de vermelding dat hij ter aanvulling en verduidelijking ‘de beschrivinghe van 't selve borgher-oorlogh door Lucium Florum’ heeft opgenomen, maar geeft hij ook andere literatuur daarover op: de biografieën van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Caesar, Pompejus en Cato door Plutarchus, alsmede Caesar's De bello civili dat de burgeroorlog beschrijft uit de tegenovergestelde gezichtshoek. - Vervolgens kondigt hij ook nu weer zijn bloemlezing betreffende Lucanus uit Tacitus en zijn vertaling van Statius' Iaer-ghedicht aan, om dan abrupt te besluiten: Wilt daarom mijn Heeren al te samen dit mijn geringh werck ontfangen met soo goeden oogh, als ick 't met een goet ende oprecht hert presentere. De kern van deze Opdracht ligt in de verwijzing naar de verhandeling van Plutarchus: lees mijn werk met ‘discretie’, d.w.z. met begrip voor de eenzijdigheden en ‘passien’ van Lucanus, en nièt - zo is de implicatie - als een actueel pamflet! Over de hoofden van de leden der vijf Admiraliteitscolleges heen richt Storm zich daarmee tot de autoriteiten. Hij dekt zich bij voorbaat. Maar juist daardoor bewijst hij, er zich wel degelijk van bewust te zijn dat op dit punt ‘misverstand’ mogelijk was en zijn vertaling als een protest tegen de onderdrukking van de burgerlijke vrijheid in de Republiek kon worden opgevat. Wilde hij dat laatste werkelijk niet? Qui s'excuse, s'accuse. En zou hij anders de opname hebben toegestaan van drempeldichten die toch wel sterk in deze richting wezen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De drempeldichtena. Vooraan staat het sonnet van Hooft,Ga naar voetnoot34 dat duidelijk de vrijheid centraal stelt, zoals nog onderstreept wordt door het motto erboven: ‘Lucan. Libertas ultra - Rhaenum - recessit // Germanum - bonum’ (de Vrijheid is teruggeweken over de Rijn: een kostbaar bezit van de Germanen [en dus ook van de Nederlanders]).Ga naar voetnoot35 Dat is ook het motief van het lofdicht, maar met een typisch Hooftiaanse wending. Het octaaf herinnert er in zware woorden aan ‘Hoe dat de Roomsche maght verspuwt der wetten toom’ en daardoor ‘T'afknotten deerlijck van haer kroonGa naar voetnoot36 heeft lyden moeten’. In het sextet wordt dan het eigenlijke motief ingevoerd: De vryheydt onghewoon, in Burger-krijgh, te dujren,
Begaf, van die tijdt af, uyt de beroemde mujren,
Haer over Rijn, en kreegh in duytsche talen smaeck.
Dat is enerzijds een vrije weergave van het motto, maar anderzijds een zinspe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling op de vertaling van Storm. De Vrijheid is ‘duytsch’ geworden in dubbele zin! Dit spel met twee betekenissen verleent aan het sonnet een luchtigheid die voorkòmt dat het laatste terzet al te nadrukkelijk ‘politiek’ gaat klinken, ondanks de verwijzing naar Lucanus' felle aanval op ‘de machten wetteloos’ en ondanks de trotse vermelding van ‘de Duytsche vryheydt’ in de slotregel: Des sich verheucht Lvcaen, wiens over-vrye dichten
De machten wetteloos, soo spitselijck betichten,
Met u [= Storm] sijn Meester, in des Duytschen vryheydts spraeck.
In 1620 had een goede verstaander daaraan genoeg om te begrijpen wat Hooft bedoelde, al kon deze zelf dan niet in ‘over-vrye dichten’ spreken. b. Het daarop volgende sonnet van VondelGa naar voetnoot37 is minder subtiel dan dat van Hooft, maar zeker niet minder duidelijk. Wat baat het - zo vraagt de dichter - dat BrutusGa naar voetnoot38 aan de dwingelandij van Tarquinius een einde gemaakt en ‘een vryen Staet’ (de republiek) in Rome gevestigd heeft, als de Romeinen weer ‘draghen na het graf // d'Erlanghden vrydom met vermenghde en bloed'ghe handen’?Ga naar voetnoot39 Evenals Lucanus stelt hij Caesar daarvoor aansprakelijk: ‘De staet-sucht eens soldaets was veler Helden dood’; lijdzaam moest Rome het aanzien Dat Caesar met Laurier omvlochten op zijn Koets
Keerde uyt de slachtingh van soo braven burgherijen
Als oyt Italien had ghestooft in haren schoot,
En won den Scepter met verlies van zoo veel bloedts.
Wie zou daarbij in 1620 niet gedacht hebben aan de afzwering van Filips ii, de Republiek, de terechtstelling van Oldenbarneveldt, en aan Maurits als een potentiële Caesar? c. Samuël Coster kan het zo niet! In zijn Lof-dichtGa naar voetnoot40 - slechts ondertekend met zijn zinspreuk ‘Over al 'thvys’ - klinkt de actualiteit alleen in de eerste vier regels even door, en dan nog maar vaag: Hoe dat der trotser vorsten alderhooghste recht,
Alleenelijck bestaat in d'uytkomst van t'gevecht
En inde reden niet, dat zal die wel bemercken
Die maer met op-let leest Lucanus grootse wercken...
De twaalf daarop nog volgende regels bevatten slechts een traditionele hulde aan de geleerde vertaler Storm: ‘Den Hemel, loof ick, heeft ons dees Poët verweckt’. Méér dan het vers zal hier de náám van de lofdichter ‘gesproken’ hebben: men wist in 1620 wat men aan Coster had en aan welke kant hij stond. d. Het lofdicht van de geleerde Nicolaes van Wassenaer, geneesheer en classicus, valt een beetje uit de toon, doordat het in het Latijn geschreven en dus niet voor elke lezer toegankelijk is. Als mijn hypothese omtrent vel A juist is, werd het trouwens reeds gedicht vóórdat besloten was in het voorwerk de actualiteit van de Pharsalia te onderstrepen, en deed het op de laatste bladzijde van het ingevoegde kwart-vel min of meer dienst als bladvulling.Ga naar voetnoot41 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e. Daarentegen sluit het sonnet van Telle weer goed bij de verzen van Hooft en Vondel aan. Wat dit sonnet in het voorwerk van de editie-1617 minder goed deed passen - namelijk dat daarin meer nadruk wordt gelegd op de vrijheid als inzet van de strijd tussen Caesar en Pompejus dan dat er gewaarschuwd wordt tegen burgeroorlog in het algemeenGa naar voetnoot42 - dat maakte het nu juist bijzonder geschikt voor de editie-1620. f. Het omgekeerde geldt voor het sonnet van Bredero. Maar deze was inmiddels gestorven, en zijn stem mocht onder die van de andere grote Amsterdamse dichters daarom des te minder ontbreken. Bovendien: ook bij de nieuwe strekking van het voorwerk bleef het immers waar, dat Storm met zijn vertaling een daad had gesteld die dankbaarheid verdiende ‘van weghen 't vaderlant’.Ga naar voetnoot43 g. De 64 alexandrijnen van het Eerdicht door N. Voocht geven een vrij uitvoerige opsomming van de motieven in de Pharsalia, waaruit volgens de lofdichter veel te leren valt. Hij spreekt dan ook van ‘dit spieghel-boeck’ en ‘Een schone spieghel die is nut voor alle man’, om tenslotte hulde te brengen aan Storm door wiens toedoen de Nederlandse jeugd nu Lucanus' ‘musa hoort Neerlantse rymjes quelen’. Op de actualiteit van het werk wordt niet gedoeld, zoals trouwens bij het oorspronkelijke voorwerk - waartoe het Eerdicht m.i. behoorde - ook niet werd beoogd. h. Tenslotte volgt dan nog het sonnet van een onbekende, wiens identiteit ik, ondanks de zinspreuk ‘Leerende leer ick’, niet heb kunnen achterhalen. Men vindt, zo betoogt hij, in dit boek enerzijds het bewijs van ‘Den yver, die d'Heer Storm doet tot de Poësy’ en ‘Ten and'ren, naeckt en klaer, de Roomsche vileyny’. Ook hier ontbreekt elke zinspeling op enige vorm van actualiteit.Ga naar voetnoot44
Uit dit overzicht is wel gebleken, dat eigenlijk alleen de sonnetten van Hooft en Vondel - gesteund door de náám van Coster - naar de actualiteit verwijzen. Desnoods kan men zeggen dat ook de sonnetten van Telle en Bredero dit doen, maar die werden niet uit de situatie van 1620 geschreven en zijn dan ook, zelfs bij Telle, minder suggestief op het punt waarom het gaat: de vrijheid. De overige verzen zijn lofdichten in de gebruikelijke trant, zonder rechtstreeks verband met de actualiteit. Maar de suggestieve kracht van de eerste twee sonnetten is sterk genoeg om zich bij de lezer óók nog te doen gelden als hij de overige verzen leest. Hij zoekt er onwillekeurig dezelfde strekking in als in de liminaria van Hooft en Vondel; wat niet actueel bedoeld werd, interpreteert hij zoveel mogelijk toch in hun zin: als bevestiging of uitwerking van wat zij hadden gezegd. Men mag daarom de drempeldichten van 1620 zien als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een soort vrijheids-manifest van de Amsterdamse dichters, met de Pharsalia als ‘toevallig’ maar bijzonder adequaat uitgangspunt - mits men daarbij niet uit het oog verliest dat het uiteindelijk Hooft en Vondel waren, die aan de drempeldichten dit manifesterende karakter verleenden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het bijwerkOver het bijwerk van 1620 kan ik kort zijn. Het werd opgenomen in dezelfde volgorde en - behoudens spelling- en interpunctie-varianten - in dezelfde vorm als in 1617.Ga naar voetnoot45 Alleen is in de vertaling van Statius' Iaerghedicht een enkele maal een woord veranderd,Ga naar voetnoot46 en werd de Korte beschrijvinghe van Lucius Florus voortgezet tot het einde van diens hoofdstuk.Ga naar voetnoot47 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 6. De volledige vertaling van 1620Storm heeft van het feit dat De eerste ses bovcken in de volledige editie werden herdrukt, gebruik gemaakt om ze enigszins te herzien en te polijsten - iets waartoe hij in 1617 vanwege de haast bij de uitgave geen gelegenheid had gehad. Ingrijpend zijn de aangebrachte wijzigingen overigens niet. Zij beperken zich - voor zover mij uit een aantal steekproeven bleek - tot kleine veranderingen ter wille van meer nauwkeurigheid in de vertaling of meer regelmaat in het metrum. Van beide vindt men in de propositio al dadelijk goede voorbeelden.Ga naar voetnoot48 In reg. 4 werd de antimetrie uit de eerste vershelft weggewerkt; er staat nu: ‘De daden oock onvroom ...’. In reg. 12 was ‘in commune nefas’ uit Phars. I, 6 niet weergegeven; dat wordt nu verholpen door ‘Te samen over hoop’ te veranderen in ‘Tot alghemeen verderf’. De metrisch bijzonder ongelukkige regels 13 en 14 worden zo goed mogelijk geregulariseerd tot: En hoe spits-vinnich daer eenderley in slaghoorden
Pijck vanen veldt-gheschrey, sich dreyghden en doorboorden.
Verder bracht Storm in de marge van zijn tekst nu de gebruikelijke inhouds-aanduidingen van de perikopen aan, waardoor het geheel een overzichtelijker en verzorgder karakter kreeg. Daarentegen liet hij ook in de nieuwe editie de - eveneens gebruikelijke - argumenta boven de ‘boecken’ weg; misschien omdat deze ook in zijn Latijnse bron niet voorkwamen. Iets essentieels verandert er met dit alles niet. De eerste ses bovcken blijven ook na de herziening wat zij in 1617 waren: een vage echo van Lucanus in weinig dichterlijke alexandrijnen. De vier boeken, die eraan werden toegevoegd, staan ongeveer op hetzelfde peil. Misschien vertonen zij wat meer vertaal- en versvaardigheid, met wat minder inzinkingen. Maar een regel als de tweede in het hieronder volgende fragment levert het bewijs, dat Storm ook nu de alexandrijn niet werkelijk beheerst; uit 11b en 12 - een eigen omschrijving van ‘Romeinse burgers’ - blijkt dat hij nog steeds het onderscheid tussen rijm en dicht niet goed aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voelt. Ik geef dat fragment, zonder er ditmaal het Latijn aan te doen voorafgaan. Een vergelijking tussen de oorspronkelijke en de vertaalde tekst zou enkel tot dezelfde conclusies leiden, die wij in § 4 reeds getrokken hebben. Het is er mij hier slechts om te doen, door het citeren van een wat langere en voor Storm's doen betrekkelijk geslaagde passage, een indruk te geven van de vorm waarin de Nederlanders uit 1620 de volledige Pharsalia tot hun beschikking kregen. Wie er het Latijn naast legt, ontdekt onmiddellijk, hoeveel finesses er verloren zijn gegaan en hoeveel onzuiverheden toegevoegd. Maar het geheel is zowel leesbaar als begrijpelijk; men kan er Lucanus althans globaal uit leren kennen. Meer had Storm niet willen bereiken en meer verwachtten zijn lezers ook niet van hem. De bewuste passage is de weergave van Phars. VII, 545-565a. De beslissende slag bij Pharsalos is begonnen, en de eerste gevechten zijn ten gunste van Caesar verlopen. Maar dan komt hij te staan tegenover de harde kern van Pompejus' leger. In plaats van hulp- en huurtroepen zijn het nu Romeinse burgers die hij bevechten moet! Doen quamt voorts op 'tgros an van Pompei armey/
En op de benden int midden van de contrey:
Daer hielt de strijd sich op/ daer wiert seer strengh gevochten/
Daer wiert het overhoop met Martis spel doorvlochten/
5[regelnummer]
Die te voor had gheweest verspreit door 'thele velt:
Daer leed de Fortun last van den moedighen helt/
Die wiert ghehouden op. Daer wierde niet vernomen
De opgheraepte jeught tot hulpe daer ghekomen
Vant oosten en vant west/ daer wierde niet ghestreen
10[regelnummer]
Door sulcke handen die daer toe waren ghebeen/
Maer eylaes/ van de gheen/ die in die stadt van Romen
Ginghen op 'slandts manier ghekleet met lange somen/
T'waren de borgers selfs/ 'twas Vader ende Soon/
En Broeders tegens een om malcandren te doon.
15[regelnummer]
Hier stont de Raserny schricklijck als vier ontsteecken/
Hier stont de fury fel om alles te verbreecken/
Hier stont ghy Caesar selfs de sleutel van dit spel/
Het roer en al 'tbedrijf van dit woeden rebel.
Wijckt/ ô verstant van hier/ berght u om niet te weten
20[regelnummer]
Alles wat hier omgingh [/] laet voor eeuwigh vergheten
Dit deel zijn van den slagh/ dat gheen eeuw' emmermeer
En wete door mijn pen al 'tquaet van dit onweer/
Hoe veel den borgher-krijgh van onbehoorlijckheden
Mach toeghelaten zijn van onrecht en boosheden.
25[regelnummer]
Best dat blive verstickt en in den dop versmoort
Al 'tjammer en gheklagh dat mocht werden ghehoort/
Soo 't alles waer bekent. Ick salt daerom niet schriven
Watmen/ o Romen, dy al daer heeft sien bedriven/
Van dulle raserny/ van wreetheit onghehoort.
30[regelnummer]
Caesar siende den strijt dus int gewicht verstoort
Reet als een woedend mensch/ met toorne dul ontsteecken
Ront om zijn benden heen/ op datter niet ontbreecken
En sou aen tgrousaem werck 'twelc aldaer wiert ghewracht/
Hun niet dan vier en vlam te meer int herte bracht. [lees:/]
35[regelnummer]
Die dogh tierden ghenoegh en woeden uyter weten/
Op yders swaerd hy sagh/ welcks meest van bloede sweten/
Of welckers dat alleen waren aent punt besmet/
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De reste altemael blinckende klaer en net.
Oock welckers slaghen dat krachtigh of slap ghedreven
40[regelnummer]
Hun deden min of meer de hand daer onder beven:
Oock lettede hy nau/ en nam seer scherpe acht/
Wiens pilen troffen meest getogen hert of sacht:
Welcke dat door ontsach/ of kloeck en willigh vochten/
Dees' prysende/ en die dat s'het beter doen mochten:
45[regelnummer]
Hy schelde oock de gheen wien de verwe verschoot
Als hy gesmeten had een Romeins Borgher doot ...
(fol.111 ro-vo)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 7. Samenvatting en conclusieDe vertaling van de Pharsalia door Hendrik Storm heeft geen poëtische waarde. Haar eigenlijke betekenis ligt in het feit, dat zij in 1617 en 1620 heeft kunnen fungeren als uitlaatklep voor gevoelens van bezorgdheid om de politieke situatie, die niet - althans niet zonder openlijk partij te kiezen - rechtstreeks onder woorden konden worden gebracht. Wij mogen aannemen, dat zij anders onvoltooid gebleven en nooit gepubliceerd zou zijn. In zekere zin is dan ook het voorwerk het belangrijkste gedeelte van de beide edities. In overeenstemming daarmee neemt dit werk in de geschiedenis van de Nederlandse epiek een ondergeschikte en ‘toevallige’ plaats in. Storm koos de Pharsalia niet ter vertaling als epos, maar primair als geschiedwerk en secundair als poëzie waaraan hij zijn versificatorische vermogens zou kunnen toetsen; dat die poëzie tot de epiek behoorde, was voor hem een irrelevante bijkomstigheid. Zijn vertaling kan daarom niet worden gezien als een voortzetting van de taak die Van Ghistele, Coornhert en Van Mander zich hadden gesteld: het klassieke epos tot een levend bezit van de Nederlanders te maken. Het is zelfs alleszins mogelijk dat Storm - in overeenstemming met de opkomende Renaissancistische poëtica - de Pharsalia nièt tot de epiek rekende. In zijn beide Opdrachten komt het woord ‘heldendicht’ nergens voor. Desondanks speelt zijn vertaling in de ontwikkelingsgang van het Nederlandse Renaissance-epos toch een rol, hoe bescheiden dan ook. Aan het begin van de opkomst daarvan confronteerde hij onbedoeld zijn landgenoten met het feit, dat de Oudheid náást het legendarisch-mythologische epos van Homerus en Vergilius ook een sterk-afwijkende variant daarop kende: een epos dat niet de legende, maar de algemeen-bekende historische werkelijkheid uit een nabij verleden tot onderwerp koos. Daarmee stelde hij de na hem komende epische dichters onwillekeurig voor eenzelfde keus als Lucanus het zijn tijdgenoten had gedaan: Vergilius' voorbeeld als norm aanvaarden of zich een eigen vrijheid voorbehouden. In de Oudheid had, zoals wij gezien hebben,Ga naar voetnoot49 Silius Italicus geprobeerd een compromis te vinden tussen Vergilius en Lucanus, maar was hij daarin door de andere epici niet gevolgd. Zijn poging wordt in de Renaissance als het ware herhaald, nu echter met meer succes. In heel West-Europa vertonen de ‘moderne’ epici telkens weer voorkeur voor de behandeling van contemporaine gebeurtenissen of van historische feiten uit een zó recent verleden dat de hoofdtrekken hun lezers duidelijk voor ogen stonden. De Nederlanders hadden dus zeker Storm's Pharsalia niet nodig om met het probleem van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
historische epos in aanraking te komen, het hing allerwegen in de lucht. Maar daarom behoeft het nog niet uitgesloten te worden geacht, dat er ook van Storm's vertaling op dit punt enige invloed is uitgegaan. De politieke omstandigheden hadden ertoe geleid, dat dit werk drie elementen in zich verenigde die volgens de theorie onverenigbaar waren: epos, (niet-legendarische) historie en actualiteit. Het zou niet vreemd zijn, als deze combinatie een zekere aantrekkingskracht zou hebben gehad, vooral voor geëngageerde dichters zoals b.v. Vondel er een was. Het bovenstaande mocht niet ongezegd blijven. Maar er dient onmiddellijk aan te worden toegevoegd, dat wij de invloed van Storm vooral niet moeten overschatten. Zonder hem zou de Nederlandse epiek zich ongetwijfeld langs precies dezelfde lijnen hebben ontwikkeld als nu. Zijn vertaling van de Pharsalia is voor die ontwikkeling misschien niet helemáál irrelevant geweest, maar in géén geval van meer dan ephemere betekenis. |
|