Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 247]
| ||||||||||||||||
Hoofdstuk V
| ||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||
Weevers steunt hierbij o.m. op een opmerking van zijn promotor Albert Verwey, waarnaar hij in een noot bij de geciteerde passage verwijst. Naar aanleiding van Vondel's Psalmberijming - Koning Davids Harpzangen - wijst Verwey erop ‘hoe stelselmatig de Renaissance-dichters hun vorm oplegden aan ontleende inhouden’.Ga naar voetnoot4 Weevers had ook nog naar een andere plaats in dezelfde studie van Verwey kunnen verwijzen, waar deze - in verband met het feit dat Vondel eerst Vergilius volledig in proza vertaalde en daarna nog eens volledig in verzen - constateert: Altijd komt het er voor hem op aan, de voorstellingsinhoud van het oorspronkelijke overtenemen in een vers- en strofen-bouw die er volkomen vreemd aan is. Hij maakte met die inhoud, esthetisch gesproken, nieuwe gedichten; en hij kon niet tevreden zijn met het enkele begrijpen, omdat het in verzen begrijpen hem, zoo niet aangeboren, dan toch tot een tweede natuur geworden was.Ga naar voetnoot5 Het is een uitermate belangrijk gegeven, dat Weevers op het voetspoor van Verwey naar voren gebracht heeft! Want het feit dat de vertalers van de 16de, 17de en een groot deel van de 18de eeuw het oorspronkelijke werk in hun eigen vorm overbrengen en er zodoende in zekere zin iets nieuws van maken, heeft ver-strekkende consequenties. Het brengt mee, dat zij zich allerlei wijzigingen van meer of minder belang veroorloven: weglatingen, toevoegingen, vrije omschrijvingen, ja zelfs verbeteringen, als zij menen dat daartoe aanleiding bestaat. Zij achten zich slechts aan de oorspronkelijke tekst gebonden voor zover zij die begrijpen en aanvaarden kunnen; waar dit niet het geval is, brengen zij hem over in hun eigen sfeer. Als b.v. Cornelis van Ghistele meent dat Vergilius in zijn zesde boek, bij de ontmoeting van Aeneas met de schim van Dido in de onderwereld, de laatste hardvochtiger tegenover haar vroegere minnaar doet optreden dan in overeenstemming geacht kan worden met haar mateloze passie voor hem in het vierde boek, dan corrigeert hij deze ‘ontsporing’. Bij hem wordt Dido wèl door de woorden van Aeneas getroffen: ondanks haar boosheid op hem stromen de tranen haar over de wangen en laat zij bedroefd het hoofd hangen; tenslotte wint echter haar verbolgenheid het en vlucht zij - evenals bij Vergilius - van Aeneas weg, terug naar ‘Sicheus [Sychaeus] haer eerste man’. Twee eeuwen later doet Sybrand Feitama op groter schaal precies hetzelfde, wanneer hij de Henriade van Voltaire onder het vertalen enigermate protestantiseert, door weglating van al te Katholieke passages, accentuering van de ondeugden der Ligueurs, en meerdere nadruk op de geestelijke adel van Hugenoten als b.v. Du Plessis-Mornay. Het ligt voor de hand, dat bij deze werkwijze fouten en onnauwkeurigheden in de vertaling niet eenzelfde doorslaggevende betekenis voor de beoordeling kunnen hebben als bij overzettingen naar de moderne opvatting. Het is vaak zelfs nauwelijks mogelijk vast te stellen, òf er wel van fouten en onnauwkeurigheden gesproken kan worden. In het bijzonder geldt dit voor de laatste. Aperte fouten immers verraden zich meestal wel door de innerlijke tegenstrijdigheid of onduidelijkheid in de tekst, die zij tot gevolg hebben. Werkelijke kunstenaars weten dergelijke plaatsen vaak met voldoende virtuositeit te ca- | ||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||
moufleren om te voorkomen dat zij bij lezing dadelijk opvallen, maar hun zwakkere broeders blijken daartoe als regel niet in staat. Ten aanzien van onnauwkeurigheden daarentegen heeft men praktisch geen enkel houvast. Het is er Renaissancistisch-klassicistische vertalers immers slechts om te doen ‘de voorstellingsinhoud van het oorspronkelijke’ - zoals Verwey het uitdrukt - over te brengen in hun eigen taal, en nièt ‘om een nauwkeurige kopie ervan te vervaardigen’.Ga naar voetnoot6 Wat doet het er dan toe, of zij in de beeldspraak kleine wijzigingen aanbrengen, een boomsoort vervangen door een andere, enkele details weglaten of integendeel toevoegen? Zolang er niets essentieels wordt veranderd en zolang de overeenkomst met de oorspronkelijke tekst duidelijk genoeg blijft om niet over het hoofd te kunnen worden gezien, behoeven zij zich verder om de nauwkeurigheid van hun weergave geen zorgen te maken. In de meeste gevallen zal er over hun afwijkingen slechts kunnen worden gezegd, dat zij bij de gevolgde vertaal-methode passen en dus als toelaatbaar moeten worden beschouwd. Maar men kan er nooit helemaal zeker van zijn, dat er niet meer achter schuilt. Zodra men met een concreet geval te doen heeft, valt immers onmogelijk te achterhalen òf en in hoeverre de vertaler misschien opzèttelijk van de oorspronkelijke tekst is afgeweken, om daardoor beter bij zijn eigen voorstellingswereld of eigen sfeer aan te sluiten. Het is zelfs mogelijk dat hij dit vrijwel onbewust heeft gedaan, zijn eigen gedachtengang volgend zonder er zich rekenschap van te geven dat deze niet helemaal parallel liep aan die van de oorspronkelijke auteur. Dit alles maakt het onhistorisch en onbillijk de qualiteit van Renaissancistisch-klassicistische vertalingen te willen bepalen volgens moderne maatstaven, zoals vrijwel regel was vóórdat Verwey en Weevers - nog maar enkele decenniën geleden! - een juister inzicht hebben ingeleid. Ik kan met een enkel voorbeeld volstaan om de consequenties van een dergelijke beoordelingsmethode te demonstreren. In het achtste boek van de Henriade tekent Voltaire als volgt de graaf van Essex onder de aanvoerders van Hendrik's leger aan de vooravond van de slag bij Ivry: Essex avec éclat paraît au milieu d'eux,
Tel que dans nos jardins un palmier sourcilleux,
A nos ormes touffus mêlant sa tête altière,
Paraît s'enorgueillir de sa tige étrangère.
Feitama's vertaling van deze regels luidt: In 't midden dezer schaar' daagt Essex rustig op,
En prykt gelyk een palm, wiens wyde bladertop
In onzer linden hoogst en weligst loof gestrengeld,
Zyn' vreemden zwier met dien van onze boschpraal mengelt.
In zijn proefschrift over de Henriade in de Nederlandse literatuur noteert H.J. Minderhoud bij de tweede en derde regel van deze citaten (de andere regels laat hij buiten beschouwing): ‘Sourcilleux’ a été supprimé. ‘La tête altière’ n'est pas ‘de wijde bladertop’ et ‘ormes’ n'est pas ‘linden’.Ga naar voetnoot7 | ||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||
Op zichzelf is dat natuurlijk juist. Maar Feitama zal zich daarvan ongetwijfeld even goed bewust geweest zijn als Minderhoud! Bij zijn vertaal-trant mag niemand hem verwijten, dat hij de beeldspraak van Voltaire enigszins modificeerde - en zeker niet als de soepele gang van zijn alexandrijnen erdoor werd bevorderd! Trouwens, wordt het verlies van sourcilleux (hoog) niet voldoende gecompenseerd door hoogst in regel 3, dat bij Voltaire ontbreekt? Is ‘de wyde bladertop’ niet even suggestief als ‘la tête altière’, al brengt deze verandering mee dat in de vertaling van regel 4 de ‘tige étrangère’ moest vervallen? En wat de ‘linden’ betreft: blijkbaar dacht Feitama bij de majestueuse loverpracht van een bosschage eerder aan een groep lindebomen dan aan iepen.Ga naar voetnoot8 In ieder geval is er niet de minste aanleiding om op grond van de vergelijking der beide citaten - de laatste in een reeks van zulke vergelijkingen - de conclusie te trekken, waartoe Minderhoud in zijn volgende zin komt: Le nombre des fautes, chez Feitama, n'est pas si grand que chez Klinkhamer,Ga naar voetnoot9 mais il est pourtant assez considérable.Ga naar voetnoot10 Bij zijn opmerkingen over Renaissance-vertalingen heeft Weevers vertalingen-in-verzen op het oog, en in het kader van zijn studie over Coornhert's Dolinghe van Ulysse kon hij daarmee inderdaad volstaan. Voor ons is dit evenwel niet het geval. In de loop van ons onderzoek zullen wij ook te maken krijgen met een aantal vertalingen-in-proza. Geldt daarvoor hetzelfde als voor die in verzen, of hebben de auteurs een ander uitgangspunt en een andere doelstelling, op grond waarvan wij hun werk anders moeten benaderen? Om deze vraag te beantwoorden, kunnen wij niet beter doen dan uitgaan van wat hierboven over hun dichtende collega's werd opgemerkt: zij ‘brengen het oorspronkelijke werk in hun eigen vorm over en maken er zodoende in zekere zin iets nieuws van’.Ga naar voetnoot11 Van de proza-vertalers kan hetzelfde niet worden gezegd. Bij hen gaat het er in het algemeen slechts om, een vreemdtalig werk gemakkelijk toegankelijk te maken voor landgenoten die de oorspronkelijke taal niet of onvoldoende beheersen. Daarbij denken zij enkel aan de inhoud, het verhaal; de artistieke vormgeving laten zij buiten beschouwing. Een geval als Vondel's proza-vertaling van de Aeneis, waarin gepoogd wordt de taal-schoonheid van Vergilius zoveel mogelijk vast te houden, is een grote uitzondering die de regel slechts bevestigt. Wèl hebben de proza-vertalers met hun dichterlijke collega's gemeen, dat zij het geoorloofd achten de oorspronkelijke tekst door kleine wijzigingen, meestal verklarende toevoegingen of vereenvoudigende samenvattingen, te verduidelijken waar dit hun gewenst voorkomt. En evenmin als dezen besteden zij veel tijd en moeite aan het zoeken naar het meest juiste woord of naar de meest geëigende weergave van een zegswijze die niet zonder meer in het Nederlands kan worden overge- | ||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||
bracht. In zoverre vinden wij ook bij hen het patroon van de gebruikelijke vertaal-trant terug. Toch is het verschil met de poëzie-vertalingen groter dan de overeenkomst. Doordat de prozaïsten geen aandacht hoeven te besteden aan een eigen vormgeving en dus niet gebonden zijn aan versbouw, metrum en rijm, kunnen zij in principe met meer vrijheid te werk gaan. In de praktijk blijken zij van die meerdere vrijheid echter vrijwel uitsluitend gebruik te maken om de oorspronkelijke tekst zo letterlijk mogelijk te volgen. Niet uit principe - zoals bij moderne vertalers het geval zou zijn -, maar omdat dit de weg van de minste weerstand is die de minste geestelijke activiteit van hen vraagt. Als zij woord voor woord in het Nederlands overbrengen, komt immers de inhoud - waar het hun om te doen is - ‘vanzelf’ óók over. En zo doet zich het paradoxale feit voor, dat op het eerste gezicht de vertalingen-in-proza dichter bij de moderne vertaal-opvatting staan dan die in poëzie, al werd er aan die laatste véél meer tijd en moeite besteed! Meermalen is het zelfs mogelijk, op die prozavertalingen de moderne beoordelings-methode toe te passen, zonder dat de incompatibiliteit onmiddellijk aan het licht treedt, zoals bij het hierboven gegeven voorbeeld uit Feitama. Bij nadere beschouwing ontdekt men echter al spoedig, dat er geen enkel reëel verband bestaat tussen de werkmethode van de betrokken auteurs en de moderne opvatting van vertalen. Van zorgvuldig wikken en wegen om de juiste nuance van een zin of een woord te vinden, is bij hen geen sprake. Zij vertalen letterlijk, maar ongeveer op de wijze van een scholier. Ook als hun vertaling juist is, d.w.z. geen fouten bevat, wil dit nog niet zeggen dat zij ook werkelijk goed is, d.w.z. adaequaat aan de oorspronkelijke tekst. De meerdere of mindere mate, waarin zij fouten weten te vermijden, hangt - evenals bij de scholier - af van hun kennis van de vreemde taal, hun handigheid in het gebruik van een woordenboek, hun intelligentie en hun intuïtie. De resultaten liggen dan ook even ver uiteen als die van de vertalingen bij een schoolexamen. En ook bij de besten van deze vertalers dient men steeds voor ogen te houden, dat het hun slechts te doen was om een juiste weergave van de inhoud; als er bovendien iets van de oorspronkelijke artisticiteit overkomt, werd daar niet bewust naar gestreefd, maar is het ‘toeval’: gevolg van een gelukkige dispositie bij de vertaler. Tenslotte nog een laatste overeenkomst tussen het werk van de Renaissancistische proza-vertaler en dat van de moderne scholier. Doordat beiden zich zo letterlijk mogelijk aan de oorspronkelijke tekst houden, vallen hun vertaalfouten dadelijk op; de mogelijkheden om onzekerheid of onwetendheid te camoufleren, die zich bij een vertaling-in-verzen voordoen, zijn hier nauwelijks aanwezig. Door de ‘gemakkelijke’ weg van een woordelijke vertaling te kiezen in plaats van de originele tekst in een meer eigen vorm over te brengen, zijn de proza-vertalers op dit punt kwetsbaarder dan hun dichtende collega's. Wat ‘onnauwkeurigheden’ en benaderende vertalingen betreft, moet men hun natuurlijk de armslag toestaan, die inhaerent is aan de vertaal-trant van hun tijd. In dat opzicht kan men hun niet de beperkingen voorschrijven, die gelden voor de moderne scholier.
Met dit alles dienen wij rekening te houden. In hoofdzaak komt het erop neer, dat wij bij vertalingen-in-verzen als regel zullen moeten uitgaan van de ‘eigen vorm’ waarin de vertalende dichter het oorspronkelijke epos heeft overgebracht, om vervolgens na te gaan in hoeverre die overbrenging - | ||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||
‘translatie’ in een andere dan de gebruikelijke zin! - hem gelukt is, en welke consequenties zij gehad heeft voor de aard, de toon en de qualiteit van zijn werk. Bij vertalingen-in-proza missen wij de steun van zulk een voor de hand liggend uitgangspunt en zullen wij dus meer tastenderwijs te werk moeten gaan. Valt er een antwoord te geven of te vermoeden op vragen als: hoe is de auteur ertoe gekomen zijn vertaling ter hand te nemen? welke bedoeling had hij ermee? zag hij in de inhoud van het origineel enkel een boeiende avonturenroman, of had hij ook oog voor morele en - misschien! - artistieke aspecten? vatte hij zijn taak op als vrijwel mechanisch translateren van de vreemde tekst, of bracht hij wel eens wijzigingen aan? zo ja, van welke aard zijn die dan en wat wilde hij ermee bereiken? Eerst na dit alles onder ogen te hebben gezien, zullen wij - ook al heeft ons onderzoek waarschijnlijk niet veel zekerheden opgeleverd - ertoe mogen overgaan de bewuste vertaling in het kader van haar tijd te typeren en te evalueren. Bij het laatste zal tevens aandacht moeten worden besteed aan de vraag, of de auteur de vreemde taal voldoende beheerste om, naar de eigentijdse opvatting van vertalen, op bevredigende wijze te kunnen realiseren wat hij zich ten doel had gesteld. | ||||||||||||||||
§ 2. Van Ghistele's vertaling van de ‘Aeneis’Tegen het midden van de 16de eeuw beginnen de vertalingen van klassieke auteurs te verschijnen, die er zoveel toe hebben bijgedragen de Nederlanders vertrouwd te maken met de verbeeldings- en gedachtenwereld van de Oudheid. Cornelis van Ghistele behoort niet tot de allereerste vertalers, maar de schaal waarop hij werkte, maakt hem wel tot de belangrijkste. Achtereenvolgens bracht hij in het Nederlands over: de HeroidesGa naar voetnoot12 van Ovidius (1553), de Comoediae van Terentius (1555), de Antigone van Sophocles naar een Latijnse bewerking (1555), de Aeneis van Vergilius (1556) en de Satirae van Horatius (1569). In het kader van deze studie heeft hij vooral betekenis, doordat hij de éérste is geweest die een klassiek epos voor zijn tijdgenoten algemeen toegankelijk heeft gemaakt. Met hem doet Kalliope haar intrede in de Nederlandse literatuur. | ||||||||||||||||
De auteurOmtrent de persoon van Van Ghistele is weinig bekend. Hij leefde van omstreeks 1520 tot in de jaren '70 te Antwerpen, en heeft daar een belangrijke plaats ingenomen in het rederijkersleven, met name in de Kamer ‘De Goudbloem’ waarvan hij ongeveer twintig jaar factor is geweest. Behalve zijn vertalingen schreef hij een aantal toneelspelen, terwijl ook enkele gelegenheidsgedichten van hem bewaard gebleven zijn; onder die laatste zijn er een paar in het Latijn geschreven. De betekenis van zijn oorspronkelijk werk valt echter in het niet bij die van wat hij uit de Oudheid ‘in onser duytscher talen Retorijckelijck ouer gheset’ heeft. | ||||||||||||||||
De uitgaveDe vertaling van de Aeneis is in drie fasen verschenen. Het eerste gedeelte zag in april 1554 het licht onder de titel Deerste viere boecken van Eneas ende Dido genaemt Aeneidos. In het begin van 1556 volgde een herdruk van deze vier boeken, vermeerderd met de twee daarop aansluitende: Deerste sesse | ||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||
boecken van Aeneas ghenaemt Aeneidos.Ga naar voetnoot13 Nog aan het einde van hetzelfde jaar 1556 kwam ook het laatste deel van de vertaling gereed: Die leste sesse boecken van Aeneas, ghenaemt int Latijne Aeneidos. De twee deeltjes van ‘sesse boecken’ elk konden nu samengevoegd worden tot de volledige Aeneis. In sommige van de bewaard gebleven exemplaren is dit gebeurd met behoud van de twee oorspronkelijke titelbladen; in andere werd wel het tweede titelblad gehandhaafd, maar het eerste vervangen door een nieuw dat het volledige werk aankondigde: De twaelf // boecken van Aeneas ghenaemt // Aeneidos. beschreuen in latijn door den alder ghe= // leersten ende vermaersten Poeet Vergilius Ma= // ro/ Nv eerste in onser duytscher talen door // Cornelis van Ghistele Retorijckelijck // ouer gheset/ plaisant ende weerdich // om lesen. // vignet met kop van Vergilius // Gheprint Tantwerpen inden schilt van Artoys/ by die we= // duwe van Jacob van Liesueldt/ Met Gratie ende Preuilegie // der K.M. Anno M.D.LVJ. In hoever deze eerste uitgave een succes is geweest, valt moeilijk na te gaan. De steeds toenemende spanningen op politiek en religieus gebied, en nog meer de daarop volgende jaren van strijd, waren weinig bevorderlijk voor een snelle verspreiding, en nog minder voor het overwegen van een herdruk. Maar in 1583 worden Die twaelf boecken van Aeneas dan toch nogmaals uitgegeven, weer te Antwerpen en met titelbladen van twee verschillende boekverkopers. In 1589 komt het opnieuw tot een uitgave, ditmaal bij Jan van Waesberghe die dan nog een titelblad met Antwerps adres heeft, maar dit tien jaar later vervangt door een ander met zijn nieuwe adres in Rotterdam; ook aan hem heeft zich de grote uittocht uit Antwerpen naar het Noorden voltrokken. En tenslotte verschijnen De twaelf boecken Aeneas voor het laatst nog eens in 1609, opnieuw bij Jan van Waesberghe te Rotterdam.Ga naar voetnoot14 Daarna is de belangstelling voor een rederijkersvertaling van Vergilius' epos blijkbaar niet groot genoeg meer om een nieuwe uitgave te rechtvaardigen, al duurt het geruime tijd eer er iets anders voor in de plaats komt. | ||||||||||||||||
De uitgever(s)‘Gratie ende Preuilegie’ (= toestemming tot publikatie en alleen-recht van uitgave voor een bepaald aantal jaren) voor Deerste viere boecken werden in april 1554 verleend aan ‘Hans van Liesuelt Boecprinter woonende in onser Stadt van Antwerpen’, die dan ook op het titelblad als drukker-uitgever staat vermeld. Deze Hans, zoon van de onfortuinlijke Jacob van Liesvel(d)t,Ga naar voetnoot15 | ||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||
zette na de dood van zijn vader diens zaak voort, ongetwijfeld gesteund door zijn moeder die zich al eerder een capabele zakenvrouw had betoond.Ga naar voetnoot16 Twee jaar later worden Deerste sesse boecken uitgegeven op grond van dezelfde overheids-stukken, die vóór in het boek opnieuw zijn afgedrukt. Dat was mogelijk, omdat noch de ‘Gratie’ noch het ‘Preuilegie’ een bepaald aantal boeken vermeldde. Opmerkelijk is echter, dat Hans niet meer wordt genoemd - was hij inmiddels gestorven? - en dat zijn moeder de leiding van het bedrijf blijkt te hebben overgenomen; het titelblad geeft aan: ‘Gheprint Tantwerpen inden schilt van Artoys, by die weduwe van Jacob van Liesueldt’. Ook Die leste sesse boecken werden door haar uitgegeven. Helemaal aan het slot van dit laatste boekje treffen wij echter een nieuw Privilegie aan, nu op háár naam: Maria Ancxt, weduwe van Jacob van Liesveldt. Dit alles is voor ons van belang, omdat naar alle waarschijnlijkheid moeder en zoon Van Liesveldt een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld bij de tot-stand-koming van de Aeneis-vertaling door Van Ghistele. Volgens de ‘Gratie’ van 1554 had Hans namelijk in zijn aanvrage gesteld ‘hoe dat hy suppliant groote costen ghedaen heeft om te doen translateren Eneidos Vergilij’ (cursivering van mij). Ook als wij aannemen dat het tot het jargon van een dergelijke ‘supplicatie’ behoorde nadruk te leggen op de kosten, die de betrokken drukker zich voor het verkrijgen van de kopy had moeten getroosten, wil dit nog niet zeggen dat de bewuste bewering geen (grond van) waarheid bevat. Maar dan betekent dit, dat het initiatief voor de Aeneis- vertaling niet is uitgegaan van Cornelis van Ghistele zèlf: hij werd ertoe aangezocht! Waarschijnlijk zal het Hans en zijn moeder niet veel moeite hebben gekost de dichter ertoe over te halen hun opdracht te aanvaarden; die lag helemaal in zijn lijn. Het is zelfs mogelijk, dat het plan tot een vertaling in gezamenlijk overleg tot stand is gekomen. Maar wij moeten, naar ik meen, in ieder geval aannemen dat Hans van Liesveldt en zijn moeder er vanaf het allereerste begin bij betrokken zijn geweest en dat Cornelis van Ghistele zonder hun toedoen in plaats van de Aeneis wellicht een ander werk uit de Oudheid zou zijn gaan vertalen. Ook de haast die met de publikatie werd gemaakt - zodra er een afgerond deel klaar was, volgde onmiddellijk de uitgave daarvan - zou erop kunnen wijzen dat de vertaling in opdracht van de Van Liesveldt's werd gemaakt. De aan Van Ghistele uitbetaalde bedragen zouden immers een groot deel van hun rentabiliteit verliezen, als diens vernederlandste Aeneis geen primeur zou zijn. Vandaar de publikatie van Deerste viere en Deerste sesse boecken, zowel om de volledige uitgave aan te kondigen en er interesse voor te wekken als om andere drukkers ervan af te schrikken óók een vertaling van de Aeneis op de markt te brengen. Het Privilegie beschermde immers wel tegen nadrukken van de eigen uitgave, maar niet tegen publikatie van concurrerende vertalingen door andere auteurs. Het is Maria Ancxt inderdaad gelukt de eerste te zijn. Daarmee zette zij - op bescheidener schaal, maar toch op waardige wijze - de traditie van haar man voort. Zoals deze de eerste volledige Bijbel in het Nederlands had uitgegeven, zo publiceerde zij de eerste volledige vertaling van de Aeneis, waartoe | ||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||
zij met haar zoon het initiatief had genomen. Dat geeft er zowel háár als Hans recht op, in de Nederlandse literatuur-historie náást Cornelis van Ghistele te worden genoemd als inaugurateurs van het Renaissancistische epos in de landstaal. | ||||||||||||||||
Het voorwerkHet voorwerk van Deerste sesse boecken bestaat uit vier stukken, alle vier geschreven door Van Ghistele; de later zo onvermijdelijke liminaria van anderen ontbreken hier nog geheel. Het eerste van deze stukken is het minst belangrijke. In een 12-regelige referein-strofe verzoekt De Translateur (zoals het opschrift luidt) het publiek dit boek in dank te aanvaarden ‘Van een Antwerpsch goubloemken wt ionsten reyn’ - een verwijzing naar de rederijkerskamer waartoe hij behoorde -, en doet hij verder een uitval tegen ‘zoilus ghebroetsele’ (afgunstige kritikasters). Van veel meer betekenis is het daarop volgende Totten Lesere, omdat er zo duidelijk uit blijkt dat Van Ghistele bij zijn lezers een vooroordeel moest overwinnen alvorens te kunnen hopen hun belangstelling te wekken voor Vergilius. Van een heidens dichter viel niets goeds te leren, oordeelde het grote publiek, en dus kwam het niet te pas door een vertaling aandacht voor hem te vragen. Van Ghistele verweert zich tegen deze opvatting: Maer ten eersten weet al ist sake dat Vergilius een Heydens Meester was, dat daerom sijn schriften niet onduechdelijck oft te verachten en sijn, want alle Heydensche Philosophen ende Poeten, al en hebben si gheen kennisse van Christo ghehadt, nochtans haer groote wijsheyt ende verstant hebben si wel laten blijcken...In hun werk maken zij inderdaad melding van hun heidense gods- en eredienst, maar daer duere en derf nyemant gheschandaliseert worden, want wy wel weten dat si doen ter tijt, van Christo gheen kennisse en hadden, nochtans beuinden wi dat alle duechdelijcke manieren duer haer gheleert worden, prijsende tgoet, ende straffende het quaet, ghelijck gulsicheyt, ghiericheyt, oncuysheyt, ende soodanighe ghebreken, die een Kersten mensche schuldich is te hatene.Dat is ook in de Aeneis het geval. Wie ‘dit boecxken’ leest ‘met verstande’, d.w.z. zonder zich te stoten ‘aen der Heydenen Ceremonien’, zal er ‘niet dan duecht ende wijsheyt in beuinden’. Ten bewijze daarvan geeft Van Ghistele voor ‘deerste sesse boecken’ van boek tot boek aan, wat daaruit te leren valt. Ik geef als voorbeeld wat hij opmerkt over boek ii (Aeneas' verhaal over de ondergang van Troje) en boek iv (de liefdesgeschiedenis van Aeneas en Dido): Int tweede boeck muechdy oock aenmercken dat de gramschap Gods altoos de oorsake is dat men rijcken oft steden siet declineren. | ||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||
Ten anderen beuinden wy noch hier inne, de groote ghehoorsaemheyt van Aeneas, die God, altoos bouen den mensche onderdanich was. Na deze zin-duiding zet Van Ghistele uiteen, waarom hij in zijn voorwerk ook een biografie van Vergilius heeft opgenomen. Dat is nodig, omdat volksboeken e.d. een volkomen onjuist beeld van hem hebben getekend en gangbaar gemaakt: ‘Te wetene van Vergilius die in de mande hinck, dwelc een Toouenaer binnen Roomen was’.Ga naar voetnoot17 Als derde stuk volgt dan inderdaad Het leuen van Vergilius Maro, ongetwijfeld grotendeels de vertaling van een Vita Maronis die voorkwam in de Latijnse editie van de Aeneis, welke Van Ghistele gebruikte. Tenslotte is er dan nog een opdracht-gedicht in het Latijn - 56 regels in disticha - aan de Antwerpse koopman Gerard Delius (Deelen?). Daarin treffen ons de beide regels waarin Van Ghistele niet zonder trots over zijn vertaling opmerkt: ‘Een moeilijke onderneming, dat geef ik toe, een onderneming die héél veel inspanning vergde, en die vóór mij niemand nog heeft aangedurfd!’Ga naar voetnoot18 | ||||||||||||||||
De Latijnse bronVan Ghistele verwijst in zijn vertaling telkens naar de Latijnse tekst. Aan het begin van elk boek citeert hij de beginregels - meestal de eerste vier - in het Latijn. Verder plaatst hij - als regel bij het begin van elke strofe, maar ook wel eens bij een later gedeelte - in margine de eerste woorden of de eerste zin van de Latijnse passus die in de Nederlandse tekst wordt weergegeven. In theorie moet het mogelijk zijn, aan de hand van deze Latijnse citaten vast te stellen, welke editie van de Aeneis Van Ghistele voor zijn vertaling heeft gebruikt. In de praktijk zijn onverwachte moeilijkheden daarbij echter niet uitgesloten, zoals P.J.M. van Alphen heeft ondervonden bij zijn onderzoek naar de bron voor Van Ghistele's Terentius-vertaling, aan de hand van de Latijnse citaten die ook dáár in de marge zijn opgenomen. Het resultaat was bijzonder teleurstellend: ‘Van geen enkele der ons bekende vóór 1555 verschenen uitgaven correspondeert de tekst geheel en al met de fragmenten in margine’. Van Alphen moet dan ook volstaan met een hypothese: ‘Het is natuurlijk mogelijk, dat de vertaler meerdere edities gebruikt heeft, terwijl het lang niet zeker is, dat hij zijn tekst-uittreksels steeds even nauwkeurig heeft gecopieerd’.Ga naar voetnoot19 Op grond van Van Alphen's ervaring heb ik gemeend te mogen afzien van een onderzoek naar de Aeneis-editie(s), die Van Ghistele's bron(nen) is (zijn) geweest. In het kader van mijn onderzoek zou trouwens zelfs een positief re- | ||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||
sultaat nauwelijks betekenis hebben gehad. Van Ghistele vertaalde immers niet letterlijk, maar bracht ‘de voorstellingsinhoud van het oorspronkelijke’ (Verwey) over in zijn eigen vorm. Veel zinvoller dan een twijfelachtige speurtocht naar de Latijnse tekst waarvan hij uitging, is daarom een karakteristiek van de eigen vorm waarin hij die tekst overbracht. | ||||||||||||||||
De ‘eigen vorm’Van Ghistele bracht de Aeneis over in de vorm, die voor hem als rederijker de vanzelfsprekende was voor een lang gedicht: hij schreef zijn vertaling Baladens wijse. Wij moeten daarbij vooral niet denken aan balladen in de huidige betekenis van het woord! De rederijkers verstonden onder balade niets anders dan strofe: een strofe die zich slechts van de referein-strofe onderscheidt door het ontbreken van een stock-regel. Dat Van Ghistele zijn vertaling Baladens wijse schreef, betekent dus dat hij dit deed in rederijkersstrofen. Hij koos daarvoor baladen van 15en, d.w.z. strofen van 15 regels, en als rijmschema: abab/bcbc/cdcd/dee.Ga naar voetnoot20 Slechts een heel enkele maal wijkt hij daarvan af. Zo is de laatste strofe van Boek i een ‘balade van 19en’ geworden, omdat de dichter aan 15 regels niet genoeg had om tot een bevredigende afsluiting te komen. Omgekeerd telt de laatste strofe van Boek xii - in Die leste sesse boecken - slechts 11 regels, omdat daarin alles gezegd was wat er nog te zeggen viel. De versregels zijn van ongelijke lengte, maar tellen in het algemeen 11 tot 14 syllaben. Naar beide kanten komen echter incidentele ‘uitschieters’ voor, zowel naar 9 en 10 als naar 15 en 16 syllaben.
Cornelis van Ghistele heeft het ongeluk gehad, dat zijn Aeneis-vertaling door Weevers in diens proefschrift als repoussoir is gebruikt om de voortreffelijkheid van Coornhert's Dolinghe van Ulysse des te beter te doen uitkomen. Nu was Coornhert ongetwijfeld een groter dichter dan zijn Antwerpse tijdgenoot, maar de manier waarop Weevers met het werk van de laatste omspringt - hoe begrijpelijk ook in het kader van zijn proefschrift - kan toch niet anders dan eenzijdig en onbillijk worden genoemd. Het lijkt mij hier de juiste plaats om Weevers' bezwaren tegen de ‘eigen vorm’ van Van Ghistele aan een kritisch onderzoek te onderwerpen en waar nodig tot bescheidener proporties terug te brengen. Dat is zeker geen overbodig werk, want die bezwaren zijn bezig in de Nederlandse literatuur-historie tot gemeengoed te worden. Hun invloed is duidelijk merkbaar in wat Van Alphen, in verband met Van Ghistele's Terentius-vertaling, over diens overzetting van Vergilius opmerkt.Ga naar voetnoot21 En ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat zij ook hun sporen achtergelaten hebben in het vrij negatieve oordeel dat Rombauts over Van Ghistele's strofische vertalingen velt.Ga naar voetnoot22 In ieder geval sluit Knuvelder bij Weevers aan, | ||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||
wanneer hij de indeling in strofen ‘zoals Van Ghistele in zijn vertalingen van klassieke auteurs toepaste’ stelt tegenover ‘het dóórlopend verhalend gedicht’ bij Coornhert.Ga naar voetnoot23 Het voornaamste bezwaar van Weevers is, dat de strofen aan de epische gang van de Aeneis te kort doen: ‘Het verhaal wordt daardoor in gelijke stukken ingedeeld, wat de handeling telkens tot stilstand brengt’. Bovendien keurt hij het af, dat ‘het laatste vers meestal (wordt) gevormd door een moraliserende opmerking van de vertaler, op willekeurige wijze in Vergilius' epos ingeschakeld’.Ga naar voetnoot24 Ook tegen de twee gepaarde rijmen aan het slot van de strofe heeft hij bedenkingen: ‘Het slotrijm bij van Ghistele is een los toevoegsel’,Ga naar voetnoot25 wat betekent dat het de ‘stilstand’ tussen de strofen nog accentueert. Weevers meet deze bezwaren breed uit, om eraan te demonstreren hoeveel hoger de Dolinghe van Ulysse staat. Coornhert wijst namelijk het gebruik van baladen af en geeft ieder boek weer als een doorlopend gedicht, omdat Homerus dat ook had gedaan. Zodoende is hij inderdaad méér een vernieuwer geweest dan Van Ghistele die zich conformeerde aan het gebruik van zijn eigen tijd. Maar in zijn enthousiasme voor Coornhert verliest Weevers ten aanzien van Van Ghistele enigszins uit het oog, wat hij zelf zo terecht over de vertaaltrant van Renaissancisten en klassicisten naar voren heeft gebracht: namelijk dat het er hun niet om te doen is de oorspronkelijke tekst naar vorm en inhoud zo dicht mogelijk te benaderen.Ga naar voetnoot26 Als Coornhert dit op bepaalde punten méér doet dan zijn voorganger, dan mag dit geen reden zijn om de laatste op grond daarvan beneden hem te stellen. Naar de opvattingen van zijn tijd had Van Ghistele er het volste recht toe, voor zijn vertaling zijn eigen vorm te kiezen, hoe anders ook dan die van Vergilius. Bij een vergelijkende evaluatie tussen Coornhert en hem mag dus - historisch gezien - de meerdere of mindere mate van aansluiting bij vorm en verhaaltrant van de oorspronkelijke dichter geen factor zijn die meetelt. Het gaat er slechts om, wie van hen beiden het beste nieuwe gedicht geschreven heeft, d.w.z. de door hem gekozen eigen vorm het meest overtuigend gerealiseerd heeft naar de mogelijkheden en aspecten van die vorm! Zo gaat Weevers echter niet te werk. Zijn bewondering voor de vertaalvorm van Coornhert brengt hem ertoe die als de enig-goede te beschouwen. Het doorlopend gedicht verdient volgens hem a priori de voorkeur, omdat een indeling in strofen - getuige het resultaat bij Van Ghistele - het verhaal telkens tot stilstand brengt. Dat laatste is echter in zijn algemeenheid eenvoudig niet waar. De strofenvorm leidt tot een ànder soort continuïteit dan in een doorlopend gedicht - een minder strakke, als men wil; men kan echter met evenveel recht zeggen: een meer beweeglijke -, maar continuïteit desalniettemin! Niemand zal willen staande houden, dat in de Orlando furioso of in de epen van Tasso, Camões en Spenser het verhaal na elke strofe voor een ogenblik tot stilstand komt! Op zijn eigen wijze zet het zich onverstoord en onverstoorbaar van strofe tot strofe voort, waarbij de soepele variabiliteit van aaneenschakeling er een bijzondere charme aan toevoegt, die in een doorlopend | ||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||
gedicht niet realiseerbaar is. Als dus Weevers gelijk zou hebben en bij Van Ghistele het verhaal telkens stokt, dan is dit niet een onvermijdelijk gevolg van de door deze gekozen vorm, maar moet het worden toegeschreven aan de beperktheid van diens dichterschap. Dat dichterschap is inderdaad beperkt - zeker in vergelijking met dat van Tasso, Camões en Spenser! -, maar toch niet zó of ook Van Ghistele weet in het algemeen wel degelijk een alleszins bevredigende ‘strofische continuïteit’ in zijn werk te brengen. Dat blijkt naar mijn mening overtuigend genoeg uit het fragment, dat verderop in deze paragraaf ter kennismaking met zijn vertaling is opgenomen,Ga naar voetnoot27 om hier van een bewijsvoering te kunnen afzien. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de moraliserende opmerkingen - sententiae - die in de laatste regel van de strofe ‘meestal’ zouden voorkomen en ‘op willekeurige wijze in Vergilius' epos ingeschakeld’ worden genoemd. Om te beginnen behoort de voorliefde voor sententies tot de geest van de tijd en werkt de strofe-vorm de aanwending daarvan in de hand; ook bij Tasso en andere epici van naam treft men deze vorm van strofe-afsluiting geregeld aan. Van Ghistele doet dus niets anders dan wat gebruikelijk is bij, en in zekere zin deel uitmaakt van, de vorm die hij voor zijn vertaling koos. In de tweede plaats is het niet juist, dat zijn strofen ‘meestal’ met een sententie worden afgesloten, en evenmin dat deze dan ‘op willekeurige wijze’ zou zijn ingelast. Van Ghistele maakt graag van sententieuse generalisaties gebruik, maar hij doet dit slechts als zijn verhaal hem daartoe ongezocht een mogelijkheid biedt en er dus niet wezenlijk door wordt onderbroken. De sententie is dan enkel een kort ogenblik van bezinning, dat voortvloeit uit wat er zo juist is verteld en daarvan deel uitmaakt door het te helpen typeren, maar dat verder geen enkele invloed heeft op de gang van het verhaal. De eerste regel van de volgende strofe zou niet anders hebben geluid, als de sententie achterwege was gebleven. Ook hiervoor vindt men voldoende bewijs in het fragment, dat in de vorige alinea werd aangekondigd. Mijn verhaal dreigt, om met Multatuli te spreken, eentonig te worden. Want ook ten aanzien van het gepaarde rijm, waarmee Van Ghistele zijn strofe besluit en dat Weevers als ‘een los toevoegsel’ afkeurt, valt weer hetzelfde op te merken. De ottava rima van Tasso (ab/ab/ab/cc) vertoont precies hetzelfde verschijnsel, zonder dat dit het ontstaan van een meesterwerk in de weg heeft gestaan! Bovendien is het niet zó, dat de beide slotregels bij Van Ghistele altijd geïsoleerd staan; dat is eigenlijk slechts het geval wanneer zij sàmen een sententie vormen. Anders loopt het verhaal - vaak ook: de zin - gewoon van de dertiende naar de veertiende regel door. Opnieuw verwijs ik voor bewijsplaatsen naar het zo aanstonds volgende fragment. Weevers had aan een dichter uit de 16de eeuw niet op deze wijze de vorm mogen verwijten, die deze voor zijn vertaling koos en die in dit geval de vorm was van diens tijd. Zijn kritiek had zich moeten beperken tot de manier, waarop Van Ghistele die vorm hanteerde en er al dan niet een goed gedicht van wist te maken. Overigens blijkt Weevers ook op dit laatste punt wel bezwaren tegen de Antwerpse rederijker te hebben. Zo constateert hij, dat in vergelijking met Coornhert bij hem ‘een heel ander (en slapper) rythme te vinden is; sommige verzen | ||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||
zijn zelfs zo verwaterd, dat ze eigenlijk geen rythme hebben’.Ga naar voetnoot28 In vergelijking met Coornhert moge dit juist zijn, als verwijt aan Van Ghistele mag het niet gelden. Diens vers doet ritmisch niet onder voor dat van zijn rederijkerstijdgenoten. En ik zou daar nog aan willen toevoegen, dat ik onder het lezen geen last van de slapheid of het ontbreken van zijn ritme heb gehad. Er zit in Van Ghistele's strofen wel degelijk een ritmische gang, die men gaat aanvoelen zodra men zijn aandacht niet op afzonderlijke regels, maar op het geheel van een strofe of van een passus richt. Dan blijkt telkens, dat de zwakke(re) regels worden meegevoerd in de vaart van de totaliteit. Ook de ‘stoplappen’ bij Van Ghistele zijn voor Weevers stenen des aanstoots. Hij citeert tien regels uit de allereerste strofe van diens vertaling, met cursivering van de toevoegingen ter wille van het rijm, en concludeert dan: Zulke stoplappen zijn niet anders te verklaren dan uit gebrek aan rijmtechniek. [...] Telkens brengt de aanhef van het vers de vertaling een stapje verder, waarna een stoplap volgt om voor 't rijm te zorgen. Van Ghistele is veel onbeholpener dan Coornhert.Ga naar voetnoot29 Coornhert' superioriteit als dichter trek ik niet in twijfel. Maar mogen wij Van Ghistele's rijmtechniek daarom ‘onbeholpen’ noemen? Voor een antwoord dienen wij de bewuste regels nader te bezien. Ik laat ze hier volgen naar de druk van 1556 - Weevers citeert de uitgave van 1609, die enigszins gemoderniseerd is -, met behoud van de cursiveringen die daarin ter wille van de kritiek werden aangebracht: De feyten van oorloghen sal ick nv verhalen
Vanden vromen man: die door gods bestieren
Alder eerst verlatende de Troyssche palen
Quam in Italien met cloecke manieren.
5[regelnummer]
En die veel lijdens (sonder eenich versieren)
Door de wreede Junoos haet te water te lande
Pijnlijc besuert heeft / en door des crijchs hantieren
Oock vele gheleden, als de Valiande
Eer hi cost opghehoudenGa naar voetnoot30 met subtijlen verstande
10[regelnummer]
In Lauinien de eerste stadt onsachte [.]
Weevers spreekt in dit verband van ‘dwaze’ rijmen. Dwaas zijn de hier gecursiveerde vulsels - al staan zijn ongetwijfeld allereerst in dienst van het rijm - echter niet. Ze zijn, althans naar onze opvatting, overbodig, maar laten zich overigens zonder moeite zinvol in de tekst integreren. Reg. 4: ‘met cloecke manieren’ = met (dank zij) schrander beleid; reg. 5: ‘sonder eenich versieren’ = zonder dat ik er iets bij verzin, zonder overdrijving; reg. 7: ‘door des crijchs hantieren’ = door het voeren van oorlog; reg. 8: ‘als de Valiande’ = op de wijze van helden, als een held; reg. 9: ‘met subtijlen verstande’ = met scherpzinnig oordeel, met wijs overleg; reg. 10: ‘onsachte’ (adverbium bij ‘cost opghehouden’) = moeizaam, ondanks voortdurende tegenslagen. Wanneer wij als moderne lezers door de overbodigheid van dergelijke ‘stoplappen’ worden gehinderd, mogen wij dus niet uit het oog verliezen dat zij, afgezien van hun betekenis voor het rijm - zij komen trouwens niet | ||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||
alléén in rijmpositie voor -, wel degelijk ook in ander opzicht in meerdere of mindere mate functioneel zijn of althans kùnnen zijn. Er wordt iets door tot uitdrukking gebracht: een nadruk, een modaliteit, een persoonlijke betrokkenheid, een typering. Ook valt het op, dat zij in vrij sterke mate stereotiep zijn; met kleine variaties keren telkens weer dezelfde uitdrukkingen terug, zoals in reg. 4 en 9 van het citaat hierboven. Helaas weten wij nog steeds te weinig omtrent de poëtische opvattingen van de rederijkers om met enige zekerheid te kunnen zeggen, hoe zij op dit alles reageerden. Aanvaardden zij dergelijke ‘stoplappen’ graag ter wille van de winst aan klank, met name in het rijm? Hadden zij bewondering voor de virtuositeit waarmee een dichter er voor dit doel gebruik van wist te maken, zonder dat de functionaliteit binnen de zin daarbij geheel verloren ging? Waardeerden zij het telkens terugkeren van stereotiepe vulsels, zoals de Grieken het de epitheta ornantia bij Homerus deden? De frequentie van het verschijnsel is groot genoeg om een dergelijke veronderstelling aannemelijk te maken. Zolang wij omtrent dit alles niet méér weten, dienen wij voorzichtig te zijn met de qualificatie onbeholpen bij iemand als Van Ghistele. Alleen wanneer het gebruik van z.g. stoplappen tot onmiskenbare ongerijmdheden in de tekst leidt, mogen wij tot onmacht van de dichter concluderen. Waar dit niet het geval is, beschikken wij ten aanzien van rhetoricale ‘stoplappen’ over geen ander criterium dan de meerdere of mindere vaardigheid waarmee de dichter ze effectief en functioneel wist aan te wenden, zowel wat de klank (het rijm) als de zin (toon en sfeer) van zijn vers betreft. Ook met betrekking tot het ritme en de stoplappen is Weevers dus onbillijk tegenover Van Ghistele geweest, doordat hij diens vertaling van de Aeneis niet naar haar eigen verdiensten en tekortkomingen beoordeelt, maar ze de norm aanlegt van de vormgeving bij Coornhert, die in de Dolinghe van Ulysse uitging van geheel andere principes. De beide vertalingen zijn ongelijksoortig. En ongelijksoortige grootheden kunnen wel met elkaar vergeleken worden, maar niet aan elkaar getoetst. Intussen hebben de bovenstaande opmerkingen over ritmiek en vulsels bij Van Ghistele ons al gebracht in het grensgebied tussen diens ‘eigen vorm’ en zijn manier van vertalen. Het wordt tijd, dat wij nu ook die laatste wat nader bezien. Eerst daarna kunnen wij trachten op grond van onze bevindingen tot een voorzichtige evaluatie te komen. | ||||||||||||||||
De manier van vertalenVan Ghistele's manier van vertalen kan, dunkt mij, het best worden gekarakteriseerd als vertalend navertellen. Hij gaat ongeveer op dezelfde manier te werk als een moeder die haar kinderen een verhaal uit een vreemde taal ‘voorleest’. Zij heeft de originele tekst vóór zich, op schoot, en volgt die van regel tot regel met de ogen. Maar zij geeft de gebeurtenissen weer in haar eigen woorden en soms ook naar haar eigen interpretatie. Zij laat details vervallen die naar haar mening van geen belang zijn, buigt bewust of onbewust hier en daar de bedoeling van de auteur wat om, werkt bijzonderheden uit die haar getroffen hebben of verzint er nieuwe, vereenvoudigt of laat weg wat zij voor haar kinderen te moeilijk vindt en misschien zelf ook niet helemaal begrijpt. Het doet er allemaal niets toe, zolang de grote lijn van het verhaal bewaard blijft en de kinderen die kunnen volgen. Aarzelingen of verbeteringen van de vertelster zouden de gewekte spanning verstoren. Daarom gaat zij | ||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||
unverfroren door, heenglijdend over alles wat tot onderbreking zou leiden, met als enig doel: het overbrengen van de charme van het verhaal, zoals zij die onder het vertellen aanvoelt, op haar kinderen. Natuurlijk mogen wij de vergelijking niet te ver doorvoeren. Van Ghistele schrijft een tekst die hij wil publiceren, en hij schrijft die bovendien in verzen. Maar hij heeft met de vertellende moeder gemeen, dat ook hij aarzelingen en verbeteringen zoveel mogelijk dient te vermijden. Hij heeft haast, zowel omdat zijn uitgever op spoed aandringt als omdat hij zoveel ander werk te doen heeft - hij was tenslotte factor van De Goudbloem - en nog zoveel andere plannen koestert. Om niet hopeloos met dit alles vast te lopen, moet hij onder hoogspanning aan zijn vertaling werken, zonder bij moeilijke passages veel meer te kunnen doen dan de Gordiaanse knopen doorhakken. Evenals de bewuste moeder dient hij bovendien steeds te zorgen voor voldoende duidelijkheid en begrijpelijkheid, door in te grijpen waar dit met het oog op zijn publiek wenselijk lijkt. Als wij zijn tekst met die van Vergilius vergelijken,Ga naar voetnoot31 blijkt telkens weer dat hij inderdaad op de geschetste manier heeft gewerkt. Ik noteerde gevallen van: onnauwkeurige weergave van een passus waardoor een detail min of meer in de lucht komt te hangen; weglating van ter plaatse indifferente bijzonderheden; samenvattende of uitbreidende omschrijvingen; toelichtende toevoegingen; vermijding van de periphrase ter aanduiding van personen, door directe vermelding van hun naam (dus: ‘Achilles’ in plaats van ‘de zoon van Peleus’); merkwaardige interpretaties; kennelijke fouten of vergissingen bij de vertaling; verbeteringen van de voorstelling van zaken bij Vergilius; onduidelijkheid in moeilijke passages (waarbij de dichter het blijkbaar de gemakkelijkste oplossing vindt er zo vlug en onopvallend mogelijk overheen te glijden). - Maar evenals bij de vertellende moeder is ook bij Van Ghistele dit alles tenslotte bijkomstig. Het grote punt is, dat het verhaal loopt, dat de gang van de gebeurtenissen zonder moeite te volgen is, en het geheel de aandacht voortdurend gespannen houdt. Ter adstructie van de bovenstaande typering laat ik een vijftal strofen volgen, zonder enige onderlinge samenhang, maar die telkens een of meer van de genoemde aspecten illustreren. Bij de keuze van dit vijftal heb ik mij laten leiden door wat ik als de meest kenmerkende of meest merkwaardige specimina van Van Ghistele's vertaal-trant beschouw. | ||||||||||||||||
1. onnauwkeurige weergave van een passage, waardoor een detail in de lucht komt te hangen.Het gaat hier om Aeneis i, 157-169. Na de hevige storm, die hun vloot geteisterd heeft, komen Aeneas en de zijnen in Libië terecht en vinden daar een veilige ankerplaats. Een langwerpig eiland, dat dwars voor de kust ligt, maakt van de daarachter liggende inham een natuurlijke haven, door hoge rotsen tegen het geweld van de wind beschermd. Van Ghistele beschrijft die plaats als volgt: Aeneas volck / vermoeyt / duer desen tempeeste /
Ghinghen ten naesten lande haer schepen stieren /
Daer elc na haecte / minste en meeste:
Soo dat si quamen aen Libiens frontieren /
| ||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||
5[regelnummer]
Daer een plaetse was bequaem van manieren
Comende aen dzee met twee hoecken en sijen /
Een eylant / daer de schepen laghen vry van schoffieren
En daer de zee huer cracht benomen wert tallen tijen [.]
Twee hooge steenrootsen die elc schip mocht mijen
10[regelnummer]
Waren daer ontrent: qualijck mochter comen oock
Eenighe fellen wint / duer alsulcke bevrijen.
Een doncker bosch stont daer thaerder vromen oock
Ende tsout water wasser wech ghenomen / oock:
Tscheen der Zee Goddinnen plaetse / fray van faetsoene
15[regelnummer]
Daermen cabels of anckers / nau en had van doene [.]
(fol. V vo,str.2)Ga naar voetnoot32
De regels 6 en 7a zijn weinig duidelijk, al valt uit reg. 8 wel zo ongeveer af te leiden wat er bedoeld wordt. Maar reg. 13 en 14 hangen volkomen in de lucht. Bij Van Ghistele kan men slechts opmaken, dat de inham zelf zoet water zou bevatten. Dat komt doordat hij Aen. I,166 onvertaald heeft gelaten: ‘Fronte sub adversa scopulis pendentibus antrum’; het zoet water bevindt zich in een grot, en het is ook die grot - niet de inham! - welke ‘der Zee Goddinnen plaetse’ is. Daarentegen vertaalt Van Ghistele in reg. 15 uitstekend Aen. I,168b-169: ‘Hic fessas non vincula naves // Ulla tenent, unco non alligat ancora morsu’. | ||||||||||||||||
2. weglating van ter plaatse indifferente bijzonderheden.Aeneis I,180-191: Terwijl zijn manschappen na de landing vuur maken en een maaltijd bereiden, klimt Aeneas op een rots om uit te kijken naar de schepen die nog vermist worden. Maar de zee is leeg van alles wat op schepen lijkt. Landinwaarts ontdekt hij echter een aantal herten die hij, ter aanvulling van de ernstig geslonken mondvoorraad, dodelijk weet te treffen met de boog, die zijn vriend en wapendrager Achates hem nagedragen heeft. Aeneas te wijle dat dit gheschiende was /
(Altoos sorchfuldich) op een hooge steenrootse clam:
Daer hi de zee / breet / en wijt / ouersiende / was /
Offer yemant / of yet meer / noch ghedreuen quam
5[regelnummer]
Van de sijne / maer luttel hi vernam /
DanGa naar voetnoot33 drie groote Herten sach hi gaen weyen
Ontrint den oeuer der Zee / seer mack / en tam:
En noch vele horen beesten ontrent dier valeyen
Van achter volchden / dies hi sonder beyen
10[regelnummer]
Heeft rasschelijck boghe / en pijl ghegrepen /
Die Achates hem na droech in alle contreyen:
Ten eersten heeft hi die drie herten ghenepen /
Die groot waren / en met hooge hoornen geschepen /
Daer nae den anderen hoop hi oock verstoort heeft
15[regelnummer]
En met sinen boge gewracht een groote moort heeft [.]
(fol. VI ro, str.2)
Vergilius geeft in vs.181b-183 een opsomming van de schepen, waarnaar Aeneas vergeefs uitkijkt. Van Ghistele laat dit weg: waar het op aankomt, is | ||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||
dat Aeneas niets ziet, en daar houdt de dichter het bij; zijn understatement ‘luttel’ voor ‘niets’ onderstreept het hopeloze van dit uitzien over ‘de zee / breet / en wijt’. De herten zijn positief en daarom belangrijker! | ||||||||||||||||
3. toevoeging van een regel uit Ovidius.Aeneis II,799-804 (slot van het tweede boek): Aeneas vertelt hoe in de nacht van Troje's ondergang tal van vluchtelingen zich bij hem en de zijnen komen voegen in de voorlopige schuilplaats die hij buiten de stad heeft weten te vinden. ‘Sy’ in reg. 1 van de strofe slaat op die vluchtelingen. Sy quamen van alle canten met groot geruchte
En met lijf / en goede / sijnde bereet
Om met my te nemene de vluchte
Tsy in wat landen / ouer dzee wijt / en breet.
5[regelnummer]
Als nv de sonne op alle berghen heet
Begonst te schijnen / en de morgensterre claer
Hadde haer verthoont met blijckelijck bescheet:
En der Griecken macht ons ane iaechde den vaer
Houwende de poorten ghesloten daer
10[regelnummer]
Datter nyemant meer / en mocht wt / oft inne /
Ende dat ons geenen bystant meer en volchde naer:
Soo ben ick gheweken ten eersten beghinne
Op den hooghen berch Ida met mijnen gesinneGa naar voetnoot34 /
Nemende op mijnen hals / mijnen ouden vadere /
15[regelnummer]
My weerdiger / dan al tgoet van Troien te gadere.
(fol.XLII vo, enige strofe)
De laatste regel is, zoals in de marge uitdrukkelijk vermeld wordt, ontleend aan Ovidius. Zij is een vrije verwerking van wat deze (Metamorphoses XIII,626) opmerkt naar aanleiding van het feit dat Aeneas zijn oude vader op de schouders neemt om hem in veiligheid te brengen: ‘De tantis opibus praedam pius eligit illam’ = uit zoveel schatten (nl. de door de vluchtelingen meegebrachte kostbaarheden) kiest hij zich liefdevol dèze buit. Door deze regel in margine te citeren geeft Van Ghistele duidelijk aan, dat hier geen toeval in het spel is. Hij is blijkbaar zozeer door de daarin vervatte gedachte getroffen, dat hij niet kan nalaten er het verhaal van Vergilius mee te verrijken. - Verder valt over deze strofe nog op te merken, dat in reg. 1 ‘met groot geruchte’ een eigen toevoeging is, die bij vluchtelingen echter minder gelukkig moet heten. Ook reg. 5-7 geven het Latijn - ‘Jamque jugis summae surgebat Lucifer Idae // Ducebatque diem’ (vs.801-802a) - niet goed weer. Er is daar sprake van de morgenster, die de dag aankondigt nog vóórdat de zon is opgegaan. Van Ghistele noemt óók de zon, wat op zichzelf niet zo erg zou zijn geweest, als hij die maar niet volop had laten schijnen (reg. 5-6a) alvorens de morgenster te vermelden! | ||||||||||||||||
4. merkwaardigheden in een moeilijke passage.Aeneis IV,683b-705 (slot van het vierde boek): Dido heeft zich na het vertrek van Aeneas doorstoken met het zwaard dat hij haar ten geschenke gegeven had. De leden van haar hofhouding vinden haar stervend, haar zuster Anna komt weeklagend aanlopen. Wat er verder gebeurt, geeft Van Ghistele als volgt weer (in de eerste regels is Anna aan het woord): | ||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||
Brengt my water ghi dienstmaechden terstont
Op dat icke haer wonde bloedich
Mach suyueren / en reynigen / en met mijnen mont
Sal ick gaen ondersoecken vroedich
5[regelnummer]
(Om haer leuen te sine behoedlich)
Oft noch adem int lichaem is. aldus is ghecomen
Anna by haer suster seer mismoedich
En heeft haer (half doot) op haren schoot genomen
Swaerlijc versuchtende / met hertswerich scromen
10[regelnummer]
Af vaghende dbloet met haren cleeren.
Dido aldus ligghende vol onvromen
Qualijck cost si haer oogen na den hemel keeren [.]
De dootlijcke wonde / een groot verseeren /
Was haer nopende / en eylaes seer pijnlijck
15[regelnummer]
So dat dlicht wten ooghen was verdwijnlijck.
Driemaels rechte si haer op / ende daer na sloech
Haer ooghen noch eens ten hemel claer
Het leste suchten suchtende noyt meerder ongeuoech.
Juno aenmerckende haer pijne swaer
20[regelnummer]
Ende dat het leuen wt den lichaem voorwaer
Qualijck cost ghescheyden / creech medelijden.
En heeft ghesonden wt den hemel tot haer
Irim heur dienersse om een beurijden.
De leden sachmen teghen de doot strijden
25[regelnummer]
Want de natuere noch niet en was gheinclineert
Tot steruene / haer iaren sulcx noch benijden:
Voor haren dach steruende / gheinflammeert
Met een hittighe wreetheyt diet al mineert /
De oude moeten steruen / naer elcx propoost
30[regelnummer]
Maer de ioncheyt dicwils sijn leuen verroeckeloost.
(fol.LXXXII vo,str.2, en
LXXXIII ro, enige strofe)
Een merkwaardige interpretatie vindt men in reg. 3b-6a. Bij Vergilius (vs.684b-685a) zegt Anna, dat zij de laatste adem van haar zuster met haar eigen mond wil opvangen: ‘extremus si quis super halitus errat, // Ore legam’. Van Ghistele vindt dit blijkbaar een moeilijk aanvaardbare voorstelling van zaken voor zijn lezers, die niet weten dat het bij de Romeinen gewoonte was de laatste adem van een geliefde stervende op deze manier op te vangen. Daarom brengt hij een wijziging aan en stelt het voor, alsof Anna haar mond op die van Dido wil drukken om na te gaan, ‘Oft noch adem int lichaem is’. Eveneens met het oog op zijn lezers, of omdat hij zelf het Latijn niet goed begreep, heeft hij vs.689b van Vergilius - ‘infixum stridit sub pectore vulnus’ = de aangebrachte wonde maakte een sissend geluid [nl. door het ontsnappende bloed] onder de borst - omschreven: reg. 13-15, niet onjuist, maar wel wat verwaterd. - In de tweede strofe zijn eveneens ingrijpende wijzigingen aangebracht. Bij Vergilius is het moeizame sterven van Dido een gevolg van haar ontijdige, niet door het lot bepaalde, maar door zelfmoord veroorzaakte dood. Proserpina kan daarom ‘geen recht op haar doen gelden, vóórdat de stervende een haarlok is afgesneden; eerst door deze symboliese handeling wordt zij aan de onderwereld gewijd en kan zij sterven’.Ga naar voetnoot35 Juno zendt Iris om dat te doen. | ||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||
Van Chistele laat zowel haarlok als wijding weg, ongetwijfeld als te moeilijk om door zijn lezers, en misschien ook door hemzelf, begrepen te kunnen worden. Bij hem zendt Juno Iris met een veel vager geformuleerde opdracht: ‘om een beurijden’ (reg. 23). En dan verklaart hij de noodzaak daartoe uit het feit dat Dido door haar zelfmoordpoging haar lichaam een wreedheid heeft aangedaan, die dat lichaam niet aanvaarden wil: ‘Want de natuere noch niet en was gheinclineert // Tot steruene’ (reg. 25-26a). - Reg. 29-30 brengen als conclusie een sententie, die echter niet onmiddellijk uit Dido's moeizame sterven voortvloeit en daarom de strofe eerder verzwakt dan versterkt. | ||||||||||||||||
5. een afwijkende voorstelling van Dido in de onderwereld.Aen. VI,465-474. Het gaat hier om de plaats, die ik in de vorige paragraaf al even vermeld heb als voorbeeld van een door Van Ghistele aangebrachte ‘verbetering’ in de tekst van Vergilius.Ga naar voetnoot36 Op zijn tocht door de onderwereld ontmoet Aeneas ook de schim van Dido. Hij wordt door haar aanblik ontroerd en probeert haar ervan te overtuigen, dat hij haar slechts verlaten heeft op goddelijk bevel, en niet uit gebrek aan liefde. Zij moet niet vol afschuw van hem wegvluchten: Blijft staende / wijct niet wt mijnen oogen noch:
Waerom vliedy van mi [?] dits de leste ure
Dat ick v sal spreken / duer Gods gedoogen noch.
Aeneas die heeft huer herte hier duere
5[regelnummer]
Gelaeft, nochtans sach si hem ane met oogen stuere /
En de tranen liepen ouer de wanghen
Houwende huer gesichte als een droeue creatuere
Nederwaert ter eerden / met drucke beuanghen.
Si bleef stil staen / met grooter pranghen /
10[regelnummer]
Al hoorde si dees woorden hem spreken ongelaect
Daer om niet en verruerde / maer duer tverstrangen
Stont ghelijc een beelt van hout / of van steen gemaect /
Ten lesten is si van hem duer een bosch ghebraect
Daer Sicheus haer eerste man / met lijden beuaen /
15[regelnummer]
Haer liefde weder / duer sijn liefde heeft ontfaen.
(fol.CXXVIII vo,str.2)
In reg. 4-7 geeft Van Ghistele vs.468 van Vergilius weer: ‘Lenibat dictis animum lacrimasque ciebat’. De werkwoordsvormen moeten hier in tentatieve zin worden begrepen: ‘trachtte haar gemoed te verzachten’ en ‘trachtte haar tranen op te wekken’, in beide gevallen zonder dat dit gelukt. Van Ghistele laat het tentatieve vervallen. Bij hem ontroeren Aeneas' woorden Dido inderdaad en doen haar goed: haar hart wordt erdoor ‘gelaeft’. Ook stromen de tranen haar over de wangen, en is het uit verdriet dat zij het hoofd laat hangen (bij Vergilius houdt zij hardnekkig haar ogen van Aeneas afgewend). Wel blijft zij evenals in de oorspronkelijke tekst onbeweeglijk staan als een houten of stenen beeld, maar - en dat is het verschil met Vergilius - ‘met grooter pranghen’: met diepe smart. Van Ghistele laat dus bij Dido de gevoelens voor Aeneas nog sterk genoeg zijn om haar tot tranen te bewegen en even onzeker te maken; maar dan wint haar verbolgenheid het toch van haar liefde, en vlucht zij het bos in. | ||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||
Men zou kunnen aanvoeren, dat hier geen sprake is van een ‘verbetering’, maar slechts van een vertaalfout. Van Ghistele heeft, zo valt er te betogen, de tentatieve betekenis van de beide imperfecta uit vs.468 niet begrepen. Hij vertaalde ze als weergave van feitelijke gebeurtenissen, en raakte daardoor op een dwaalspoor dat hem onvermijdelijk naar een onjuiste voorstelling van zaken voerde. - Het is inderdaad niet helemaal uitgesloten, dat de reactie van Dido's schim bij Van Ghistele op een misverstaan van de Latijnse tekst berust; het tegendeel laat zich in ieder geval niet afdoende bewijzen. Naar mijn mening verdient evenwel mijn hypothese van een bewust aangebrachte wijziging de voorkeur. Van Ghistele beheerste immers het Latijn goed, zo goed zelfs dat hij er verzen in kon schrijven. Bovendien had hij voor zijn vertaling de steun van de scholia in de door hem gebruikte editie van de Aeneis. Met elkaar maken deze twee feiten het toch wel waarschijnlijk, dat hij de tekst van Vergilius op de juiste manier heeft begrepen. En het ligt helemaal in de lijn van Van Ghistele om de situatie uit het origineel door een andere te vervangen, als zij hem niet beviel. Wij zagen hem in de sub 4 besproken strofen hetzelfde doen ten aanzien van het opvangen van Dido's laatste adem door Anna. Ten overvloede geef ik er nog een sprekend voorbeeld van, in een passus waar het Latijn geen enkele moeilijkheid biedt en de wijziging onmogelijk aan foutief vertalen kan worden toegeschreven. Als in Boek i Aeneas, na zijn landing op de Libische kust, met Achates een verkenningstocht maakt, ontmoet hij zijn moeder Venus in de gedaante van een jageres aan wie hij inlichtingen vraagt omtrent het land waar hij zich bevindt. Van zijn kant vertelt hij haar, tot welk volk zijn metgezel en hij behoren. Bij Vergilius doet hij dit met de woorden: ‘Ons, afkomstig uit het oude Troje, als gij misschien wel eens van Troje gehoord hebt, heeft een storm op de Libische kust geworpen’.Ga naar voetnoot37 Van Ghistele heeft dit kennelijk ongeloofwaardig gevonden; Troje en de Trojaanse oorlog waren te bekend dan dat iemand er nooit van gehoord zou kunnen hebben! Daarom laat hij Aeneas antwoorden: Wy sijn van de oude Troia een ouergebleuen bende /
Van welcke Troia als de wel bekende
Ghi eertijts (denck ick wel) hebt genoech gehoort [.]
(fol.XI vo, str.2, reg.8-10)
| ||||||||||||||||
‘Die leste sesse boecken’In het bovenstaande heb ik al mijn voorbeelden ontleend aan de eerste helft van Van Ghistele's vertaling, die de meest bekende episoden uit de Aeneis bevat. Maar alle verschijnselen en eigenaardigheden, die daar op te merken vielen, vinden wij precies zo in het tweede deel terug. Ook in Die leste sesse boecken past Van Ghistele een vertalend navertellen toe, waarbij hij zich nogal wat vrijheden veroorlooft, maar toch de gang en de zin van het verhaal goed weet over te brengen. Er vallen een aantal onduidelijkheden en afwijkingen - soms kennelijk: onjuistheden - te signaleren, maar na wat wij hierboven al hebben geconstateerd heeft het geen zin daarop nog uitvoerig in te gaan. Ik volsta dan ook met een korte vermelding van wat mij het méést is opgevallen. Zo is Van Ghistele weinig gelukkig geweest in de beschrijving van het schild, dat Venus door Vulcanus voor Aeneas heeft laten smeden en waarop de hoogtepunten uit de geschiedenis van het latere Rome staan afge- | ||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||
beeld (Aen. VIII,626-728).Ga naar voetnoot38 Verder kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat hij zich in de laatste helft van zijn vertaling een grotere vrijheid ten opzichte van de Latijnse tekst veroorlooft dan in Deerste sesse boecken; d.w.z. dat hij met meer vrijmoedigheid in eigen woorden navertelt en uitbreidingen invoegt dan hij dáár deed. In het algemeen trouwens schijnt hij, naarmate het einde in zicht kwam, wat haastiger en slordiger te hebben gewerkt. Het kan nauwelijks toeval zijn, dat de grote slot-episode van het epos - het tweegevecht tussen Aeneas en Turnus, dat uitloopt op de dood van de laatste - bij Van Ghistele zoveel onnodige uitbreidingen, geforceerde vulsels en zwakke constructies bevat, ja dat zelfs eenmaal hetzelfde rijmwoord reeds na twee regels opnieuw wordt gebruikt.Ga naar voetnoot39 Dit alles is echter - ik herhaal het - niet meer dan een vrij hardnekkige indruk. Alvorens als juist te worden aanvaard, zou deze moeten worden bevestigd door een systematischer onderzoek naar de aard van Van Ghistele's werk dan in het kader van mijn verkennende overzicht mogelijk was. Intussen meen ik wèl reeds te mogen vaststellen, dat Die leste sesse boecken in geen enkel opzicht op een hoger peil staan dan Deerste sesse; veeleer is het tegendeel het geval. | ||||||||||||||||
Proeve van een dóórlopend fragmentUit de hierboven geciteerde strofen heeft men zich, behalve van Van Ghistele's manier van vertalen, ook reeds enige voorstelling kunnen vormen van zijn dicht-trant. Maar helemaal tot zijn recht is die laatste in de bewuste citaten toch niet gekomen; zij waren te veel uit hun context losgemaakt dan dat de continuïteit en de vaart van het verhaal zich konden doen gelden. En juist in die continuïteit en die vaart ligt naar mijn mening de voornaamste poëtische verdienste van Van Ghistele. Meestal slaagt hij erin een strofische continuïteitGa naar voetnoot40 te realiseren, die de aandacht van de lezer gespannen houdt en hem de zwakkere regels of strofen doet vergeten vanwege de eind-indruk die door het geheel bij hem wordt gewekt. Daarom beschouw ik het als ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ tegenover Van Ghistele, een dóórlopend fragment uit zijn vertaling op te nemen dat van deze plus-punten althans een indruk geeft. Ik koos daartoe een fragment, dat ik als een van zijn meest geslaagde episoden beschouw. Een dichter heeft er recht op, in de eerste plaats beoordeeld te worden naar zijn beste momenten en niet naar de zwakkere, al mogen die bij de evaluatie van zijn werk uiteraard niet buiten beschouwing worden gelaten. Het gaat om de episode uit Aeneis IV, vs.129-205. Dido organiseert ter ere van Aeneas een jachtpartij, die door een plotseling noodweer verstoord wordt. De jachtgenoten zoeken elk voor zich beschutting tegen de hagel- en regenvlagen, waarbij Dido en Aeneas van de anderen geïsoleerd raken en samen alleen in een grot terecht komen. Daar vindt dan hun lichamelijk samenzijn plaats, dat door Dido als een huwelijk beschouwd wordt. Vanaf dat ogenblik komt zij er openlijk voor uit, dat Aeneas bij haar de plaats van echtgenoot inneemt. De Faam haast zich het nieuws van deze liefdesverhouding overal in stad en land bekend te maken. Zo hoort ook Iarbas ervan, de koning van de Maxitani, die onder bedreiging met oorlog Dido ten huwelijk had gevraagd | ||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||
en zich nu als haar verloofde beschouwt. In dolle woede wendt deze zich tot Jupiter, wiens zoon hij is en die door hem en zijn volk daarom heel in het bijzonder vereerd wordt, om diens interventie in te roepen. Ik geef het fragment precies zoals het in de uitgave van 1556 staat. Alleen heb ik - evenals in de hierboven geciteerde strofen - de abbreviaturen opgelost, en hier en daar tussen vierkante haken een lees- of rustteken ingelast, als het ontbreken daarvan de lezing zodanig bemoeilijkt dat aan een zetfout mag worden gedacht. Van woordverklaring heb ik mij onthouden, om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de situatie van de 16de-eeuwse lezer. Want de moeilijkheden in het vers van Van Ghistele moeten goeddeels ook voor zijn tijdgenoten hebben gegolden. Vooral in het rijm gebruikt hij nogal eens een woord, dat hij daar niet naar de gewone betekenis verstaan wil zien, maar in een naar de behoefte van de context omgebogen en vaak enigszins geforceerde zin; hij rekent erop, dat zijn lezers goede verstaanders zijn die zich door het verband zullen laten leiden. Wat de ‘vulsels’ betreft - ik geef aan dit woord de voorkeur boven het peioratieve ‘stoplappen’ -, deze laten zich, zoals ik hierboven heb betoogd,Ga naar voetnoot41 meestal wel op de een of andere manier als functioneel in het zinsverband verklaren. Maar lang niet altijd even gemakkelijk als in de tien regels uit de aanvangsstrofe, die daar aan de orde waren! De betekenis is vaak zó ephemeer en zó weinig op een bepaald woord of zinsdeel betrokken, dat elke precisering er een te sterke nadruk aan verleent en het effect te veel rationaliseert. Vulsels moeten - afgezien van hun waarde voor de klank van het vers - niet worden ‘begrepen’, maar onder het lezen éven aangevoeld als vluchtige nuanceringen in de zin, die niet helemáál hetzelfde zou hebben gezegd als zij ontbraken. Ongetwijfeld hebben de tijdgenoten van Van Ghistele, gewend als zij waren aan dergelijke vulsels, daarmee minder moeite gehad dan wij. Maar dit neemt niet weg, dat annotatie tevens een interpretatie zou zijn: een keuze uit meerdere mogelijkheden, die door de dichter geen van alle helemaal werden uitgesloten en daarom ook alle min of meer (zouden kunnen) meespelen. Dat alles maakt de lezing van het fragment ongetwijfeld moeilijk, althans wanneer men zich van woord tot woord rekenschap wil geven van wat er nu eigenlijk precies staat. Maar een rederijkersvers leent zich niet voor close reading. Zoals ik reeds opmerkte, moet de lezer vooral niet rationaliseren; er wordt van hem slechts ‘vluchtig aanvoelen’ verwacht. En mijn bedoeling met het nu volgende dóórlopende fragment is juist te doen uitkomen, dat dit inderdaad ook voldoende is. Ondanks de woorden en vulsels, waarvan de betekenis min of meer duister blijft, is het geheel volkomen duidelijk. Het kost geen moeite de gang van het verhaal te volgen en zich een voorstelling te vormen van de opeenvolgende gebeurtenissen. Slechts als wij bij de lezing van Van Ghistele's fragment dáárop letten, wordt ons duidelijk waarin zijn kracht als verteller ligt. Smorgens vroech als den dageraet was opgestaen
Den eeldom van Chartago was al omme in rueren /
Daer toe ghecoren duer Didoes vermaen
En die bequaem ter iacht waren met stoute cueren [.]
5[regelnummer]
Al datter toe diende sachmen na der poorten spueren /
Der honden ghesnor / de triumphante peerden
| ||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||
Daer oock niet en ghebraken ter ghesetter vren.
Haer edelste heeren vroom int volheerden
Hebben de Coninghinne met grooter weerden
10[regelnummer]
Verwacht binnen den palleyse / daer staende bereet
Een triumphantelijck ros al op veerden
Omhangen met gout / en siluere / en met een purperen cleet
Dwelck al schuymende op sinen breydel beet.
Ten lesten is Dido voort ghecomen /
15[regelnummer]
Met veel dienstmaechden verknaept tot haerder vromen [.]
Met een costeliken mantel was si omhangen reynlijc
En een siden cleet daer onder excellent.
Haer suuer hair lach int gout geulochten certeinlijc
Eenen pijlcoker hinc achter op haer scouweren ient:
20[regelnummer]
Alsoo si te rijdene ghemeynlijck was ghewent
Op die iacht / oft yewers buyten int velt.
Die Troianen die daer oock waren ontrent
Hebben haer cloecke manieren voort ghestelt.
Ascanius als een ionck iuechdich helt
25[regelnummer]
Sijn vroomheyt oock daer lustich bethoonde.
En Aeneas als eene onder de edele ghetelt /
Met sijn coragiuesheyt den hoop verschoonde.
Ghelijck Appollo / die als de ghecroonde
Triumpheert als hi lustich na Delos is treckende /
30[regelnummer]
Coragieusheit is elcken / tot vruechden verweckende.
Als si nv int gheberchte quamen /
En onder de bosschen / terstont aen alle inden
Sachmen de wilde gheytkens beancxt voor pramen
Lancx de duynen vlieden / als die haer vianden kinden /
35[regelnummer]
Ter ander sijden sachmen herten / en hinden /
Met groote cudden lancx velden / en heyen
Snellijc vluchten / schouwende bracken en winden.
En met groot gestubbe van tgeberchte scheyen.
Ascanius de ionghelinck sonder verbeyen
40[regelnummer]
Is neerstich na gheuolcht / lustich opgheseten.
Rennende lancx bosschen / berghen / en valeyen /
Maer op swijnen / of leeuwen was hy meest gebeten [ : ]
Alsulcx te schietene was al sijn vermeten.
Want voor een ionck man tot een memorie
45[regelnummer]
Hoe stouter feyt / hoe meerder victorie.
Hier en tusschen bestont den hemel te donderen /
Stortende watere / en haghel ouer al /
So dat si haer niet en costen ghenoech verwonderen /
Vanden grooten tempeest / elc verliet bosch / berch en dal:
50[regelnummer]
Vluchtende in holen / tsy groot of smal /
Dido en Aeneas duer alsu[l]cken noot
Quamen ghelijckelijck in een hol na den val.
Lucht / vier / en aertrijck beuende bloot
Gaven een ghetuyghenisse groot:
55[regelnummer]
Van sulck ongheluckich houwelijck: als daer
Inde speloncke wert ghesloten minioot.
Och dit was den eersten dach van huer blijschappe claer
En doorsake van huerder droefheyt swaer.
Tis een quade blijscappe / merct dit verhalen // vroet
60[regelnummer]
Diemen met droefheyt int leste betalen // moet.
| ||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||
Haer groote liefde die si tot Aeneam droech
Heeft si nv openbaerlijck laten blijcken.
Huer dochte / si was verontschuldicht ghenoegh
Door de vaste trouwe sonder beswijcken.
65[regelnummer]
Die fame sachmen terstont in alle wijcken
Vlieghen ouer de steden van Libyen machtich.
Als een snel voghel quaet om ghelijcken
Die in onrusten groeyt / en al gaende wort crachtich
Eerst cleyn / en beureest daer na stoutachtich
70[regelnummer]
Streckende vander eerden tot aen de wolcken ruyme [ / ]
Dapper te voet / rasch int vliegen / een monster onsachtich
Grouwelijck / en groot / so menige pluyme
Als is aen haer lichaem / een wonderlijcke castuyme [ / ]
Soo veel ooren / ooghen / tonghen / en monden
75[regelnummer]
Neerstich int vernemen / stout int verseggen / tallen stonden.
Snachts vliechtse inde lucht ende ruist neuen der eerden ]. ]
De ooghen haer nemmermeer tot slape en begeuen [ / ]
Sdaechs als een wachtere opden toren met volheerden
Bespietse steden / landen / hoe machtich verheuen
80[regelnummer]
En al / wat vanden mensche wort bedreuen.
Soo wel logene / als waer / so wel quaet / als goet /
So wel seker als onseker / wort van haer bescreuen:
Ja dat gesciet is / oft dat gescien sal binnen corter spoet.
Dese fame met veel spraken maecte den volcke vroet
85[regelnummer]
Hoe datter een vreemt Riddere was ghecomen
Ghesproten vanden Troianen / het edel bloet /
Den welcken Dido hadde voor haren man ghenomen.
Aldus met onsuuer begeerten si / tot haerder onvromen
In wellusten den langen winter ouerbrachten // coen
90[regelnummer]
Om Italien oft Chartago si luttel dachten // doen.
Dese fame haer ouer al in yegelijcx mont spreyde
Ende is terstont na Hiarbam den Coninck ghestreken.
De welcke grooten nijt in sijnder herten gront breyde
En is hier duere tot gramschappen ontsteken.
95[regelnummer]
Den welcken hadde Juppiter met foortselike treken
Aen een dochter van Garamanten ghegenereert
Ende heeft hondert schoone tempels soot is gebleken
In sijn rijcke ter eeren Juppiter ghefondeert.
Sijn harte was door tgeruchte seer geinflammeert
100[regelnummer]
En men seet dat hi inder Goden presentie
Voor den outaer seer ootmoedich hem heeft verneert
Leggende sijn handen te gader met reuerentie.
En sprac een ootmoedich gebet zijns herten intentie
Gheuende te kennen / lijdende hinderlijc prangen
105[regelnummer]
Als eene die met Didoos liefde was beuanghen [.]
(fol.LXVII vo, str.1, t/m
LXIX ro, str.1)
| ||||||||||||||||
ConclusieEen gróót dichter is Cornelis van Ghistele stellig niet geweest. Hij beschikt wèl over alle technische vaardigheden van de geroutineerde rederijker, maar komt niet uit boven het gemiddelde peil van de rhetoricale versificatie uit zijn tijd. In zijn vertaling van de Aeneis zoekt men tevergeefs naar sporen van verrassende vondsten of vernieuwende tendensen. Tegenover zijn goede mo- | ||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||
menten kan men zonder moeite een groter aantal voorbeelden van minder gelukkige formulering en van gebrek aan duidelijkheid stellen. Dat wordt nog in de hand gewerkt door het feit, dat hij zijn vertaling met te veel haast heeft geschreven om ertoe te komen ze door zorgvuldige herziening op te voeren tot het optimum dat voor hem bereikbaar was. Toch mogen wij Van Ghistele niet simpelweg ‘een knutselaar’ noemen, zoals Weevers doet.Ga naar voetnoot42 Hij was wel degelijk dichter, zij het een poeta minor. Zijn bewondering voor de Aeneis was echt en sterk genoeg om bij hem het enthousiasme te wekken, zonder hetwelk hij de vertaling nooit tot een goed einde had kunnen brengen. Die bewondering gold in de eerste plaats de inhoud; vandaar de vanzelfsprekendheid waarmee hij die overbracht in de ‘eigen vorm’ van zichzelf en zijn tijd, namelijk ‘baladens wijse’. In die vorm betoont hij zich, bij alle beperktheid van zijn dichterschap, een goed en boeiend verteller. Ondanks alle bezwaren die tegen zijn versificatie vallen aan te voeren, doet zijn narratief vermogen hem uiteindelijk tòch slagen in het doel dat hij zich gesteld had: het verhaal van Aeneas' avonturen voor zijn tijdgenoten niet alleen toegankelijk, maar ook aantrekkelijk te maken. De literaire betekenis van Van Ghistele ligt in het feit, dat hij in zijn vertaling een continuïteit en een vaart wist te brengen, die de lectuur tot een boeiend avontuur doen worden. Daardoor wordt het begrijpelijk, dat na de troebelen van de jaren '60 en '70 er nog zóveel belangstelling voor bestond dat twee herdrukken konden verschijnen. Blijkbaar voorzag de vertaling in een behoefte voor de velen die secundair - d.w.z. zonder zelf het Latijn te beheersen - aan de Renaissance deel hadden of zochten te hebben. En de (vierde) uitgave van 1609 bewijst, dat ook in de eerste decennia van de 17de eeuw die behoefte nog altijd bestond. De cultuur-historische betekenis van Van Ghistele, met betrekking tot de geschiedenis van het Nederlandse Renaissancistisch-klassicistische epos, ligt in het feit dat hij als éérste een heldendicht uit de Oudheid voor de brede kring van niet-Latinistische letterlievenden toegankelijk heeft gemaakt en zodoende bij hen de grondslag legde voor de vertrouwdheid met het klassieke epos, die conditio sine qua non was voor het ontstaan van belangstelling in het contemporaine ‘moderne’ Renaissance-epos. Die cultuur-historische betekenis zou echter ongetwijfeld vrijwat minder groot zijn geweest, als zijn vertaling niet genoeg positieve qualiteiten had bezeten om ze gedurende meer dan een halve eeuw tot gewilde lectuur te maken. | ||||||||||||||||
§ 3. Coornhert's vertaling van de ‘Odyssee’Vijf jaar nadat Van Ghistele zijn Twaelf boecken van Aeneas ghenaemt Aeneidos voltooid had, kwam er opnieuw een epos uit de Oudheid, overgebracht in Nederlandse verzen, van de pers. In 1561 publiceerde Dirck Volckertszoon Coornhert de eerste helft van zijn vertaling van de Odyssee. Het titelblad van deze uitgave kondigt aan: Deerste twaelf boecken // Odysseae, dat is de dolinghe van Vlysse, be // screuen int Griecx door den Poeet Homerum // vadere ende fonteyne alder Poeten, nv // eerstmael wten Latijne in rijm // verduytscht door | ||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||
Dierick // Coornhert. // vignet // Tot Haerlem, // By Ian van Zuren. // 1561. // Met Gratie ende Priuilegie. In onze literatuur-historie is Coornhert's vertaling van de Odyssee, waarvan bovengenoemde uitgave het eerste deel vormt, onverbrekelijk verbonden geraakt met de naam van Th. Weevers, die er in 1934 een belangrijk proefschrift aan wijdde,Ga naar voetnoot43 waarnaar ik in dit hoofdstuk reeds meermalen verwezen heb. In mijn vorige paragraaf heb ik nogal eens met Weevers moeten polemiseren, naar aanleiding van wat hij in dat proefschrift over Cornelis van Ghistele opmerkt. Het verheugt mij, daartegenover nu mijn grote waardering te kunnen stellen voor het baanbrekende werk dat hij verricht heeft ten aanzien van Coornhert's Dolinghe van Ulysse, het eigenlijke object van zijn studie. Dank zij Weevers staat de Dolinghe nu in onze literatuur terecht bekend als verreweg de beste en meest dichterlijke van de drie rederijkersvertalingen naar Vergilius en Homerus, die de 16de eeuw ten onzent heeft opgeleverd, en als het hoogtepunt van Coornhert's poëzie, de oorspronkelijke verzen daarbij inbegrepen. Maar Weevers heeft méér gedaan dan alleen op de literaire qualiteiten van deze vertaling gewezen. Hij heeft bovendien een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar de bronnen waarvan Coornhert gebruik heeft gemaakt, naar de ‘eigen vorm’ die hij realiseerde, en naar de manier waarop hij vertaalde. Ik heb van dit alles in het onderstaande voortdurend dankbaar gebruik gemaakt. Ook wanneer ik op bepaalde punten tot conclusies kom, welke niet geheel met die van Weevers overeenstemmen, vinden deze toch goeddeels in zijn pionierswerk hun uitgangspunt. | ||||||||||||||||
De auteurBij een zo bekend auteur als Coornhert is een uitvoerige biografie overbodig, en kan ik mij beperken tot de bijzonderheden die voor de ontstaansgeschiedenis van de Dolinghe van Ulysse betekenis (kunnen) hebben gehad. Toen in 1561 Deerste twaelf boecken verschenen, was de auteur 39 jaar oud en kon hij terugzien op twintig rustige jaren in Haarlem, waar hij zich in 1541 als graveur gevestigd had. Zij hadden hem de gelegenheid geboden, zich in zijn vrije uren intensief met de studie en met de letteren bezig te houden. Mede ter publicatie van de vruchten daarvan richtte hij in 1560, met enkele anderen en met steun van de stedelijke overheid, een drukkerij op, waarvan hij met zijn vriend Jan van Zuren - op het titelblad van Deerste twaelf boecken als drukker-uitgever vermeld - de leiding had. Het jaar 1561 betekent echter tevens het einde van Coornhert's rustige tijd. Hij gaat publieke ambten bekleden en raakt zodoende persoonlijk betrokken bij de chaotische gebeurtenissen van vóór en nà het uitbreken van de strijd tegen Spanje. Eénmaal moet hij gevangenschap verduren, driemaal als vrijwillige balling uitwijken naar het buitenland. In de perioden daartussen bekleedt hij moeilijke en verantwoordelijke posten, die ten volle beslag leggen op zijn tijd. En als hij tenslotte meer armslag krijgt, staat zijn geest niet meer naar de beoefening van de schone letteren. Er valt té veel te doen in de strijd der geesten, op religieus zowel als op moralistisch gebied! Met hartstocht werpt hij zich in die strijd, met alle energie waarover hij beschikt vecht hij voor zijn overtuiging. Geschrift na geschrift geeft hij uit, met als hoogtepunt de | ||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||
Zedekunst dat is Wellevenskunste, die in 1586 anoniem voor het eerst verscheen. Tegen deze achtergrond behoeft het ons niet te verbazen, dat Coornhert de tweede helft van zijn Odyssee-vertaling nooit heeft voltooid. In 1561 was hij dit vast van plan. ‘D'ander boecken suldy oock haest zien’ als God mij in leven laat - zo beloofde hij aan zijn lezers. Waarschijnlijk was hij bij het verschijnen van Deerste twaelf boecken - een mooi afgerond geheel om uit te geven - reeds een eind met de tweede helft van zijn vertaling gevorderd. En ondanks zijn nieuwe verplichtingen als notaris en stadssecretaris zal hij in de eerste jaren na 1561 nog wel tijd hebben gevonden om er af en toe aan door te werken. In ieder geval had hij de Boeken xiii t/m xvii voltooid en een 150-tal regels van het xviiie geschreven, toen de omstandigheden hem dwongen deze arbeid te onderbreken. Nadien is hij er nooit meer toe gekomen, zich opnieuw met de Odyssee te gaan bezig houden. Het voltooide gedeelte van De tweede xii. Boecken bleef ongebruikt en vergeten tussen zijn papieren liggen tot na zijn dood in 1590. | ||||||||||||||||
De uitgaveMet Deerste twaelf boecken ging het zoals het ook met de Aeneis-vertaling van Van Ghistele was gegaan. Na de eerste uitgave volgde een pauze; de ongunst der tijden verhinderde een herdruk. Toen evenwel de ergste troebelen voorbij waren en een betrekkelijke rust was weergekeerd, herleefde de belangstelling. In 1593 - drie jaar na Coornhert's dood - verscheen er een nieuwe druk, en wel bij Bruyn Harmensz. Schinckel in Delft. Blijkbaar had deze uitgave succes, want in 1598 volgde bij dezelfde uitgever een derde, en in 1606 een vierde editie. Intussen had de Amsterdamse boekverkoper Hendrick Barentsz uit Coornhert's nagelaten papieren het voltooide gedeelte van de tweede helft der Dolinghe in handen gekregen. Waarschijnlijk aangemoedigd door het succes van zijn Delftse collega, besloot hij tot uitgave daarvan. Hij meende echter dit niet te moeten doen, zonder eerst de vertaling te laten afmaken. De belangstelling van het publiek zou voor een volledige tweede helft van de Odyssee, aansluitend bij Deerste twaelf boecken, ongetwijfeld veel groter zijn dan voor een fragment. Een zekere B.D. bleek bereid de aanvulling van Coornhert's nagelaten werk op zich te nemen, en zo verschenen in 1606:Ga naar voetnoot44 De tweede xii.Boecken // Odysseae: // Dat is, // De Dolinge van // Vlysse. // Beschreven int Griecx, door // den Poëet Homerum, Vader ende Fonteyne alder Poëten, nu eerstmael uyt // het Latijn in Rym verduytscht, door // D.V. Coornhert, ende B.D. // vignet // Tot Amstelredam. // By Hendrick Barentsz. Boeckvercoo= // per inde Warmoesstraet/ int vergulde // Schrijf-boeck. Anno 1605.Ga naar voetnoot44a | ||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||
Het ligt voor de hand, dat Hendrick Barentsz nu ook graag Deerste twaelf boecken aan zijn fonds wilde toevoegen, zodat de volledige Odyssee in het Nederlands bij hem verkrijgbaar zou zijn. In 1607 slaagde hij erin dit te verwezenlijken, wat betekende dat toen de vijfde druk van Coornhert's eigen uitgave het licht zag. Barentsz' verwachtingen van een goede aftrek voor de volledige Odyssee werden blijkbaar niet beschaamd. Een herdruk van De tweede XII. Boecken was na 1607 al spoedig nodig. Maar de door B.D. geleverde aanvulling van Coornhert's werk was niet gelukkig uitgevallen; Weevers constateert ‘dat de rijmtechniek van deze vertaling op vele plaatsen beneden alle kritiek is’.Ga naar voetnoot45 De uitgever zocht daarom naar een vervanger voor B.D. en vond die in iemand wiens naam ook slechts door initialen wordt aangeduid: I.G.H. Dank zij diens medewerking kon in 1609 een tweede druk van De tweede XII. Boecken verschijnen; op het titelblad staat nu: ‘uyt het Latijn in Rijm verduytscht door D.V. Coorn-hert, ende I.G.H. oversien ende verbetert’. Tot verdere uitgaven van Coornhert's vertaling is het niet gekomen, noch van het eerste noch van het tweede deel. Merkwaardig is, dat ook in dit opzicht het fatum van de Dolinghe precies parallel loopt aan dat van Van Ghistele's Twaelf boecken van Aeneas. Tot ongeveer 1610 blijft de vraag het verschijnen van nieuwe uitgaven rechtvaardigen, maar daarna wordt de vertaling kennelijk als te rhetoricaal en ouderwets beschouwd om nog belangstelling te kunnen wekken. Overigens moeten wij niet uit het oog verliezen, dat de edities van 1607 en 1609 in het tweede decennium van de 17de eeuw zeker nog verkrijgbaar waren en dus konden bijdragen tot het stimuleren van interesse voor het epos.
In deze paragraaf bespreek ik uitsluitend de door Coornhert vertaalde boeken, waarvan mag worden aangenomen dat zij alle - óók de niet door hemzelf uitgegevene - vóór 1566, het jaar van de Beeldenstorm, werden geschreven. De aanvullingen van B.D. en van I.G.H. ontstonden eerst in het begin van de 17de eeuw en behoren daarmee in poëtisch opzicht tot een geheel andere tijd. Om de chronologie van de epische ontwikkeling in de Nederlanden te handhaven, stel ik deze aanvullingen dus pas aan het einde van dit hoofdstuk aan de orde: in de paragrafen 5 en 6. Tussen Coornhert's onvoltooid gebleven Dolinghe en de 17de-eeuwse aanvullingen daarop ligt immers nog de Ilias-vertaling van Karel van Mander, die - hoewel pas in 1612 uitgegeven - in de jaren '80 van de 16de eeuw moet zijn ontstaan en daarom (in § 4) éérst dient te worden behandeld. | ||||||||||||||||
De Latijnse bronCoornhert beheerste grondig het Latijn, maar kende - zoals vele van zijn Humanistische tijdgenoten - geen Grieks. Hij moest dus voor zijn vertaling van de Odyssee gebruik maken van een Latijns intermediair, zoals hij trouwens op het titelblad openlijk erkent. Weevers heeft zich bijzonder veel moeite gegeven om vast te stellen, van wèlke bron de dichter is uitgegaan. Daartoe heeft hij met bewonderenswaardige nauwkeurigheid en voorzichtigheid de diverse Latijnse Homerus-vertalingen uit de 16de eeuw vergeleken met Coornhert's tekst. De conclusie, waartoe hij gekomen is, mag dan ook als definitief worden | ||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||
beschouwd. Coornhert volgde in de eerste plaats de (vermoedelijk) tweede editie van de tweetalige uitgave door Casparus, abt van St. Blasiën, waarin ‘het Grieks en de vertaling naast elkaar (zijn) gedrukt, en ieder vers letterlijk in uiterst ondichterlijk Latijn (is) vertaald’; de bewuste editie verscheen in 1551 te Bazel. Hij ging daarbij echter kritisch te werk: ‘zodra zijn gezond verstand hem zegt dat de vertaling fout moet zijn, raadpleegt hij Volaterranus, en neemt diens lezing over, als ze hem aannemelijk lijkt’, constateert Weevers. Volaterranus was de eerste, die de Odyssee in het Latijn overbracht (1497), in proza en enigszins bekortend, maar met vrij grote getrouwheid; hij drukte niet tevens de Griekse tekst af, en beoogde - anders dan Casparus - geen letterlijke weergave van woord tot woord. De door Coornhert gebruikte editie van dit werk verscheen in 1541 te Leiden.Ga naar voetnoot46 Het is duidelijk, waarom Coornhert aan de letterlijke weergave van Casparus de voorkeur gaf boven de veel leesbaarder vertaling van Volaterranus. Hij wilde van woord tot woord weten, wat er bij Homerus zelf stond, om zo dicht mogelijk bij hem te kunnen aansluiten. Alleen wanneer hij bij Casparus vastliep, greep hij naar Volaterranus om zich door deze te laten voorlichten omtrent de betekenis van een passage die hij niet begreep. | ||||||||||||||||
Het voorwerkHet voorwerk van Deerste twaelf boecken bevat in hoofdzaak stukken van dezelfde aard als wij in dat van Van Ghistele's vertaling aantroffen: de opdracht aan een vriend, een betoog tot de lezer, een korte biografie van de vertaalde auteur - alles van Coornhert's eigen hand. Een verschil is echter, dat er ditmaal wèl een liminaire bijdrage van een ander dan de dichter is toegevoegd. Het voorwerk sluit af met een tienregelig Latijns vers in disticha, waarin de even beroemde als veelzijdige geleerde Hadrianus Junius - naar alle waarschijnlijkheid Coornhert's leermeester in het LatijnGa naar voetnoot47 - zijn oud-leerling (?) geluk wenst met de moed die deze betoond heeft door het ondernemen van een zo moeilijk en moeizaam werk: ‘Macte animo Cornharte’. Het proza-stuk, waarmee Coornhert zijn boek opdraagt aan zijn vriend, de Amsterdamse schout Willem Dircks, geeft geen aanleiding er uitvoerig bij stil te staan. Maar het zou jammer zijn, niet even te wijzen op het charmante compliment, dat Coornhert tot zijn vriend richt door op te merken, onder het vertalen telkens weer aan Dircks te hebben moeten denken, omdat deze haast evenveel gezworven heeft als Ulysses en er even boeiend over weet te vertellen als deze deed aan het hof van koning Alkinoös. Na deze opdracht volgt Het leuen Homeri wt verscheyden gheloofwaerdighe scrijuers int corte by een vergadert. Noch in zijn proefschrift noch in zijn heruitgave van de Dolinghe vermeldt Weevers deze vita. Uit het feit dat hij ze in die laatste geen plaats waardig keurt, zullen wij wel mogen opmaken, dat hij ze niet als eigen werk van Coornhert beschouwt. Ik twijfel er dan ook niet aan, of het gaat hier om een vertaling van de vita die de dichter in zijn Latijnse bron(nen) gevonden had. Maar al bevatten zij slechts een vertaling, de bewuste | ||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||
zes bladzijden zijn - vanwege het beeld dat zij geven van de voorstelling die Coornhert en zijn tijdgenoten omtrent het leven van Homerus hadden - toch te merkwaardig dan dat zij zo volkomen doodgezwegen hadden mogen worden. Verreweg het belangrijkste stuk uit het voorwerk is echter Coornhert's gedicht Totten goetwillighen Leser, in 17 strofen met rijmschema aab/ccb.Ga naar voetnoot48 De dichter begint met uiteen te zetten, dat hij zijn werk ondernomen heeft om zijn vrije uren nuttig te besteden en ‘ledicheyt vol quaden’ (reg. 17) te vermijden. Het verlangen nuttig bezig te zijn heeft hem niet alleen de vrees voor vitterij doen overwinnen, maar ook het besef eigenlijk een veel te onbedreven dichter te zijn om het te kunnen wagen Homerus na te zingen. En dus heeft hij gedaan wat hij doen kon: zijn best. Daarom voelt hij zich gerechtigd, bij voorbaat zijn werk te verdedigen tegen de kritiek die hij erop verwacht. En zo komt hij tot de strofen die voor ons belangrijk zijn, omdat hij daarin uiteenzet van welke opvattingen en beginselen hij is uitgegaan. Het uitvoerigst is hij over de lengte van de versregels. In zijn tijd waren de rederijkers ertoe gekomen het aantal syllaben per regel - dat oorspronkelijk vrij was geweest - te beperken en te binden aan een maximum, dat door verschillende groepen wel verschillend werd opgegeven, maar nooit hoger lag dan 14.Ga naar voetnoot49 In Coornhert's vertaling komen echter herhaaldelijk regels van 15 syllaben voor, en hij hóórt de kritikasters daar al verontwaardigd op reageren: ‘Wat [,] zijn hier reghels van vijftienen?’ (reg. 61). Haast even verontwaardigd wijst hij dit verwijt echter af: het verbod van 15 syllaben is willekeurig en dwaas, zoals wel blijkt uit het feit dat ‘Virgilius de groote Poeet // Stelt reghels van seuenthienen breet’Ga naar voetnoot50 (reg. 70-71). Zolang ‘elcx een athemGa naar voetnoot51 [de regel] wt mach spreken’ (reg. 75), is er geen bezwaar tegen de lengte van die regel; de beroemde Spaanse geleerde Vives staat zelfs twintig syllaben toe!Ga naar voetnoot52 Een dichter heeft dus het volste recht, elke regel zó lang te maken als voor een vlot verloop van de volzin nodig is. Immers: ‘Een volle sin eyscht een heel reghel // Daer af sy de rijm tslot en seghel’ (reg. 73-74). Over de rederijkers-praktijk in het algemeen - de zijne inbegrepen - toont Coornhert zich weinig enthousiast. Vergeleken bij de poëzie van de klassieken schiet zij ernstig tekort. ‘Tis noch gheen vaers, maer rijm, wy ladent // Met dubbelt ghedicht, licht wiertmens moe’ (reg. 83-84), oordeelt hij. Het is niet zo eenvoudig uit te maken, wat hij daarmee precies bedoelt. Ik meen echter, dat wij de verklaring moeten zoeken in de strofe die daar onmiddellijk op volgt (reg. 85-90): Is dees ruymt' dan byden Latijnen
Waerom sal ons benautheyt pijnen?
Soectmen const? men volch huer maet en voet.
| ||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||
Men verlaet vreemde bastaert woorden,
Met sterck ghedicht, des zins vermoorden,
Men bruyck const die den sin versoet.
Ook deze regels zijn niet overduidelijk, maar ik geloof dat wij ze als volgt mogen parafraseren: ‘Als de Latijnse auteurs zich deze armslag in regel-lengte veroorloven, waarom zullen wij het ons dan moeilijk maken met korte regels? Om echte poëzie te schrijven, moet men hun voorbeeld volgen in het gebruik van metrum en verdeling in versvoeten [die beide de regel-lengte beïnvloeden]. Bovendien moet men dan [eveneens naar hun voorbeeld] afzien van gezochte bastaardwoorden en van technische kunststukjes die de volzin forceren en onbegrijpelijk maken. Men moet een dicht- en versvorm kiezen, die bevalligheid verleent aan wat er gezegd wordt’. Tegen de achtergrond van deze nadere verklaring acht ik het verantwoord reg. 83-84 te interpreteren als: ‘Het is nog geen vers in de zin die dit woord bij de klassieken had,Ga naar voetnoot53 maar een dichtvorm die enkel op het rijm berust en die wij volproppen met dubbelzinnige [ambivalente, onduidelijke] constructies, waarvan men gauw genoeg krijgt’. Zo wordt duidelijk, wat Coornhert hier doet. Uitgaande van de meerdere ‘ruimte’ in regellengte bij de Latijnse auteurs, trekt hij de vergelijking tussen poëzie en die van de rederijkers verder door. En dan blijkt er van die laatste niet zo heel veel over te blijven, wat vanzelf tot de conclusie leidt dat het voor eigentijdse dichters meer dan wenselijk is bij hun Latijnse collega's in de leer te gaan en zich naar hun voorbeeld te richten, met name ook wat ‘huer maet en voet’ betreft. Onduidelijk blijft echter, wat Coornhert met dit alles bedoelt ten aanzien van zijn Dolinghe, die hij hier immers aan het inleiden is. Wil hij zeggen, dat hij geprobeerd heeft daarin het aangegeven recept te volgen, of brengt hij slechts een ideaal onder woorden waaraan hij zelf ook nog niet toe is? Hij laat zich daarover niet rechtstreeks uit, maar de context suggereert toch meer het eerste dan het laatste. Wij zullen dus moeten nagaan, of er in de Dolinghe aanwijzingen te vinden zijn dat hij inderdaad het voorbeeld van ‘den Latijnen’ heeft trachten te volgen. Een interessant punt zal daarbij zijn, of die eventuële poging dan óók het volgen van ‘huer maet en voet’ omvat, dat hij in reg. 87 zo uitdrukkelijk aanbeveelt. Intussen zijn wij met Totten goetwillighen Leser nog niet klaar. Er volgt nog een andere belangrijke uitspraak in de 16de strofe, voordat met de 17de het inleidingsgedicht wordt afgesloten. Die strofe (reg. 91-98) luidt: Dit sy dan vant vertalen ghesproken.
Voorts heb ick den loop niet ghebroken,
Vanden Poeet Baladens wijse.
Haddet Homerus soo voor ghedaen,
Ick waer zijn voetstappen nae ghegaen,
Hem volch ick gaern, zijn doen ick prijse.
| ||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||
Ook hiervan geef ik een interpreterende parafrase. Na de vergelijking tussen klassieke en rhetoricale poëzie vervolgt Coornhert: ‘Tot zover over de manier van vertalen [of: de manier waarop ik heb trachten te vertalen]. Verder heb ik de gang van Homerus' gedicht niet “gebroken” door een vertaling in strofen. Als Homerus strofen had gebruikt, zou ik dat ook gedaan hebben [, maar nu hij dit niet deed, heb ik het eveneens nagelaten]. Ik volg graag zijn voorbeeld, want ik bewonder wat hij doet’. Ik geloof niet, dat wij ‘den loop vanden Poeet breken’ in peioratieve betekenis moeten opvatten, als zou indeling in strofen de handeling telkens even tot stilstand brengen, zoals Weevers meent.Ga naar voetnoot54 Coornhert zal heus wel geweten hebben, dat een strofische structuur de continuïteit van het verhaal niet in de weg behoeft te staan. Hij doelt naar mijn mening dan ook slechts op een formeel verschil: ‘ik heb in mijn vertaling het ononderbroken voortgaan van het gedicht gehandhaafd en er geen strofische structuur van gemaakt, omdat ik ook in dat opzicht zo dicht mogelijk bij Homerus wilde aansluiten’. Ook zó blijft Coornhert's mededeling ons echter voor vragen stellen. Waar komt zij nu eigenlijk op neer? Immers, behalve in dramatisch werk waar het gepaarde rijm gebruikelijk is, berust de poëzie van de rederijkers in principe steeds op een strofische structuur, die zich manifesteert in het rijmschema. Bedoelt Coornhert, dat hij deze structuur heeft losgelaten? Dat moet toch wel onwaarschijnlijk heten. Want dan zou hij zijn mededeling wel niet hebben geformuleerd op een wijze, alsof er niets bijzonders aan de hand is en hij op deze manier van doen geen enkele kritiek verwacht. Ten aanzien van de regellengte - waar hij er zich van bewust was, tegen de contemporaine traditie te zijn ingegaan - had hij in niet minder dan vier strofen zijn ‘afwijking’ met nadruk verdedigd. Des te meer valt het op, dat hièr geen sprake is van enige verdediging. Moeten wij daaruit afleiden, dat Coornhert overtuigd was met zijn ononderbroken gedicht geheel binnen de rhetoricale traditie te zijn gebleven? En zo ja, hoe dient dit dan te worden verklaard? Het antwoord op deze vragen kan ons slechts gegeven worden door een analyse van Coornhert's ‘eigen vorm’. Alvorens daartoe over te gaan, moeten wij echter eerst nog het prealabele probleem onder ogen zien, waarvoor zijn mededeling ons stelt. Hoe kwam Coornhert aan de overtuiging, dat voor de vertaling van een epos uit de Oudheid het ononderbroken gedicht de voorkeur verdiende boven het strofische? Op voorgang van anderen - die dan moeilijk Nederlanders geweest kunnen zijn - of helemaal uit zichzelf? Als er invloed van anderen in het spel is geweest, ligt het voor de hand vooral te denken aan de Franse Renaissancisten, die van het begin af dóórlopende gedichten schreven. Wij weten, dat Coornhert het Frans goed beheerste en belangstelling had voor wat er in die taal aan ‘modern’ werk verscheen. | ||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||
Dat blijkt uit zijn vertaling van Vijftigh Lustighe Historien oft Nieuwicheden Johannis Boccatij, niet uit het Italiaans, maar naar de Franse overzetting van de Decamerone door Antoine le Maçon uit 1545.Ga naar voetnoot55 Het is dus alleszins aannemelijk, dat hij ook de twee Franse vertalingen van Homerus kende, die omstreeks dezelfde tijd het licht hadden gezien: Les Dix premiers Livres de l'Iliade d'Homère door Hugues Salel (1545), en Le premier et le second Livre de l'Odyssee d'Homère door Jacques Peletier du Mans (opgenomen in diens Oeuvres poétiques van 1547). Beide dichters brachten Homerus over in gepaard rijmende vers communs (versregels van 10-11 syllaben), die zonder onderbreking dóórlopen van het begin tot het einde van elk Boek. Coornhert zou dus van hen hebben kunnen leren, welke voordelen het opleverde Homerus te vertalen zonder ‘den loop vanden Poeet Baladens wijse te breken’. Ik moet daar echter dadelijk aan toevoegen, dat er in de eerste twee boeken van de Dolinghe geen spoor te vinden is van bekendheid mèt of beïnvloeding dóór het werk van Peletier. Deze vertaalt nogal vrij, te vrij vermoedelijk naar het oordeel van Coornhert die er daarom de voorkeur aan gegeven kan hebben ook voor de eerste twee boeken uit te gaan van een letterlijke Latijnse vertaling. Wel is het mogelijk, dat Peletier enige invloed gehad heeft op zijn keuze van juist de Odyssee ter ‘verduytsching’. Die keuze is namelijk in zoverre opmerkelijk, dat in het algemeen de Renaissancisten de voorkeur gaven aan de Ilias, die veel beter voldeed aan hun opvatting dat het epos een verhaal van oorlogshandelingen behoorde te zijn. Toen Frans i aan Hugues Salel opdroeg voor hem een Homerisch epos te vertalen, betrof die opdracht dan ook de Ilias. Als Peletier de eerste twee boeken van zijn Odyssee-vertaling publiceert,Ga naar voetnoot56 verontschuldigt hij zich daarvoor min of meer tegenover de koning in een uitvoerig inleidingsgedicht ‘Au tres Chrestien Roy François premier de ce nom’. Niet alleen Achilles is een groot voorbeeld ter navolging, zo betoogt hij, maar ook Odysseus. Beiden vullen elkaar als het ware aan, en het ideaal - in de koning verwerkelijkt, maar voor anderen onbereikbaar - zou zijn: ‘en un seul personnage // Un preux Achille et un Ulysse sage’.Ga naar voetnoot57 Daarmee worden Ilias en Odyssee in zekere zin naast elkaar gesteld als enerzijds het boek van de ‘prouesse’ en anderzijds dat van de ‘sagesse’. Voor een man als Coornhert ging uiteraard de laatste ver boven de eerste, en het betoog van Peletier zou er zodoende toe hebben kunnen bijdragen dat hij de Odyssee ter vertaling koos. Dat alles vormt echter slechts één van de twee mogelijkheden. Met evenveel recht kan de stelling worden verdedigd, dat Coornhert uit zichzelf tot de overtuiging is gekomen, voor zijn vertaling de voorkeur te moeten geven aan het ononderbroken gedicht. Wij hebben gezien, dat vergelijking van de poëzie | ||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||
‘byden Latijnen’Ga naar voetnoot58 met die van de rederijkers hem tot de conclusie bracht, dat de laatste zichzelf diende te hervormen door zich te richten naar het voorbeeld van de eerste. De voorkeur voor de ononderbroken structuur in een lang verhalend gedicht kan van die conclusie heel goed een onderdeel zijn geweest, berustend op de lectuur van b.v. Vergilius en Ovidius. Er is zelfs een punt dat in die richting schijnt te wijzen. Als Coornhert het principe van het ononderbroken dóórlopend gedicht aan de Fransen ontleend had, zou men mogen verwachten dat hij ook de vorm - gepaard rijmende ‘vers communs’ - van hen zou hebben overgenomen, zoals later Karel van Mander dat doet. Maar dit is niet het geval. Coornhert blijkt het probleem van zijn vormgeving geheel onafhankelijk van hen te hebben opgelost. Op grond daarvan ben ik geneigd aan te nemen, dat hij óók geheel buiten hen tot de conclusie is gekomen die hem met dat probleem confronteerde. Ik kies dus voor de tweede van de beide hierboven geschetste mogelijkheden. Wel is natuurlijk denkbaar, dat de werkwijze van dichters als Salel en Peletier hem - al dan niet achteraf - in de overtuiging heeft versterkt de juiste weg te hebben gekozen. | ||||||||||||||||
De ‘eigen vorm’Om de vraag te kunnen beantwoorden, waarvoor Coornhert's vers Totten goetwillighen Leser ons heeft gesteld - namelijk of het ‘ononderbroken gedicht’ van de Dolinghe al dan niet als een vernieuwing ten opzichte van het rederijkersvers moet worden beschouwd -, dienen wij ons eerst enigszins vertrouwd te maken met de desbetreffende rhetoricale theorie. Daartoe zijn wij aangewezen op het enige theoretische geschrift over rederijkerspoëzie, dat de Nederlandse 16de eeuw heeft opgeleverd: De Const van Rhetoriken van de Oudenaardse priester, notaris en rederijker Matthijs Castelein. De eerste uitgave ervan verscheen, posthuum, in 1555 te Gent. Het is dus heel goed mogelijk, dat Coornhert die heeft gekend. Of dit inderdaad het geval is geweest en zo ja, of hij er dan ook gebruik van heeft gemaakt, is in ons verband echter weinig relevant. Volgens Mej. S.A.P.J.H. Iansen, wier proefschrift over De Const van Rhetoriken ik reeds enkele malen heb genoemd, was Castelein meer een codificator dan een eigenlijke leermeester.Ga naar voetnoot59 Wij mogen dus aannemen, dat wij bij hem de voornaamste opvattingen van de rederijkers uit de 16de eeuw terugvinden, zoals ook Coornhert die gekend en aanvaard heeft. Intussen is het geen eenvoudige zaak, uit de Const van Rhetoriken de punten bijeen te zoeken die voor een onderzoek naar de ‘eigen vorm’ van Coornhert's vertaling van belang zijn. Castelein gaat in zijn betoog vrij onsystematisch te werk, en wisselt bovendien in het tweede deel van zijn boek de theoriestrofen af met een groot aantal voorbeeld-gedichten die de overzichtelijkheid van dat betoog evenmin ten goede komen. Met haar ‘verkenningen’ heeft Mej. Iansen echter - onder meer! - enige orde in de materie van de Const weten te brengen, waardoor het gemakkelijker geworden is daarvan met een bepaald doel gebruik te maken. Voor het onderstaande heb ik dan ook veel aan haar boek te danken. | ||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||
Uitgaande van het rijmschema, kan men zeggen dat de normale rederijkersstrofe is opgebouwd uit drie componenten: een beginstuk, een middendeel en een afsluiting. Het beginstuk vertoont in de meeste gevallen een van de rijmschema's aabaab, abab, of abaab.Ga naar voetnoot60 In het middendeel is de meeste variatie mogelijk, zowel wat het rijm als wat de omvang betreft. De afsluitingGa naar voetnoot61 tenslotte is niet absoluut noodzakelijk, maar als zij voorkomt, signaleert zij het einde van de strofe door een andere rijmstructuur dan die van het middendeel; bovendien omvat zij nooit meer dan enkele regels, soms slechts één. Ter illustratie laat ik hier drie voorbeelden volgen, elk met een verschillend type ‘beginstuk’. De nummers verwijzen naar hun plaats in de lijst van rijmschema's, die Mej. Iansen heeft samengesteld en waaraan zij zijn ontleend.Ga naar voetnoot62
Castelein besteedt zowel in de theorie-strofen als in de voorbeeld-gedichten van zijn Const veel aandacht aan de voorschriften voor de meest gebruikelijke versvormen: rondelen, baladen en refereinen. De rondelen vormen een genre op zichzelf, waarop wij hier niet behoeven in te gaan. Wat de baladen betreft, houde men in het oog dat daarmee baladens wijse geschreven gedichten worden bedoeld, d.w.z. gedichten in strofen ‘die zich slechts van de refereinstrofe onderscheiden door het ontbreken van een stock-regel’.Ga naar voetnoot63 Mej. Iansen vat - daarbij steunend op een vroegere studie van A. van ElslanderGa naar voetnoot64 - het verschil tussen baladen en refereinen aldus samen: De franse ballade hád er zo een [nl. een refrein- of stock-regel], en daarnaast bestond er geen genre, waaraan de rederijkers hun refreinvorm konden ontlenen. De franse ballade-vorm is echter juist geworden tot het vlaamse refrein, terwijl de rederijkers hún balladen géén stock gaven. Castelein zegt echter niet met zoveel woorden dat de ballade geen stock mág hebben. Volgens hem is er ook verschil gelegen in het aantal regels per strofe: goede balladen kunnen 7, 8 of 9 regels hebben (str. 158): refreinen hebben er meer (tot 20 toe).Ga naar voetnoot65 | ||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||
Overigens erkent Castelein wel degelijk ook gedichten, die nièt uit strofen zijn opgebouwd, als legitiem. Tussen zijn voorbeelden van refereinen treffen wij meermalen een vers aan, dat hij aanduidt als clause of clausule. Zulke verzen vormen een in zichzelf afgerond dóórlopend geheel; men zou ze op grond daarvan als éénstrofig kunnen beschouwen. ‘Ze besluiten vaak de reeks voorbeelden van een en hetzelfde regelaantal in de C.v.R. (d.w.z. bij de refreinen) en zouden het begin van een refrein kunnen vormen’, merkt Mej. Iansen op.Ga naar voetnoot66 Het komt echter ook wel voor, dat een clause méér regels bevat dan voor een referein-strofe zou zijn toegestaan. Tenslotte moeten wij nog een ogenblik aandacht besteden aan de Rhetorike extraordinaire, die Castelein na de ‘normale’ voorbeelden ‘als min of meer apartstaand gedeelte van zijn werk’ heeft toegevoegd en ‘waarin hij bijzondere vormen en speciale onderwerpen voor gedichten een plaatsje geeft’.Ga naar voetnoot67 In ons verband is vooral opmerkelijk, dat tot de hier opgenomen bijzondere vormen ook het gepaard rijm behoort. Castelein geeft daarvan verschillende voorbeelden, waaronder er drie zijn met niet minder dan resp. 24, 44 en 100 regels.Ga naar voetnoot68 Ik sprak van ‘opmerkelijk’, omdat Coornhert voor zijn Dolinghe dus het gepaarde rijm van Peletier en Salel had kunnen overnemen, zònder daarmee de rhetoricale traditie principieel los te laten! Dat hij dit desondanks niet deed, zou opgevat kunnen worden als een aanwijzing dat hij de betrokken Franse Homerus-vertalingen niet kende, althans niet op het moment dat hij zich zijn ‘eigen vorm’ koos. Maar dwingend is deze conclusie niet. Ik ben veeleer geneigd aan te nemen dat Coornhert zich de mogelijkheid van het gepaarde rijm wel degelijk gerealiseerd heeft, maar er geen gebruik van heeft willen maken omdat zijn vertaling daardoor tot de rhetorike extraordinaire zou zijn gaan behoren. Het lijkt mij alleszins aannemelijk, dat hij dit als ervaren rederijker beneden zijn waardigheid achtte en een vorm wilde, die als rhetorike ordinaire legitiem mocht heten. Het uitgangspunt, dat hij nodig had, vond hij in de hierboven vermelde éénstrofige clause. Castelein geeft daarvan een voorbeeld van 27 regels met het rijmschema: aabaab // bcbc/cdcd/dede/efef/fgfg // g, en kondigt dit aan als voorbeeld van een Snede oft clause zonder hende, of te wille.Ga naar voetnoot69 Hij acht het dus geoorloofd, het middendeel van een clause met het aangegeven rijmschema (‘oversleghen’ of gekruist rijm) ad libitum (‘te wille’) te laten doorlopen: ‘zonder hende’, d.w.z. zonder dat er aan de lengte een bepaalde limiet is gesteld. Van deze mogelijkheid nu heeft Coornhert gebruik gemaakt. Het ‘ononderbroken gedicht’, waarin hij de Odyssee overbrengt, is niets anders dan een clause zonder hende, of te wille, waarin hij het gekruiste rijm van het middendeel voortzet tot het einde van een Boek, om dan volgens goed rhetoricaal gebruik dat einde te markeren met een ‘afsluiting’. Het is dus niet juist, wanneer Weevers opmerkt dat Coornhert ‘zich een versvorm geschapen’ (cursivering van mij) heeft, waarmee hij zich ‘in een belangrijk opzicht van de rederijkers losgemaakt’ zou hebben.Ga naar voetnoot70 Zijn versvorm is uit rhetoricaal oogpunt | ||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||
volkomen legitiem en vindt in de Const van Rhetoriken een duidelijk prototype. Dat het ‘beginstuk’ van Coornhert (abaab) anders is dan dat van Castelein (aabaab), doet niet ter zake; beide inzetten behoren tot de meest gebruikelijke systemen voor de aanhef van een rederijkersvers, waaruit de dichter kiezen kon.Ga naar voetnoot71 Het enige nieuwe bij Coornhert is, dat hij de clause zonder hende een omvang geeft als vóór hem - voor zover ik weet - geen rederijker ooit had gedaan. De kortste van zijn zeventien voltooide ‘boek-clausen’ telt 352 regels (boek vi), de langste 848 (boek iv). De ‘afsluiting’ van Coornhert's boek-clause komt in drie variaties voor, afhankelijk van wat daarin nog gezegd moest worden. Het rijm vertoont dus één van de drie volgende schema's: abaab // bcbc/cdcd/dede/ ...... /xyxy/yzyz // zzzHet is ongetwijfeld geen toeval, dat de frequentie van het schema met de tweede afsluiting het grootst is. Deze afsluiting is er namelijk een door middel van een verlengde steert,Ga naar voetnoot72 zoals Castelein die ook toepaste in zijn clause zonder hende; Coornhert zal ze als de meest bevredigende vorm voor ogen hebben gehad. Wanneer hij daarmee echter niet toekwam, loste hij de moeilijkheid op, door als het ware nog één- of tweemaal zo'n verlengde steert aan zijn clause toe te voegen. Hoezeer Coornhert met de ‘eigen vorm’ van zijn Dolinghe in de rederijkers-traditie stond, wordt bovendien nog eens onderstreept door het feit, dat hij er zijn naam als acrostichon in verwerkte. De beginletters van de zeventien door hem voltooide boek-clausen - in wezen: lange strofen - leveren met elkaar op: dieric volkaerts co. De aanvang van het onaf gebleven 18de boek voegt daar nog eens een O aan toe. Er kan dus geen twijfel aan bestaan, of de beginletters van de ontbrekende boeken xix t/m xxiv zouden dit moeten hebben aanvullen met rnhert. Met dit alles is verklaard, waarom Coornhert in zijn inleidingsvers het ‘ononderbroken gedicht’ kon aankondigen als iets dat geen bijzondere betekenis had en geen aanleiding gaf tot kritiek. De vorm, die hij zich gekozen had, bleef strikt binnen de grenzen van de rhetoricale theorie. Een gemàkkelijke vorm was het overigens niet; immers, in de honderden regels van het middendeel moest elke nieuwe rijmklank niet minder dan driemaal worden herhaald.
Coornhert's Totten goetwillighen Leser stelde ons verder voor de vraag, of de dichter geprobeerd heeft zich in de Dolinghe naar het voorbeeld van de klassieken te richten door het ‘volchen van huer maet en voet’, het afzien | ||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||
van gezochte bastaardwoorden, en het vermijden van technische kunststukjes die de volzin forceren en onbegrijpelijk maken.Ga naar voetnoot73 De kwestie van ‘maet en voet’ laat ik voorlopig even rusten; dat is een probleem op zichzelf en kan daarom beter afzonderlijk besproken worden. Voor wat de bastaardwoorden en het ‘sterck ghedicht, des zins vermoorden’ betreft, kan de vraag echter bevestigend worden beantwoord. Coornhert heeft zonder enige twijfel zijn best gedaan, in zijn vertaling zoveel mogelijk de directheid en de duidelijkheid van de klassieke - voor hem: de LatijnseGa naar voetnoot74 - stijl te volgen. In het algemeen is dat hem ook gelukt. Men behoeft slechts de ‘Proeve van een dóórlopend fragment’, die hieronder is opgenomen,Ga naar voetnoot75 te vergelijken met die uit de Aeneis-vertaling van Van GhisteleGa naar voetnoot76 om daarvan overtuigd te raken. Geforceerde woordbetekenissen ten behoeve van het rijm, en ambivalente vulsels die nauwelijks bedoeld zijn om rationeel begrepen te kunnen worden, komen bij hem eigenlijk niet voor. Vergeleken bij zijn Antwerpse voorganger, maakt Coornhert daardoor een veel ‘moderner’ indruk. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat daarmee alle rhetoricale eigenaardigheden uit de Dolinghe verdwenen zijn. Weevers heeft zorgvuldig aangetekend, wat er aan dergelijke eigenaardigheden nog op te merken valt: gevallen van dubbel rijm; voorkeur voor slepende rijmen die ‘maken dat twee, soms zelfs drie syllaben gelijk zijn, waardoor 't rijm rijker wordt’; omschrijvende constructies als ‘elck was haer schoonheyts verconder’ (voor: elck verconde haer schoonheyt) en ‘wiens schoonheyt maecte een verblijder haer man’ (voor: wiens schoonheyt haer man verblijde); postpositie van het adiectief; vulsels ten behoeve van het rijm; behagen in rijmverwantschap (‘een lange opeenvolging van dezelfde eindvokaal door assonantie van twee elkaar kruisende rijmen’).Ga naar voetnoot77 Wij mogen dit alles vooral niet beschouwen als een survival of savagery, d.w.z. een tekort schieten van Coornhert bij zijn pogingen zich los te maken van een vers-traditie waaraan hij in principe ontgroeid was! Hij wilde zich helemaal niet losmaken van de rederijkers-traditie! Hij aanvaardde de rhetoricale stijl - waarvan de genoemde ‘eigenaardigheden’ alle deel uitmaken - evenzeer als het rhetoricale vormprincipe. Wat hij in zijn inleidingsgedicht afkeurde en in zijn vertaling zocht te vermijden, was niet die stijl als zodanig, maar betrof slechts de uitwassen daarvan die leidden tot ‘des zins vermoorden’. Als hij zich richt naar het voorbeeld ‘byden Latijnen’, doet hij dit niet met de bedoeling de rhetoricale stijl te vervangen door de klassieke, maar om ze te reformeren, d.w.z. te zuiveren van excessen en misbruiken. Dat behoefde het overnemen van een klassiek stijl-element als b.v. duidelijkheid van zegging niet uit te sluiten, evenmin als handhaving van de rhetoricale vorm-traditie overname van het ‘ononderbroken gedicht’ uitsloot. In beide gevallen bleef echter het principe onaangetast. De rhetoricale elementen, die in de Dolinghe voorkomen, zijn in het algemeen dan ook essentieel voor het vers van Coornhert. Zij markeren de gereformeerde rhetoricale stijl-traditie, zoals hij die | ||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||
gehandhaafd wilde zien en zelf toepaste. Al is hij daarbij een enkele maal wel eens wat minder gelukkig geweest in het hanteren van vulsels, het vinden van een rijmwoord, of het realiseren van de nagestreefde duidelijkheid - zulke incidentele inzinkingen blijken noch ernstig noch talrijk genoeg om werkelijk afbreuk te doen aan het verrassend hoge peil dat hij wist te bereiken.
Rest tenslotte nog de vraag, of Coornhert óók getracht heeft ‘maet en voet’ van de klassieke auteurs te ‘volchen’, zoals hij dat in zijn inleidings-gedicht aanbeveelt. Wanneer dit zou moeten betekenen, dat hij een metrisch vers op het oog had, kan die vraag zonder meer ontkennend worden beantwoord. Coornhert schreef de Dolinghe in vrije rederijkersverzen, waarbij hij - zoals wij hebben gezienGa naar voetnoot78 - zelfs weigerde zich te conformeren aan de nieuwe mode van het tellen der syllaben. Maar zijn rederijkersvers heeft een eigen ritme, en nu gaat het erom, of daarin wellicht iets te vinden is dat verband houdt met ‘maet en voet’ bij de klassieken. Weevers, die in een afzonderlijk hoofdstuk over Coornhert's rythmeGa naar voetnoot79 uitvoerig op deze vraag is ingegaan, meent dat dit inderdaad het geval is: Het vers van de ‘Dolinge van Ulysse’ heeft een ander karakter dan alle mij bekende rederijkersverzen, die van Coornhert zelf niet uitgezonderd. Het heeft iets van het rythme van de klassieke hexameter in zich opgenomen, op een wijze die wel moeilijk precies te formuleren is, maar die toch iedere aandachtige lezer moet treffen.Ga naar voetnoot80 Een uitgebreid statistisch-vergelijkend onderzoek versterkt hem in de overtuiging ‘dat de klassieke hexameter in (Coornhert's) onderbewustzijn als norm aanwezig moet zijn geweest’.Ga naar voetnoot81 Het brengt tevens aan het licht, dat het ritme van de Dolinghe méér verwantschap vertoont met het ritme van de Homerische dan met dat van de Vergiliaanse hexameter.Ga naar voetnoot82 Op grond van deze bevindingen komt Weevers tot de volgende - voorzichtig in de vorm van een vraag geformuleerde - conclusie: Dat Coornhert het Homerische vers zo zou benaderd hebben, zonder het te kennen, is natuurlijk theoretisch mogelijk, maar ik geloof niet aan die mogelijkheid. Had hij alleen Vergilius' hexameter gekend, dan zou hij diens meest typische eigenaardigheidGa naar voetnoot83 ook gevolgd hebben. Waarom kan Coornhert niet de Griekse hexameters hebben gelezen, en die door | ||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||
middel van de ernaast gedrukte, behoudens fouten volkomen letterlijke vertaling begrepen hebben?Ga naar voetnoot84In een noot bij de laatste zin noemt Weevers nog een andere mogelijkheid, die hij bij nader inzien waarschijnlijker acht: Als een van Coornhert's vrienden, die wèl Grieks kende, hem passages voorgelezen heeft, dan kan hij zo het rythme nog beter in zich opgenomen hebben dan dat door 't moeizaam ontcijferen van een onbekende taal mogelijk was.Ga naar voetnoot85 G.S. Overdiep vindt het resultaat van Weevers' pogingen ‘den hexameter in het rhythme van Coornherts vertaling aan te wijzen’ niet overtuigend.Ga naar voetnoot86 In de ritmische overeenkomsten met Homerus ziet hij kennelijk niet meer dan toeval. Persoonlijk sta ik meer aan de kant van Weevers dan aan die van Overdiep, al ga ik niet helemaal met de eerste mee. Ik geloof niet, dat de verwijzing naar ‘maet en voet’ van de klassieken in Coornhert's inleidings-gedicht er voor niets staat. De moeilijkheid is echter, dat voor ons niet valt uit te maken, wat ‘volchen’ hier precies betekent. Zeker is alleen, dat er niet op een metrische navolging wordt gedoeld. Als men daarvan uitgaat, wordt Weevers' hypothese van een ritmische benadering heel aannemelijk. Het bewuste zinnetje uit het inleidingsgedicht zou dan parafraserend geïnterpreteerd kunnen worden als: ‘men probere in zijn ritme iets te vangen van het effect dat de klassieken bereikten met hun metrum en hun verdeling van de regel in versvoeten’. - Daarentegen meen ik, dat Weevers te ver gaat, wanneer hij tot bekendheid van Coornhert met de Homerische hexameter concludeert op grond van het feit, dat de dichter niet ‘de meest typische eigenaardigheid’ - de dactylische paenultima - van de Vergiliaanse hexameter volgt. Niet in de eerste plaats omdat Vergilius niet de enige Latijnse dichter van hexameters was, die Coornhert gelezen had, maar omdat men bij een ritmische benadering van ‘maet en voet’ van klassieke auteurs niet méér verwachten kan dan een globale overeenkomst, die te vaag blijft om daaraan vast te stellen wèlke dichter uit de Oudheid in het bijzonder model heeft gestaan. Ik ben het dus wèl met Weevers eens ‘dat de klassieke hexameter in (Coornhert's) onderbewustzijn als norm aanwezig moet zijn geweest’. Maar anders dan hij meen ik, dat dit de Latijnse (Vergiliaanse) hexameter was, waarmee deze door zijn studie vertrouwd was geraakt. Dat diens ritmische benadering van deze hexameter op een bepaald punt meer aan Homerus dan aan Vergilius doet denken, is een bijzonderheid die in de gegeven situatie m.i. slechts als toevallig en bijkomstig kan worden beschouwd. | ||||||||||||||||
De manier van vertalenHet is heel wat moeilijker een karakteristiek te geven van Coornhert's manier van vertalen dan van die van Van Ghistele. Bij de laatste liet de kern van | ||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||
zijn werkwijze zich samenvatten in de simpele aanduiding ‘vertalend navertellen’. Iets dergelijks is bij Coornhert niet mogelijk; niet alleen omdat hij subtieler te werk ging dan zijn voorganger, maar vooral omdat hij zich een verder-reikend doel had gesteld dan alleen maar het overbrengen van een boeiend verhaal op zijn lezers. Hij wilde hen óók zoveel mogelijk de poëzie van Homerus doen aanvoelen. Ondanks het feit dat hij niet kon uitgaan van de oorspronkelijke tekst en afhankelijk was van een ‘letterlijk in uiterst ondichterlijk Latijn vertaald’Ga naar voetnoot87 intermediair, weigerde hij te aanvaarden dat als gevolg daarvan zijn Dolinghe eveneens ondichterlijk zou moeten worden. Het is zelfs aannemelijk, dat de ondichterlijkheid van Casparus' vertaling voor hem eerder een stimulans dan een handicap is geweest. Onbedoeld betekende zij immers een uitdaging. Casparus had het Grieks letterlijk vertaald in diè zin, dat hij de rationele betekenis van elk woord en elke constructie nauwkeurig weergegeven had. Daarbij was echter het niet-rationele dat woorden en zinnen tot poëzie maakt - de bewogenheid van het ritme, de kleur van een woord, de nuance van een synoniem, de sfeer van een beschrijving, de werking van de klanken, kortom alles wat zich niet letterlijk vertalen laat - verloren geraakt. Maar het lag vlakbij: achter ieder woord van Casparus' proza was als het ware een stukje verborgen van wat het verschil uitmaakte tussen diens rationeel Latijn en de werkelijke Odyssee. Moest het dan niet mogelijk zijn, door een héél nauwkeurige lezing van Casparus en door een intensieve bezinning op de mogelijkheden van een buiten-rationele meerwaarde bij ieder woord en iedere zin, iets van die verborgen schoonheid te her-ontdekken? Ik geloof, dat Coornhert deze vraag voor zichzelf positief beantwoord en daarnaar gehandeld heeft. Maar natuurlijk waren in feite de mogelijkheden tot poëtisch schatgraven in het Latijn van Casparus uiterst beperkt. Wat met de klank en de kleur van een woord of met de ritmiek van een versregel bij Homerus te maken had, bleef daarin voor Coornhert volkomen ontoegankelijk. Ten aanzien van de synoniemen kon hij - misschien! - door vergelijking van de beide naast elkaar afgedrukte teksten constateren, dat Casparus wel eens hetzelfde woord opnieuw gebruikte terwijl in de corresponderende Griekse regels géén herhaling van een woordvorm te ontdekken viel, zodat daar dus twee synoniemen moesten staan. Op grond daarvan zou hij dan geprobeerd kunnen hebben, het éne Latijnse woord van Casparus weer te geven door twee Nederlandse synoniemen, waarmee hij behalve meer afwisseling eventueel ook iets van een spel met nuances in zijn vers kon brengen. Misschien ook had hij de Griekse tekst niet eens nodig en voelde hij als dichter intuïtief aan, dat niet-functionele woordherhaling afbreuk doet aan de poëtische waarde van het vers. In ieder geval kan Weevers constateren, ‘dat hij Casparus in diens eentonige herhaling van een zelfde epitheton, waar het Grieks er verschillende had, zelden volgde’, wat met een tekenend voorbeeld wordt geïllustreerd.Ga naar voetnoot88 Afgezien hiervan kan ik echter niet zien, hoe zijn close reading van Casparus' Latijn Coornhert concrete aanwijzingen omtrent de verborgen schoonheden van Homerus zou hebben kunnen opleveren. Dat betekent overigens niet, dat zij geen vruchten afwierp! Zijn intuïtieve aanvoelen werd erdoor versterkt en zijn verbeelding geprikkeld. Omdat hij zo intensief naar poëzie | ||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||
zocht, vònd hij ze ook. Niet die van Homerus in strikte zin, maar die welke zijn eigen dichterlijke geest in de gebeurtenissen en situaties van de Odyssee legde. Zo heel ver uit elkaar lagen die twee in de meeste gevallen trouwens niet; verbeelding en gevoel hadden bij Coornhert immers altijd de zakelijk-betrouwbare weergave van de oorspronkelijke tekst door Casparus tot uitgangspunt. Dit alles brengt mij ertoe, Coornhert's werkwijze te karakteriseren als een vertalend her-ontdekken van poëzie. Wat de Odyssee bij Casparus aan dichterlijke schoonheid had ingeboet, trachtte hij in de verzen van de Dolinghe te doen herleven. Het behoeft geen betoog, dat deze manier van vertalen niet met dezelfde snelheid kon geschieden als bij die van Van Ghistele mogelijk was. Wij kunnen ervan overtuigd zijn, dat op Coornhert's scrupuleuse close reading van een passage uit Casparus een even moeizame periode van ‘close writing’ is gevolgd, voordat die passage was overgebracht in Nederlandse verzen waarmee de dichter meende genoegen te kunnen nemen. Maar al die moeite is niet vergeefs geweest. Coornhert is er inderdaad in geslaagd, de Odyssee in zijn Dolinghe ook poëtisch te doen herleven.
Een gedetailleerde toelichting daarop behoef ik nauwelijks meer te geven, nu Weevers in zijn proefschrift met veel fijngevoeligheid reeds uitvoerig op de bijzonderheden van Coornhert's vertaal-trant is ingegaan.Ga naar voetnoot89 Omdat dit proefschrift echter niet zo heel gemakkelijk in handen te krijgen is, meen ik er goed aan te doen, zijn voornaamste bevindingen hier kort samen te vatten en een tweetal van zijn meest sprekende voorbeelden over te nemen. In die bevindingen vinden wij goeddeels dezelfde eigenaardigheden terug, die ons ook bij Van Ghistele zijn opgevallen. Maar Coornhert graaft bijna altijd dieper dan deze, en bovendien stelde Homerus hem soms voor moeilijkheden, die zich bij Vergilius niet of nauwelijks voordoen. Zo wijst Weevers erop, dat Homerus' personen soms overleggingen (houden), waarbij ze in bijna dramatische vorm zich twee mogelijkheden voorhouden en dan een keus doen. [...] Daar hij de neiging tot casuïstiek mist, splitst Coornhert niet als Homerus de spreker in twee met elkaar strijdende persoonlijkheden, maar stelt hem voor als een man die een sterke begeerte bedwingt.Ga naar voetnoot90 Een soortgelijk, maar veel frequenter optredend probleem vormden de epitheta ornantia. Wat moest een vertaler van Homerus daarmee doen: ze ondanks de onmogelijkheid van een zinnige vertaling tòch vertalen, of ze weglaten en daarmee een typerend aspect van de Homerische poëzie verwaarlozen? Coornhert's Franse voorganger Peletier du Mans meende het eerste; in zijn inleidingsgedicht voor de koning deelde hij over zijn vertaling mee: ‘J'y ai voulu les epithetes mettre // En ne voulant d'Homere rien omettre’.Ga naar voetnoot91 Coornhert zelf koos voor het laatste en liet in principe de epitheta vervallen. Alleen wanneer in een bepaalde context ‘een honderdmaal voorkomend epitheton ge- | ||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||
bruikt kon worden om de voorstelling levendiger te maken, grijpt de dichter het aan’, zelfs als hij er zodoende een betekenis in legt die vrijwel zeker niet die van Homerus was.Ga naar voetnoot92 Weevers geeft verder nog voorbeelden van: vereenvoudiging van de feodale aanspreekvormen; ‘verbetering’ van de voorstelling; uitbreiding van kleinere vergelijkingen tot brede ‘gelijckenissen’; toevoeging van muzikale details; uitwerking van wat bij Homerus slechts met een enkel woord gesuggereerd wordt; bijzondere aandacht voor lichteffecten; picturale trefzekerheid in de beschrijvingen. Maar ik laat dit alles rusten, om alleen nog aandacht te vragen voor de twee voorbeelden bij Weevers, die naar mijn mening het meest typerend zijn, zowel voor Coornhert's manier van vertalen als voor de aard van zijn dichterschap. Het eersteGa naar voetnoot93 illustreert een verschijnsel, dat bij Renaissancistische vertalers te algemeen is om op zichzelf voor Coornhert belangrijk te zijn: ‘Hij verandert soms de lokale kleur van een beschrijving, en maakt dan van een Grieks landschap een Hollands tafereel’, zoals Weevers het uitdrukt. Maar de wijze, waarop Coornhert dit doet, is kenmerkend voor de tekenaar en graveur in hem, die in één oogopslag alle kleine maar karakteristieke details opmerkt. In de passage, die Weevers citeert, is de situatie als volgt. Na zijn ontmoeting met Nausicaä begeeft Odysseus zich op haar advies naar het paleis van koning Alcinoüs om een beroep te doen op diens hulp. Vol bewondering laat hij zijn ogen gaan over de prachtige gebouwen en de daarbij behorende tuin. In die laatste ziet hij ook een afdeling, waarvan Homerus alleen zegt dat zij keurig aangelegde groentebedden bevat met welig groeiende gewassen van allerlei aard (Odyssee VII, 127-128). Coornhert werkt dit echter uit tot een stukje Hollandse werkelijkheid: Ter zijden staet een chierlike tuyn vol beddekens cleyne
Met eewighe groente: men souts niet al noemen connen.
Het een draecht ysop, tander balsem, tderde mageleyneGa naar voetnoot94
Andren wat anders, elck heeft een schoon rosemareyne
Midts in zijn viercant: die spreyen hem elcx om breder.
(fol. 49 vo)Ga naar voetnoot95
Men herkent dadelijk wat hij beschrijft: een Hollandse kruidentuin,Ga naar voetnoot96 waarin elke kruidensoort zijn eigen vierkante perkje heeft, met een wat ‘breder’ uitgegroeide rozemarijn als finishing touch in het midden. Het zijn passages als deze, die er Weevers toe gebracht hebben van ‘impressionistische elementen’ in de Dolinghe te spreken en in Coornhert een impressionist avant la lettre te zien: ... Coornhert mag op de naam impressionist aanspraak maken, omdat hij in de Odyssee voortdurend naar het woord, de uitdrukking, heeft ge- | ||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||
zocht, die elke gebeurtenis zo scherp mogelijk in de verbeelding zouden prenten.Ga naar voetnoot97In aansluiting daarop verwijst hij naar de beschrijving, die ik als tweede voorbeeld gekozen heb en waarvoor hij terecht een haast verbaasde bewondering uitspreekt: ‘Eénmaal bereikte hij daardoor een effect, dat men slechts in de meest geraffineerde beschrijvende kunst zou verwachten’.Ga naar voetnoot98 Het gaat om een passage aan het slot van het derde boek. Op zoek naar nieuws over zijn vader heeft Telemachus in Pylos koning Nestor bezocht. Deze kan hem echter niets over het lot van Odysseus meedelen en verwijst hem naar Menelaüs in Sparta, die misschien meer weet. Zijn zoon Pisistratus zal Telemachus naar diens hof brengen. Na de nodige voorbereidingen voor hun reis bestijgen de twee jonge mannen de wagen. Pisistratus neemt de teugels in handen en de reis vangt aan. Homerus beperkt zich ook hier in de beschrijving. Hij deelt slechts mee, dat Pisistratus de paarden aanzweept, dat deze gewillig de vlakte op ‘vliegen’ en Pylos achter zich laten, om dan heel de dag lang onder hun schuddend juk voort te draven, tot de zon ondergaat en de duisternis invalt. Maar Coornhert ziet dat alles veel gedetailleerder gebeuren:Ga naar voetnoot99 Hy [= Pysistratus) dreychde de paerden. die zijn als herten gheuloghen
Te veldewaerts in, thooft neerwaerts tot lopen gheneghen.
Sy lieten de stadt, die draeyde achterwaerts wt den ooghen.
Tgareel schuddende hebbense den gantschen dach ghetoghen,
De wegh liep door de wagen, die schuym vanden paerden,
De son ondert aertrijc, en de schadu quam haer vertogen.
(fol. 21 vo)
Coornhert beschrijft, alsof hij mèt Pisistratus en Telemachus op de wagen zit. Met hen ziet hij, hoe Pylos als het ware achter hen wegdraait en zich in de verte verliest; mèt hen beleeft hij, hoe de weg de indruk maakt eindeloos dóór de wagen heen te ‘lopen’, het schuim van de paarden vliegt, de zon in het Westen ‘ondert aertrijc’ weg-‘loopt’ - en dat alles als een continu en simultaan gebeuren, met als uiteindelijk resultaat: ‘de schadu quam haer vertogen’. Weevers heeft volkomen gelijk, wanneer hij in dit verband spreekt van een ‘geniale blik [...] waardoor een snelle rit haast als een filmbeeld voor ons wordt opgeroepen’. In zijn beste ogenblikken is Coornhert inderdaad een gróót dichter. | ||||||||||||||||
Proeve van een dóórlopend fragmentMijn keuze van het dóórlopend fragment, dat nu volgt, werd door twee overwegingen bepaald. Enerzijds vormt het een in zichzelf afgerond geheel, een verhaal in het verhaal, zodat het volledig kon worden opgenomen. Anderzijds geeft het een goede indruk van het gemiddelde peil van de Dolinghe. Het is er geen hoogtepunt van, maar evenmin een van de zwakkere gedeelten. Als wij op de details letten, worden wij getroffen door verrassende vondsten, maar meermalen ook door duidelijke inzinkingen. Het meest opvallend zijn de levendigheid en de speelsheid, waarmee - vooral in het middendeel - het | ||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||
verhaal verteld wordt. Daarnaast moet ook de duidelijkheid worden genoemd, waarmee Coornhert zich weet uit te drukken. Bij hem is er geen sprake van, dat het - zoals bij Van Ghistele - aan de lezer wordt overgelaten een zin te geven aan ambivalente vulsels en aan woorden met verschoven betekenis. Als zich in de Dolinghe moeilijkheden voordoen, zijn zij het gevolg van voor ons verouderde woorden of woordbetekenissen, en soms van een voor ons niet helemaal doorzichtige situatie in de Homerische maatschappij zoals Coornhert die heeft geïnterpreteeerd. Hier heb ik dan ook niet geaarzeld een annotatie toe te voegen, wanneer ik meende dat dit voor een goed begrijpen van de tekst wenselijk was. Het fragment is de weergave van Odyssee VIII, 266-367a; in Weevers' heruitgave van de Dolinghe vindt men het op blz. 163-167 (vs. 281-385). Aan het hof van koning Alcinoüs vergast de zanger Demodocus de aanwezigen, onder wie zich ook Odysseus bevindt, op een lied over het overspel van Mars en Venus en hun betrapping door Vulcanus. De herpslagher stont int midts, en heeft lieflick ghesonghen,
Hoe die wreede Mars, door Venus liefde was bedwonghen,
Als si eerst heymelick in Vulcanus huys by hem paerde.
Diens bed si schenden, dies haer veel leedts op quam gedrongen:
5[regelnummer]
Want de sonne sach eerst dat elc naect by ander vergaerde.
Hy was de clappaert, die dat Vulcano verclaerde:
Die haeste hem nae zijn forneys vol truericheden.
Hy dacht hun niet goets, soot noch namaels openbaerde:
Want hy stelde taembeelt en ghinc daer spoedelic smeden
10[regelnummer]
Onbrekelijcke banden: om die listich te spreden
Op Mars sinen viant, en die te brenghen in schanden.
Twas haest volmaect,Ga naar voetnoot100 doe ginc hy ter camerwaerts treden
By zijn bedde: daer die twee lieuers in minnen branden.
Dat gorde hy van allen canten met zijn stalen banden,
15[regelnummer]
En hechte die aen de balcken vol bedriechlijcke sinnen:
Soo listich dat oock niemant van de Godlijcke verstanden
Daer eenighe netten oft stricken hadde moghen vinnen:
Want het was so subtijl, als tweefsel eender spinnen.
Als hy Martem int bed soo behendich hadde belaecht,
20[regelnummer]
Veynsde hy na Lemnum te gaen, dees stadt plach hi te minnen.
D'ontrouwe Mars en heeft zijn tijt niet vertraecht. [lees:,]
Als hy Vulcanum sach reysen, dat hem wel heeft behaecht:
Maer ginc na Vulcanus huys, blint van amoreuse dromen:
En tradt by zijn beminde Venus stout en onuersaecht,
25[regelnummer]
Die eerstGa naar voetnoot101 van haer vader Iupiter was ghecomen.
Sy sat binnens huys, hy heeftse in d'arme ghenomen:
En haer vriendelick cussende badt hy haer opter steGa naar voetnoot102 [:]
Comt Princesse te bedden, laet ons slapen sonder schromen:
Vulcanus is ghereyst na Lemnum, hy is nv tzee.
30[regelnummer]
So sprac hy. Was hem tbyslapen lief, tbehaechde haer me.
Sy ghinghen nae tbed om verpachten wellusts exchijsen.Ga naar voetnoot103
| ||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||
Slapende, beuinc haer Vulcanus net, daer Mars tegens stre
Maer hy mocht hem niet roeren, noch wt den bedde rijsen.
Doe mercten si dattet ontulieden nae ouder wijsenGa naar voetnoot104
35[regelnummer]
Gedaen was: Vulcanus keerde weder door tquaet vermoeden
Eer hy van Lemno quam: zijn list docht hem waert om prijsen:
Twas hem vander sonne geseyt, die tspel voor hem ginc hoeden.
Met bedructen herten sachmen hem thuyswaerts spoeden:
Hy riep voor duere, vergramt door ialoursheyt knaghelijc:
40[regelnummer]
Dat al de goden hoorden, tscheen hy bestont te verwoeden.
O Iupiter, en ghy salighe goden behaghelijck,
Comt siet doch dit lasterlijck feyt, al ist my ondraghelijck.
Siet hoe Venus my hinckaert altijt veracht en onteert.
Den verderfliken Mars mintse, ick betoont nv claghelijck,
45[regelnummer]
Dien si om zijn schoonheyt en rassche voeten begheert.
Daer tegens ben ick swack, maer tmeeste is dat my deert
Twee ouders (diet niet behoorden)Ga naar voetnoot105 hebben my gheteelt.
Siet doch hoe onschamel zijnse tot elck ander ghekeert.
Fy bloethont: so stout dat ghy dit op eens anders bedde speelt?
50[regelnummer]
Daer leyt die hoere: ach, mijn hert doort aenschouwen noch queelt.
Sy sullen (hoop ic) niet meer int ouerspel verblijen:
Hoe wel d'een d'ander door liefde lijf en siele toedeelt.
Wat gelt het, oft ancxt sal haer voorts d'oncuysheyt doen mijen,
Sy moeten huer inde bedriechlijcke banden lijen
55[regelnummer]
Daer in icse soo schantlijck dencke te houwen
Tot datse mijn vader met de morghengaefGa naar voetnoot106 sal vrijen
Die ick hem gaf: voor die oncuyschste van alle vrouwen:
Als hy my dit schone, maer hoerachtich wijf dede trouwen.
De goden vergaderden daer met groot ghedruys.
60[regelnummer]
Neptunus schudder van d'aerde quamt oock aenschouwen
Mercurius met Apollo sach mede dit feyt oncuys
Maer de Goddinnen bleuen al tsamen wt schaemten thuys.
Als de goetgheuendeGa naar voetnoot107 goden voor de duere stonden,
Begonsten si al te lachen omt eerlose confuys:Ga naar voetnoot108
65[regelnummer]
En saghen Martem vast door Vulcanus liste ghebonden.
Doe spracker een, tot dien hy naest by hem heeft gheuonden,
Sulc werc, sulck loon. de traghe achterhaelt oock de snelle.
Als hier dees lamme Vulcanus Martem vangt in zijn sonden.
Leyt de snelste der Goden door stompvoet niet int gequelle?
70[regelnummer]
Hy is lam, maer loos, en listich van opstelle
| ||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||
De stercke Mars moet gelden, list gaet hier bouen crachte.
Dit en deser ghelijck seyde elck tot zijn gheselle.
Apollo sprack tot Mercurium, die hertelick lachte,
Segt doch ghy Iupiters soon, de waerheyt van v gedachte:
75[regelnummer]
Soudt ghy die beschamende stercke stricken oock vreesen?
Mocht ghy by die schoon Venus leggen een vrolike nachte?
Mercurius bedacht hem niet langhe in desen,
Hy seyde o Coninck Apollo mocht dat eens wesen:
Al soud hy my noch met driemael stercker netten vangen,
80[regelnummer]
En my al de Goden mosten sien in schanden mispresen
Noch soud my tbyslapen van die schoone Venus verlangen.
Doe lachten de goden luyde, met vrolijcke wanghen:
Behaluen Neptunus, die heeft Vulcanum ghebeden:
Dat hy Martem wilde verlossen wt sulck verstranghen.Ga naar voetnoot109
85[regelnummer]
Ontbint hem doch terstont, sprack hy, laet hy hem cleden,
Ic word zijn borge: hy sal voldoen nae recht en nae reden:
Dat beloue ick v, int by zijn van alle dese goden.
Daer op sprack de lamme Vulcanus, constich int smeden
Dat wacht ic my wel Neptune, wilt my daer niet toe noden.
90[regelnummer]
Soud ic borch betrouwen? tbetalen staet tot mijn gheboden.Ga naar voetnoot110
Hoe mocht ick by de goden mijn schade aen v verhalen
Als Mars wech waer, en zijn sculde met de banden ontuloden?
Neptunus antwoorde, lost hem, laet v gramschap dalen
Ontloopt v Mars, weyghert hy, ick selfs salt betalen.
95[regelnummer]
Dies ben ic te vreden, tsoud my anders ooc niet betamen
Sprack Vulcanus: ick salse lossen wt deser qualen.
Met een sloech hy tnet met constiger hant van heur lichamen.
Sy sprongen wt die bedriechlijcke stricken vol bescamen.
Elck ghinc zijns weechs, Mars is nae Tracien ghedoken.
100[regelnummer]
Venus daelde nae Cypers, daer tot eer haerder namen
Een bosch gewijt is, en d'outaers van vetten offer smoken.
De Gratien wiesschen haer, noch haer heeft niet ontbroken
Onsterflijcke olye ouer haer ledekens blanck:
Die si onder haer schoon cleederen heeft beloken.
105[regelnummer]
Dit was 'tgeen dat die constige sanger opter herpen sanc.
(fol.57 ro - 58 vo)
| ||||||||||||||||
ConclusieIn hoofdstuk ii hebben wij gezien, dat in de meeste landen van West-Europa de opkomst van het Renaissancistische epos vrijwel onmiddellijk tot een hoogtepunt heeft geleid. Daarbij aansluitend zou men kunnen zeggen, dat de Dolinghe van Ulysse voor de Nederlanden dit hoogtepunt van het begin is geweest. Maar dan wel een beschèìden hoogtepunt: in vergelijking met het werk van Tasso, Camões of Spenser meer een duintop dan een berg. Coornhert heeft immers geen eigen epos geschreven en er slechts - ik bedoel dat niet denigrerend - een vertaald. Zijn vertaling is veelszins verrassend en mag zonder aarzeling superieur worden genoemd, maar - afgezien misschien van enkele details - zeker niet: geniaal. Daarvoor is zijn dichterschap te weinig stabiel, te vaak onderhevig aan inzinkingen. Evenwel: in het vlakke landschap van de Nederlandse epiek uit de 16de en 17de eeuw is de Dolinghe ongetwij- | ||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||
feld een top! Alleen bij Vondel is een en ander te vinden, dat zich in dit genre naast Coornhert's werk kan handhaven en het overtreft, voor zover daaronder oorspronkelijke epiek voorkomt. De Dolinghe is echter in onze literatuur niet alleen een bescheiden episch hoogtepunt, het is óók - en dan mogen wij de restrictie ‘bescheiden’ weglaten - een hoogtepunt van rederijkerspoëzie. Wat Coornhert binnen de grenzen van de rhetoricale vorm- en stijltraditie aan ‘reformatie’ van het Nederlandse vers heeft weten te bereiken, is niet minder dan fenomenaal. Het is begrijpelijk, dat Knuvelder ertoe komt in verband daarmee op te merken: Ja zelfs mag men de vraag stellen of, althans voor de verhalende poëzie, onze dichtkunst geen fraaier resultaat behaald zou hebben indien men was voortgegaan in Coornherts vertellende trant, liever dan zich te binden aan de declamatorische metriek van b.v. Joost van den Vondel, die altijd de inachtneming van een nadrukkelijk maatschema veronderstelt.Ga naar voetnoot111Het blijft uiteraard een akademische vraag. De geschiedenis gaat nu eenmaal haar bepaalde gang. Ten aanzien van de Dolinghe wil dit zeggen, dat juist Coornhert's trouw aan de rederijkerstraditie ertoe heeft geleid dat zijn werk in de eerste helft van de 17de eeuw opzij geschoven werd. Het breken met de rederijkerij betekende, althans in poëtisch opzicht, óók een breken met Coornhert. Het kind - in dit geval de Dolinghe - werd met het badwater weggegooid.Ga naar voetnoot112 Er was nog slechts belangstelling voor een geheel ‘nieuwe’ poëzie, naar het model van de klassieken en van de Franse Pléiade-dichters met hun nabloei, en met een gaandeweg strakker wordende metrische alternering. De betekenis van Knuvelder's vraag ligt voor mij dan ook niet in haar speculatieve inhoud, maar in het indirecte compliment dat zij bevat voor de beste aspecten van Coornhert's poëzie: de vrije beweeglijkheid van het ritme, de levendige toon, de directheid en duidelijkheid van zegging. Vanwege dat compliment acht ik het citaat een waardige afsluiting van deze paragraaf. | ||||||||||||||||
§ 4. Van Mander's vertaling van de ‘Ilias’Als laatste van de drie grote epen uit de Oudheid kreeg ook de Ilias zijn rederijkers-vertaling. Zij was het werk van Karel van Mander en had met Coornhert's Dolinghe gemeen, dat zij slechts voor de helft voltooid werd. Bij Van Mander was dit echter geen gevolg van gebrek aan tijd, maar van het feit dat het werk hem was gaan tegenstaan. Onder het slot van het twaalfde boek tekent hij aan: Den blinden volgend' int Ilions beleg,
Verdroot my den reys, op den halven weg.
In tegenstelling tot de vertalingen van Van Ghistele en Coornhert is de Ilias van Van Mander in de 16de eeuw nooit gedrukt. Eerst in 1612, zes jaar na de dood van de auteur, werd zij in Haarlem gepubliceerd onder de titel: De eerste 12.Boecken/ // vande // Ilyadas // Beschreven in 't Griecks door // Homerum Vader ende Prince // alder Poeten. // Wt Griecks in Fran- | ||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||
schen Dicht vertaeld // door Mr. Huges Salel, Abt van sint Cheron. // Ende nu uyt Francoyschen in Neder= // duydschen Dicht vertaeld. // door // Karel van Mander // Kloeck Schilder ende Dichter. // vignet // Gedruckt t'Haerlem, by Adriaen Rooman, // Voor Daniel de Keyzer, Boeckverkooper woonende // op 't Zand/ in 't vergulden A/B/C. // Anno/ 1611.Het jaar van verschijning klopt niet, zoals blijkt uit de Toe-eygen Brief, waarmee de uitgever Daniël de Keyzer deze publikatie opdraagt aan zijn vriend I.A. Massa. Die opdracht is namelijk gedateerd: Datum in Haerlem dezen 4.April.1612. Blijkbaar is hier dus hetzelfde gebeurd als wij constateerden bij de eerste druk van Coornhert's De tweede XII. Boecken Odysseae, die in 1606 verschenen hoewel het titelblad 1605 vermeldt.Ga naar voetnoot113 Ook ditmaal was de drukker kennelijk begonnen met het zetten van het titelblad en heeft hij verzuimd het jaartal te veranderen, toen het boek eerst in het voorjaar van 1612 gereed bleek te komen. De late verschijning, in het tweede decennium van de 17de eeuw, is Van Mander's Ilias niet ten goede gekomen. Zoals wij hebben gezien, zagen er na 1610 geen nieuwe uitgaven van Van Ghistele's Twaelf boecken Aeneidos en Coornhert's Dolinghe van Ulysse meer het licht, omdat er geen belangstelling meer bestond voor rederijkers-poëzie.Ga naar voetnoot114 Van Mander's vertaling was al bij verschijning een anachronisme. Er is dan ook nooit een herdruk gekomen, al bleef zij meer dan veertig jaar lang de enige overzetting van de Ilias in het Nederlands. De geringe plaats, die Van Mander's Eerste 12.Boecken vande Ilyadas in onze letterkunde innemen, heeft ertoe geleid dat de literatuur-historici er nauwelijks aandacht aan hebben besteed. Hun belangstelling ging uit naar het werk dat Van Mander schreef vanaf 1597, toen hij het geheim van de jambe had ontdekt en in alternerende verzen dichtte die een bijdrage hebben geleverd tot de ontwikkeling van de ‘moderne’ Renaissancistische poëzie ten onzent. Zelfs R. Jacobsen heeft in zijn baanbrekende proefschrift over Van Mander diens Ilias-vertaling slechts vluchtig besproken. Hij acht ze ‘niet onverdienstelijk’, maar toch ‘grauw en vaal’ in vergelijking met het latere werk. Als men ze echter stelt naast de Aeneis van Van Ghistele, valt er volgens hem een belangrijke vooruitgang waar te nemen: De verzen, nu niet meer van willekeurige lengte zijn paarsgewijze gerijmd, de rederijkersstrofen met of zonder machtspreukigen slotregel zijn verdwenen, zoodat de gang van het gedicht breeder en gelijkmatiger is geworden. De taal is belangrijk gezuiverd, al zijn bastaardwoorden en stoplappen nog volstrekt niet zeldzaam, zij zijn minder barbaarsch en springen er minder uit; de dichter houdt zijn eigen overpeinzingen en moralisatiën voor zich; kortom de vertaling is tenminste leesbaar geworden.Ga naar voetnoot115Het is blijkbaar niet bij Jacobsen opgekomen, dat deze ‘belangrijke vooruitgang’ wellicht meer zou moeten worden toegeschreven aan de Franse bron, | ||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||
die Van Mander volgde, dan aan diens eigen poëtische inzicht. In ieder geval heeft hij niet de moeite genomen, bij zijn onderzoek ook de vertaling van Salel te betrekken, die op het titelblad zo uitdrukkelijk wordt vermeld. Daardoor verliest zijn evaluatie haar meest noodzakelijke fundament. In de handboeken, die na dit proefschrift verschenen zijn, vinden wij - van Kalff tot Knuvelder - met kleine variaties de beschouwing van Jacobsen steeds weer terug. Alleen Te Winkel voegt daar nog iets aan toe. Volgens hem zou de Ilias-vertaling geschreven zijn in ‘vijfvoetige iamben’, en na de dood van de dichter uitgegeven door diens vriend Jacobus van der Schuere.Ga naar voetnoot116 Beide mededelingen zijn - mirabile dictu bij Te Winkel! - onjuist. Van Mander telde in zijn vertaling wel het aantal syllaben, maar van enige alternering is daarbij nog geen sprake. En er bestaat geen enkele aanwijzing, dat Jacob van der Schuere iets met de uitgave van 1612 te maken zou hebben gehad. Voordat wij gaan doen wat Jacobsen naliet, namelijk de Ilias-vertaling van Salel bij ons onderzoek betrekken, dienen wij eerst nog even stil te staan bij de uitgave van De eerste 12.Boecken vande Ilyadas in 1612. Waarom verscheen die juist toen? En wat is er bekend omtrent de voorgeschiedenis van Van Mander's manuscript? | ||||||||||||||||
Mededeling van de uitgeverOp beide vragen geeft de uitgever antwoord in een korte mededeling, die hij in het voorwerk afdrukt onder de titel: ‘Den DruckerGa naar voetnoot117/ tot den goedwilligen Leser’. Zij luidt als volgt: Het en zal u.l. (lieven Lezer) niet verwonderen/ dat deze Rijm-vertalinge Mandry, van de twaelf eerste Boecken der Ilyadas van Homerus/ nu ontrent vijf Iaer na des Dichters overlyden eerst aen den dag komen/ wanneer gy weten zult/ datze wel acht Iaer of meer voor zijn afscheyden by hem al afgeveerdigd waren/ om in druck uyt te laten gaen/ ende dat den genen/ die hyze in handen gesteld hadde/ om te voorderen datze u.l. zouden mogen ter hand komen/ de zelve by hem zoo lange heeft verdrukt gehouden liggende/ tot datze na diens af sterven/ nu my ter hand gekomen zijn/ die ze u.l. kome door den druck in de hand bieden/ verhopende datze u.l. om het lange vertoeven/ niet te onaengenamer wezen en zullen/ bidde u.l. derhalven/ goetwillig ten goeden te willen nemen/ het gene dat uyt goeden wille u.l. tot goed vermaeck voorgesteld ende behandigd word. Vale.Wie de ontrouwe rentmeester is geweest, aan wie Van Mander zijn vertaling ter publikatie had toevertrouwd, weten wij niet. Evenmin waarom deze niet aan Van Mander's verzoek heeft voldaan en tot zijn dood toe diens manuscript in portefeuille heeft gehouden. Vreemd is ook, dat de auteur in de ‘acht Iaer of meer’ die hij na de overdracht van het manuscript nog heeft geleefd, | ||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||
blijkbaar berust heeft in het uitblijven van een uitgave. Heeft de bewuste tussenpersoon - die dan géén ontrouwe rentmeester zou zijn geweest, zoals De Keyzer hem voorstelt - er Van Mander misschien van overtuigd, dat de qualiteit van de vertaling afbreuk zou kunnen doen aan het literaire prestige dat deze inmiddels verworven had? En verloor de dichter daarmee alle belangstelling in zijn manuscript, zodat hij het zelfs niet terugvroeg? Wellicht hangt het antwoord daarop samen met een andere vraag, waarvoor de mededeling van De Keyzer ons stelt. Hoe kwam Van Mander ertoe, acht jaar of meer vóór zijn dood te gaan denken aan de uitgave van een werk, dat zich ongetwijfeld reeds geruime tijd onder zijn papieren bevond zonder dat hij er iets mee had gedaan? Jacobsen meent, dat de nadruk moet vallen op ‘of meer’, en dat wij dienen te denken aan de tijd vóórdat Van Mander de jambe onder de knie kreeg en er in 1597 mee debuteerde in zijn vertaling van de Bucolica en de Georgica.Ga naar voetnoot118 Ik ben daar helemaal niet zo zeker van. ‘Acht Iaer’ vóór de dood van de dichter brengt ons in 1598. Dat is het jaar, waarin bij Bruyn Harmensz. Schinckel in Delft de derde uitgave van Deerste twaelf boecken van Coornhert's Dolinghe verscheen. Het lijkt mij alleszins aannemelijk, dat Van Mander getroffen is geweest door het feit van deze herdruk, slechts vijf jaar na die van 1593. Blijkbaar was er belangstelling voor dit werk, al bevatte het slechts de eerste helft van de Odyssee en was het geschreven in niet-jambische rederijkersverzen. Maar waarom zou er dan niet eveneens belangstelling wezen voor zijn Ilias, die er op beide punten mee vergelijkbaar was? Hij zou zijn manuscript aan een vriend ter hand gesteld kunnen hebben om de publikatie-mogelijkheden eens voor hem na te gaan - overigens zonder bijzondere interesse voor de uitslag, zodat hij gemakkelijk berustte in het uitblijven van een positief resultaat en misschien zelfs zijn hele Ilias weer vergat. Hij had in die jaren immers belangrijker werk aan het hoofd: Het Schilder-Boeck, dat in 1604 eindelijk gereed kwam. | ||||||||||||||||
De Franse bronHet titelblad van de uitgave-1612 noemt de Franse vertaling van Mr. Huges Salel als Van Mander's rechtstreekse bron. Wat is er omtrent deze vertaling bekend? Hugues Salel (1504-1553) was een dichter uit de school van Marot. Hij wist zich de gunst te verwerven van koning Frans i (regerend van 1515-1547) en werd diens ‘valet de chambre’, later zelfs ‘maître d'hôtel’. In 1540 schonk de koning hem, uit erkentelijkheid voor de vertaling van een aantal boeken uit de Ilias, als beneficie de abdij van Saint-Chéron in het bisdom Chartres. Dat gaf hem het recht op de titel en de revenuen van de abt, terwijl diens geestelijke verplichtingen als kloosterleider in zijn naam door een ander werden waargenomen. In 1545 verschenen van hem te Parijs Les Dix premiers Livres de l'Iliade d'Homère, prince des poètes. Het is de oudst bekende, maar niet de eerste editie van zijn vertaling. Omstreeks 1542 had een boekverkoper uit Lyon al een uitgave van de eerste boeken verzorgd, op grond van een gebrekkig afschrift, misschien een klad van de boeken die Salel twee jaar tevoren aan de koning had aangeboden; of dat er toen al tien waren, is niet bekend. Salel beklaagde zich bij zijn beschermer over deze illegale editie, waarop deze hem op 8 januari | ||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||
1544 privilegie verleende voor de uitgave van zijn werk; op grond daarvan verschenen in 1545 de Dix premiers Livres. De dood van de koning in 1547 ontnam Salel echter de stimulans tot voortzetting van zijn vertaling. Eerst in 1554 zagen posthuum Les Unzième et Douzième livres de l'Iliade d'Homère [...] avec le commencement du Treziesme het licht. Een jaar later verscheen een herdruk van de Dix premiers Livres, vermeerderd met het elfde boek (1555). Waarom in deze vermeerderde herdruk niet óók het twaalfde en het begin van het dertiende boek werden opgenomen, is niet duidelijk. Voor wie de uitgave van 1554 niet kende, kon dit gemakkelijk tot het misverstand leiden dat hier alles was afgedrukt wat er bij Salel's dood van zijn vertaling klaar was. Wellicht mede om aan dit bezwaar tegemoet te komen, gaf Salel's vriend Olivier de Magny in 1570 een complete editie van diens vertaling uit, boek i tot en met het begin van boek xiii. Salel heeft de vertaling van de Ilias dus niet voltooid. Zijn werk werd echter voortgezet en ten einde gebracht door Amadis Jamyn (± 1530 ± 1585): dichter uit de school van Ronsard tot wiens vriendenkring hij behoorde, en ‘secrétaire de la chambre du Roy’ (Karel ix). Jamyn was een van de slachtoffers van het misverstand, dat de Salel-editie van 1555 kon wekken: hij ging ervan uit dat zijn voorganger slechts elf boeken vertaald had, en begon dus zijn voortzetting met boek xii. In 1574 was hij zó ver, dat hij de boeken xii tot en met xvi kon uitgeven als La Continuation de l'Iliade d'Homère. Ondanks het feit, dat hij na de complete editie van De Magny in 1570 wel beter geweten zal hebben, bleef hij dus vasthouden aan de fictie dat Salel niet verder was gekomen dan boek xi. In 1580 had Jamyn ook de laatste acht boeken van de Ilias vertaald, en bovendien de eerste twee van de Odyssee. Hij gaf toen de éérste volledige Franse vertaling van de Ilias uit: Les XXIIII. Livres de l'Iliade d'Homere, de eerste elf naar de vertaling van Salel en de dertien volgende naar die van hemzelf, met de mededeling dat alle 24 boeken door hem waren herzien en verbeterd; bovendien voegde hij Odyssee I en II toe. De uitgave was blijkbaar een succes, want reeds in 1584 verscheen er een nieuwe druk, nu echter met drie boeken van de Odyssee.
De gecompliceerde ontstaansgeschiedenis van de Franse Ilias-vertaling stelt ons onontkoombaar voor de vraag: welke van de genoemde uitgaven is nu Van Mander's eigenlijke bron geweest? Als deze - zoals het titelblad suggereert - uitsluitend naar Salel zou hebben vertaald, komt daarvoor praktisch alleen de door Olivier de Magny verzorgde editie van 1570 in aanmerking. Het bezwaar tegen deze veronderstelling is echter, dat Van Mander kennelijk de bedoeling had een volledige vertaling van de Ilias te geven; uit zijn resignerende slotrijm onder het twaalfde boekGa naar voetnoot119 valt niet anders af te leiden dan dat hij van zijn oorspronkelijk plan afzag. Maar als hij aanvankelijk de Ilias vollèdig heeft willen vertalen, moeten wij wel aannemen dat hij een vollèdige Franse tekst daarvan tot zijn beschikking had. En dat kan alleen maar die van Jamyn uit 1580 of 1584 zijn geweest! Deze theoretische conclusie wordt door de feiten bevestigd. Zoals ik straks hoop aan te tonen, kan er geen twijfel aan bestaan of Van Mander heeft zijn twaalfde boek naar Jamyn vertaald, waaruit volgt dat hij de gecombineerde | ||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||
editie Salel-Jamyn van 1580 of 1584 vóór zich gehad moet hebben. Welke van deze twee uitgaven het precies is geweest, zou door een nauwkeurige vergelijking misschien te achterhalen zijn, maar doet er in het verband van deze studie (die slechts een overzicht wil geven) weinig toe. Wij mogen trouwens veronderstellen dat de beide edities, afgezien van de toevoeging van Odyssee iii, niet of nauwelijks van elkaar verschillen. In het onderstaande ben ik steeds uitgegaan van de editie-1584, waarvan het titelblad luidt: Les xxiiii. // Livres de // l'Iliade d'Ho- // mere, Prince // des Poëtes Grecs. // Traduicts du Grec en vers François. // Les xi.Premiers par // M. Hvgves Salel Abbé // de Sainct Cheron. // Et // Les xiii.Derniers Par // Amadis Iamyn, Secretaire de la // chambre du Roy: tous les xxiiii.re- // ueuz & corrigez par ledit // Am.Iamyn. // Avec // les trois premiers Liures de l'Odyssee // d'Homere Traduicts par ledit Iamyn. // Plus vne table bien ample sur l'Jliade d'Homere. // A Paris, // Pour la vefue Lucas Breyer, au second pi- // lier de la grand' salle du Palais. // m.d.lxxxiiii. // Auec Priuilege du Roy. Wij kunnen dus reeds twee punten vaststellen: a. Het titelblad van De eerste 12.Boecken vande Ilyadas is onnauwkeurig in de vermelding van Salel als enige Franse dichter die Van Mander gevolgd heeft. b. Ook voor de eerste elf boeken ging Van Mander niet uit van de tekst, zoals Salel die geschreven had, maar zoals deze door Jamyn was herzien en verbeterd. Of deze revisie al dan niet ingrijpend is geweest, doet in ons verband niet ter zake; Van Mander was er nu eenmaal op aangewezen. Wèl is het voor diens eigen vormgeving van betekenis geweest, dat Jamyn niet zo ver is gegaan de ‘vers communs’ (versregels van 10-11 syllaben) van Salel om te zetten in ‘vers héroïques’ (alexandrijnen), zoals hij die zelf gebruikte. | ||||||||||||||||
Hypothese voor de ontstaansgeschiedenisHet is uiterst onwaarschijnlijk, dat Van Mander met het vertalen van de Ilias begonnen is, voordat hij zich in 1583 te Haarlem gevestigd had. Ook als wij aannemen, dat hij in of kort na 1580 een exemplaar van de eerste editie Salel-Jamyn in handen gekregen had, wordt die onwaarschijnlijkheid nauwelijks minder. De onrustige jaren, die hij na zijn terugkeer uit Rome en zijn huwelijk nog in Vlaanderen doorbracht, waren door oorlogsdreiging, vervolgings-gevaar en pestilentie te weinig bevorderlijk voor het ter hand nemen van een werk van dergelijke omvang. Maar ook na zijn vestiging in Haarlem zal Van Mander daartoe wel niet onmiddellijk zijn overgegaan. Hij moest er zich immers eerst een bestaan verwerven, vrienden maken, de innerlijke rust vinden die onontbeerlijk is voor de inspannende arbeid aan een vertaling. In die eerste Haarlemse jaren leerde hij ook Coornhert kennen. En het is, dunkt mij, verantwoord een verband te veronderstellen tussen diens Dolinghe en Van Mander's vertaling van de Ilias. Van Mander zal ongetwijfeld met zijn oudere collega gesproken hebben over diens onvoltooid gebleven overzetting van de Odyssee - die de auteur misschien nog altijd hoopte eens te zullen kunnen voltooien. Al dan niet op aansporen van zijn voorganger zal toen bij Van Mander het plan zijn opgekomen, voor de Ilias te doen wat deze voor de Odyssee had gedaan. Op één punt zou hij het daarbij veel gemakkelijker hebben dan Coornhert. Hij hoefde niet in de proza-vertaling van Casparus | ||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||
naar de poëzie van Homerus te gaan zoeken, maar kon uitgaan van de weergave-in-verzen door Salel en Jamyn. In deze gedachtengang stel ik mij voor, dat Van Mander tegen het einde van 1585 of in het begin van 1586 aan het werk is gegaan. Als dit juist is, kan de tweede editie van Salel-Jamyn uit 1584 even goed zijn bron geweest zijn als de eerste van 1580. Aanvankelijk zal het vertalen vlot zijn verlopen. Van Mander had toen nog slechts te maken met het werk van Salel, dat ondanks de herziening door Jamyn duidelijk een eigen karakter vertoont. De XI.Premiers Livres kenmerken zich door de moeiteloze gang van de ‘vers communs’ en de gemakkelijke verstaanbaarheid van het woordgebruik. Bij Salel lijkt het, of het gedicht zichzelf schrijft. Ook hij heeft uiteraard meermalen ter wille van het rijm vulsels nodig. Maar bij hem krijgen zij bijna altijd een zin-volheid die ze tot het peil van een amplificatio verheft. Ook buiten de vulsels houdt Salel trouwens van amplificeren, vooral wanneer dit hem de gelegenheid biedt de emotionaliteit van het verhaal te accentueren. Een goed voorbeeld daarvan vinden wij in de klacht van Chryses, die verderop in deze paragraaf wordt geciteerd.Ga naar voetnoot120 Het gevolg van dit alles is, dat de stoere en statige kracht van de Homerische verzen bij hem is vervangen door een ietwat gemoedelijke, bijna monotone, zoetvloeiendheid die de lezer in haar ban brengt en vasthoudt. Het is niet moeilijk ons voor te stellen, dat ook Van Mander de bekoring daarvan heeft ondergaan en mede daardoor zonder veel moeilijkheden tot het einde van boek xi is gekomen. Toen kreeg hij echter te maken met het werk van Jamyn. Diens vertaling onderscheidt zich van die van Salel niet alleen door het gebruik van alexandrijnen (die een statiger gang aan het vers geven dan de ‘vers communs’), maar vooral door een geheel andere dichterlijke geaardheid. Jamyn mist de ‘vanzelfsprekendheid’, waarmee zijn voorganger verzen schreef. Bij hem worden wij er telkens aan herinnerd dat hij een moeizaam gevecht met de Muze voert, waarin hij niet altijd aan de winnende hand is. Zijn stijl is in het algemeen heel wat minder duidelijk dan die van Salel; soms moet men eigenlijk zelfs naar het Grieks teruggrijpen om precies te verstaan wat hij zeggen wil. Ambivalente formuleringen komen meer dan eens voor; zijn amplificaties zijn niet altijd even gelukkig. Ook van Jamyn's vertaal-trant vindt men verderop in deze paragraaf een voorbeeld.Ga naar voetnoot121 Het ligt voor de hand, dat de vaak weinig doorzichtige vertaling van Jamyn Van Mander herhaaldelijk voor problemen heeft geplaatst. Hoe moest hij in het Nederlands weergeven wat hij in het Frans niet of maar half begreep? Van bladzij tot bladzij kreeg hij te doen met moeilijkheden, die opgelost of omzeild moesten worden, zonder dat het resultaat van al die inspanning tot eenzelfde duidelijkheid leidde als hij bij het vertalen van Salel had kunnen bereiken. Van Mander zette door tot het einde van het twaalfde boek. Maar toen had hij er genoeg van en besloot hij niet verder te gaan. Misschien heeft tot dit besluit bijgedragen, dat het begin van Jamyn's dertiende boek gekenmerkt wordt door een opeenstapeling van de gesignaleerde ondoorzichtigheden. In ieder geval: Van Mander gaf het op. Onder de laatste regels van zijn twaalfde | ||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||
boek schreef hij mistroostig het epigram, waarin hij dat ronduit erkent. Uiteraard valt niet te bewijzen dat hij zijn vertaling voortgezet zou hebben, als hij verder had kunnen werken naar Salel in plaats van naar Jamyn. Maar ik twijfel daaraan toch eigenlijk niet. Voor zover wij weten, heeft Van Mander geen pogingen gedaan zijn Eerste 12. Boecken vande Ilyadas omstreeks deze tijd - 1590 of betrekkelijk kort daarna? - uitgegeven te krijgen. Hij zal ervan uitgegaan zijn, dat een dergelijke uitgave geen zin had, als hij toch niet van plan was de rest te doen volgen (zoals Coornhert in 1561). De gedachte aan publikatie schijnt voor het eerst bij hem te zijn opgekomen, toen hij zag hoeveel succes de eerste twaalf boeken van de Odyssee hadden, al kon men na Coornhert's dood niet meer rekenen op voltooiing van de Dolinghe.Ga naar voetnoot122 | ||||||||||||||||
De ‘eigen vorm’Het ‘eigene’ in de vormgeving van Van Mander's vertaling is geheel secundair. Hij bracht slechts de ‘eigen vorm’ van Salel zo getrouw mogelijk in het Nederlands over. Salel schreef in ‘vers communs’, en Van Mander volgt hem daarin - althans voor zover dit mogelijk was vóórdat hij het geheim van de jambe ontdekt had. Ook hij telt zijn syllaben en tracht de tien of elf per regel niet te overschrijden. Hoewel dit hem vrij goed lukt, wijkt hij daarbij desondanks op een belangrijk punt ver van zijn voorbeeld af. Bij Salel tellen de regels met mannelijk rijm altijd tien en die met vrouwelijk rijm altijd elf syllaben. Bij Van Mander is daarvan geen sprake. Regels van tien syllaben zijn bij hem uiterst schaars; praktisch schrijft hij altijd verzen van elf syllaben, onafhankelijk van het al dan niet slepende van het rijm. In de straks volgende passage van het afscheid tussen Hektor en Andromache,Ga naar voetnoot123 die 184 regels telt, vindt men er slechts 9 van tien syllaben tegenover 162 van elf! Daarnaast treft men dan nog 12 regels van twaalf syllaben aan, en één (reg. 83) van dertien. Onregelmatigheden dus; maar het is zeer de vraag of wij die op rekening van Van Mander mogen stellen. De kans lijkt mij groot, dat veeleer de zetter van de editie-1612 ze door onnauwkeurig lezen in de tekst heeft gebracht. De bewuste regels laten zich zó gemakkelijk tot 11 syllaben terugbrengen, dat wij gerechtigd zijn aan te nemen dat zij er in Van Mander's manuscript ook niet meer hadden. Zo zal de regel van 13 syllaben - [zij] ‘Oeffenen alle machten en neerstigheyd eenpaer’ - bij hem wel geweest zijn: ‘Oeffnen alle macht en neerstigheyd eenpaer’. Op soortgelijke wijze kan men vrijwel alle onregelmatigheden zonder moeite elimineren.Ga naar voetnoot124 Slechts een heel enkele maal - in het geciteerde fragment b.v. in reg. 41 - blijkt dit niet mogelijk. Waarschijnlijk hebben wij in zulke gevallen met een ‘oorspronkelijke onregelmatigheid’ te doen, afkomstig van Van Mander zelf; deze zal zich in de meer dan tienduizend versregels van zijn vertaling allicht wel eens vergist hebben. Maar die vergissingen waren ongetwijfeld veel minder talrijk dan de druk van 1612 ons zou doen veronderstellen. Salel heeft géén regelmatige afwisseling van mannelijke en vrouwelijke | ||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||
rijmparen. Soms lijkt het hele stukken lang of dit wèl het geval is, maar dan volgen er ineens een aantal regels die het tegendeel bewijzen. De alternering in het rijm is in ver-gevorderde staat van opkomst, maar nog niet helemaal volgroeid, nog niet tot een tweede natuur geworden. Precies hetzelfde vinden wij bij Van Mander terug, overigens zonder enige correspondentie tussen de regels waar hij mannelijk of vrouwelijk rijm hanteert, en die waar Salel dit deed. Nog in een derde opzicht sluit Van Mander zo nauw mogelijk bij zijn voorbeeld aan. Hij heeft kennelijk geprobeerd van regel tot regel te vertalen, en zodoende het aantal regels van Salel niet te overschrijden. Helemaal is dit hem niet gelukt, maar wel kan men zeggen dat er van uitdijen niet of nauwelijks sprake is. Eénmaal (in boek ii) is hij erin geslaagd zijn doel te bereiken, tweemaal (in boek iv en vi) blijft hij zelfs enkele regels beneden het aantal van de Franse tekst. In de overige acht boeken heeft hij er meer nodig dan Salel, maar excessief is het verschil nooit; slechts tweemaal (in boek iii en vii) ligt het boven de 50 regels. Als Van Mander in boek xii naar Jamyn gaat vertalen, is dit voor hem geen reden nu ook diens ‘vorm’ over te nemen, met alexandrijnen en met regelmatige afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm. Hij gaat gewoon door zoals hij begonnen is, en brengt de verzen van Jamyn over in zijn Nederlandse versie van de vormgeving bij Salel. Een gevolg daarvan is, dat hij in dit boek het principe van een ongeveer gelijk aantal versregels als zijn voorbeeld had, niet kan handhaven. Door de alexandrijnen van Jamyn - waarin méér staat dan in ‘vers communs’ - alsmede door de grotere vertaalmoeilijkheden waarvoor Jamyn hem stelde - die vaak door een benaderende omschrijving moesten worden opgelost -, heeft Van Mander in dit kortste van de door hem vertaalde boeken niet minder dan 156 regels méér nodig dan zijn voorbeeld. Als ‘eigen vorm’ van Van Mander in meer strikte zin kan het vrijmoedige gebruik worden beschouwd, dat hij van het enjambement maakt. Noch Salel noch Jamyn zijn hem daarin voorgegaan. Prosodische waarde kan er overigens niet aan worden toegekend; de enjambementen zijn slechts een gevolg van het feit dat zij de mogelijkheid bieden tot een rijm. Wanneer er een enkele maal een poëtisch effect mee wordt bereikt, is dit meer geluk dan wijsheid: meer toeval dan versvaardigheid. | ||||||||||||||||
De manier van vertalenOok in zijn manier van vertalen houdt Van Mander zich zo dicht mogelijk aan de Franse tekst. In principe veroorlooft hij zich géén weglatingen, géén uitbreidingen, géén afwijkingen. Waar hij niet precies weergeeft wat er in zijn voorbeeld staat, kan dit vrijwel steeds verklaard worden uit een nietgoed-begrijpen van de Franse tekst, of uit een minder gelukkige formulering van wat hij eigenlijk zeggen wilde. Ik meen dan ook, dat wij zijn manier van vertalen het best kunnen karakteriseren als: fantasieloos in het Nederlands overbrengen van de feitelijkheden uit de Franse tekst. Ter adstructie en illustratie van het bovenstaande laat ik twee voorbeelden van vertaling volgen: één naar Salel en één naar Jamyn. In beide gevallen geef ik eerst de Franse verzen en vervolgens de weergave daarvan door Van Mander, om dan enkele opmerkingen te maken naar aanleiding van de vergelijking tussen beide citaten. Voor de vertaling naar Salel - verreweg Van Mander's belangrijkste bron | ||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||
- kies ik een wat langer fragment: het argument en de eerste 56 regels van boek i, overeenkomend met Ilias i, 1-25.Ga naar voetnoot125 Argvment dv premier livre de l'Iliade Ie te suply Deesse Gracieuse
Vouloir chanter l'Ire pernicieuse,
Dont Achilles fut tellement espris,
Que par icelle vn grand nombre d'espris
5[regelnummer]
Des princes Grecs par dangereux encombres
Fit lors descente aux infernales ombres:
Et leurs beaux corps, priuez de sepulture,
Furent aux chiens & aux oyseaux pasture.
Certainement c'estoit la volonté
10[regelnummer]
De Iupiter grandement irrité:
Dés qu'il cogneut Agamemnon contendre
Contre Achilles, & sur luy entreprendre:
Enseigne moy qui fut celuy des Dieux
Qui leur causa debat tant odieux.
15[regelnummer]
Ce fut Phoebus, le clair fils de Latone
Et du grand Dieu qui graisle, esclaire, & tone,
Lequel estant griefuement courroucé
D'Agamemnon, qui auoit repoussé
Chryses son Prestre, vsant de violence. [lees:,]
20[regelnummer]
Soudain transmit mortelle pestilence
En l'ost des Grecs: dont grand malheur suruint.
Or en ce temps Chryses le Prestre vint
Droict aux vaisseaux, qui au port de Sigee
Estoient ancrez, deuant Troye assiegee:
25[regelnummer]
Orné du Sceptre, & verdoiant' couronne
Dont Apollo son beau Chef enuironne,
Portant aussi dons de riche façon,
Pour r'achepter sa fille par rançon
Qui lors estoit des Gregeois prisonniere:
| ||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||
30[regelnummer]
Si leur adresse humblement sa priere,
Et mesmement au grand Agamemnon,
Menelaus, & autres Rois de nom,
Disant ainsi: O Princes honorez,
Les Dieux hautains en terre reuerez
35[regelnummer]
Vous facent grace, auec felicité
De mettre à sac de Priam la Cité,
Et puis chargez de Troyenne richesse,
Hors de danger aller reuoir la Grece:
Si onc pitié en voz coeurs trouua lieu,
40[regelnummer]
Si bon vouloir de reuerer le Dieu
Lequel ie sers, & si faible vieillesse
Peut esmouuoir vne franche Noblesse:
Ie vous suppli que ma triste souffrance
Gaigne enuers vous que i'aie deliurance
45[regelnummer]
De Chryseis, ma fille bien aimee:
Prenans en gré (O princes de l'armee)
Pour sa rançon, les beaux dons que i'apporte.
Son oraison fut receue de sorte,
Que tous les Grecs dirent communément.
50[regelnummer]
Qu'on le deuoit traiter reueremment,
La fille rendre & les dons accepter.
Agamemnon seul voulut contester:
Le coeur duquel brusloit de l'ardent' flame,
Du feu d'amour pour la gentille dame.
55[regelnummer]
Et non content d'ouir telle requeste,
Dit à Chryses, croulant sa fiere teste:...
(fol. 2 ro-vo)
Alvorens Van Mander's weergave van deze perikoop te laten volgen, moet ik eerst attenderen op de moeilijkheid, die de interpunctie in de uitgave van 1612 oplevert. Die interpunctie is zowel slordig als onsystematisch. Enerzijds worden er soms ‘gewone’ leestekens gebruikt; anderzijds worden de rustpunten aangegeven door een schuine streep (/), die de waarde van een punt, vraagteken, komma-punt of komma kan hebben. Tegelijkertijd wordt deze schuine streep echter vaak ook prosodisch gebruikt, met name ter aanduiding van het einde van de versregel; hij is dan géén leesteken. In het algemeen heb ik dit alles onveranderd gelaten. Alleen in de gevallen waar het een goed verstaan van de tekst naar mijn mening bemoeilijkt en tot misverstand aanleiding zou kunnen geven, heb ik mij een kleine handreiking aan de lezer veroorloofd. Een schuine streep, die vooral nièt als leesteken moet worden opgevat, heb ik dan tussen ronde haken geplaatst. Omgekeerd heb ik een enkele maal tussen vierkante haken een leesteken toegevoegd, wanneer het ontbreken daarvan kennelijk een onnauwkeurigheid is.Ga naar voetnoot126 Na deze aantekening thans de vertaling van Van Mander: | ||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||
Achillem word Bryseida ontnomen/ bid zijn Moeder Thetis tot Iupiter te gaen/ die verkrijgd/ dat zoo lange haer Zoon verstoord is/ de Griecken den Troyanen moeten wijcken/ Iuno verstoord/ word van Vulcano getroost. O Musa zingt my nu den toorn schadig
Van den stouten Achilles, ongenadig/
Veroorsaeckend' een fel doodlijck dangier/
Waer door van menigen Grieckschen Princier/
5[regelnummer]
Ter helscher donckerheyd voeren [de] zielen/
Wiens lyven op de Troysche velden vielen/
En liggend' onbegraven/ wierden eylaes
Spyse der honden/ en der vogelen aes.
T'geschiede gewis door Iupiters willen/
10[regelnummer]
Die zeer vergramde/ dat tegen Achillen,
(Die Thetis Zone was) hadde groot gekijf/
Koning Agamemnon met toornig bedrijf [.]
Maer wie van den Goden heeft tusschen dezen
Eenen zoo hatigen twist laten wezen?
15[regelnummer]
T'was Phoebus den Zoon van Latona, en van
Den Oppersten Iovis, die donderen kan/
In hem hadd' Agamemnon eenen grooten
Toorn verweckt/ door t'onweerdig verstooten/
Van Chryses zijn Priester hem doende geweld/
20[regelnummer]
Heeft daerom doodlijcke Pest overgesteld/
In t'Griecks Leger/ daer groot ongeval af quam.
Nu dan Chryses, den Priester zijn reyze nam/
Voor Troya belegerd/ recht nae de Schepen/
G'anckerd liggend'/ in de Haven begrepen/
25[regelnummer]
Hy was met eenen staf/ of Scepter vercierd/
En oock om t'hooft/ als Apollo gelauwrierd/
Bracht oock rijckelijcke giften met hoopen/
Om zijn Dochter met een Rantzoen te koopen/
Daer gevangen onder t'Griecksche Regiment.
30[regelnummer]
Hier heeft hy zijn Gebed gewend/
Tot Agamemnon groot/ en den eerzamen
Menelaum, en meer Koningen Namen/
Seggend' o Edel Princen/ u zy geluck/
En der Goden gunst / in 't voorgenomen stuck/
35[regelnummer]
Dat gy Koning Priamus Stad veronderd/Ga naar voetnoot127
En met al den Troyschen Rijckdom geplonderd/
Onbeschadigd meugd keeren in t'Griecksche land.
Indien deerniss' oyt plaetz' in u herten vand/
Indien goeden wille/ den God te Eeren/
40[regelnummer]
Welcken ick diene/ en vol droef verzeeren/
Oock mynen zwacken ouderdom daer tegen/
Eenigzins mag Edel herten bewegen/
Zoo bidd'ick/ dat mijn lyden by u gewind/
Dat ick voor Chryseida mijn Dochter bemind/
45[regelnummer]
Nu hier de verlossinge mag aenkleven/
Nemend' oock in danck/ o Princen verheven/
Ziet deze giften/ tot een Rantzoen voor haer.
| ||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||
Van alle Griecken, werd zijn Gebed aldaer
Ontfangen/ dat zy te behooren zeyden/
50[regelnummer]
Met hem te handelen/ eerlijck bescheyden/
De Dochter geven/ en de giften ontfaen.
Agamemnon alleen heeft tegen gestaen/
Want zijn herte was ontsteken van binnen/
Tot die schoon Iong-vrauwe/ met t'vier der minnen [.]
55[regelnummer]
Dus heel om dit verzoeck/ van vreden beroofd/
Sprack tot Chryses, schuddende zijn felle hoofd...
(blz.5-6)
Eerst iets over ‘T'Inhoud’ bij Van Mander. Hoewel er geen twijfel mogelijk is, of deze samenvatting berust op het ‘Argument’ van Salel, valt het op dat er zo drastisch in is bekort. De - overigens korte - vermelding van de invocatio wordt zelfs helemaal weggelaten. Het verband tussen Calchas' uitspraak omtrent de oorzaak van de pest enerzijds en de twist tussen Agamemnon en Achilles anderzijds wordt niet aangegeven, wat het geheel onduidelijk maakt; meer dan bij Salel, waar het verband althans wordt gesuggereerd. - Ook bij ‘T'Inhoud’ van de volgende boeken gaat Van Mander bekortend te werk; terwijl Salel sierlijke volzinnen neerschrijft, volstaat de Nederlander met een soort telegramstijl. Maar zo ver als hier gaat hij daar toch niet, en onduidelijkheid kan hem daar niet worden verweten. Misschien is Van Mander bij de bekorting van het argument voor het eerste boek nog wat onwennig en onhandig geweest. Het is echter ook mogelijk dat het éérste blad van zijn manuscript (met ‘T'Inhoud’ van het eerste boek) gemutileerd was, toen Daniël de Keyzer dit in handen kreeg. In dat geval zou deze zich als uitgever uit de moeilijkheid gered kunnen hebben door weg te laten wat hij niet of niet goed meer lezen kon. Het gebrek aan verband in de tekst zou daardoor verklaard worden. Wat de eigenlijke ‘Homerische’ tekst betreft, valt ons dadelijk op hoe letterlijk Van Mander probeert te vertalen! En in het algemeen lukt hem dit helemaal niet zo slecht. Ondanks de nagestreefde weergave van regel tot regel - in het geciteerde fragment wordt het aantal versregels van Salel gehandhaafd - blijft de vertaling van Van Mander zowel begrijpelijk als vlot leesbaar. De bekoorlijke en meeslepende gemoedelijkheid van Salel weet hij echter niet over te brengen. Zijn stijl is veel stroever, stijver, onhandiger. Zo laat zich in reg. 41 het vulsel ‘daer tegen’ eigenlijk niet in de zin integreren. Trouwens, het hele ‘Gebed’ (reg. 30)Ga naar voetnoot128 van Chryses tot de Griekse vorsten heeft door de moeizame formulering veel van de bewogenheid verloren, die Salel eraan had weten te geven. - Een andere onhandigheid vindt men in reg. 16, waar bij Van Mander het effect van verhevenheid wordt verstoord, doordat hij Salel's ‘qui graisle, esclaire & tone’ terugbrengt tot enkel ‘die donderen kan’. - Positieve verrassingen vallen tegenover dergelijke zwakke(re) plaatsen feitelijk niet aan te wijzen. Hoogstens kan men zeggen dat Van Mander af en toe een uitdrukking van Salel adaequaat weet te vertalen. Zo in reg. 14 ‘eenen zoo hatigen twist’ (Salel, 14: ‘debat tant odieux’), en in reg. 7-8 ‘En liggend' onbegraven/ wierden eylaes // Spyse der honden/ en der | ||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||
vogelen aes’ (Salel, 7b-8: ‘priuez de sepulture, // Furent aux chiens & aux oyseaux pasture’).
Als proeve van vertaling naar Jamyn koos ik het slot van boek xii: de spannende episode waarin Hektor de Trojanen over de omwalling voert, die de Grieken ter bescherming van hun schepen hebben gebouwd. Ik beperk mij daarbij tot het laatste gedeelte: de bovenmenselijke kracht-daad van Hektor (Ilias XII, 445-471). Jamyn geeft als volgt weer, hoe deze de zwaar gebarricadeerde poort in de omwalling vernielt: Mais Hector bien puissant
Vne pierre gisante en son poing rauissant,
Pierre par le bas grosse, & par le haut pointue,
A l'aise la manie, à l'aise la remue.
5[regelnummer]
Deux hommes du iourd'hui tels que les hommes sont,
D'enleuer telle pierre assez de force n'ont
Pour la mettre de terre au fond d'vne charette.
Mais Hector aisément la secouë & la iette:
Le fils SartunienGa naar voetnoot129 rendit ce faix leger.
Comparaison.
10[regelnummer]
Comme en l'vne des mains nous voions qu' vn berger
D'vne masle brebis la toison blanche leue,
Et si ce fardeau blanc rien ou bien peu le greue.
Ainsi ce grand caillou sans qu'il en fust greué
Fut à l'aise d'Hector supporté & leué
15[regelnummer]
Pour enfoncer les aix des portes bien serrees,
Hautes, à deux batans, au dedans remparees
De deux barres qui bien l'vne l'autre couuroient.
Ces portes d'vne clef se fermoient & s'ouuroient,
Fort pres il s'en aproche, & bien planté les brise
20[regelnummer]
Toutes par le milieu, ruant la pierre prise
Auec telle roideur que vain ne fut son iet.
Il rompit les deux gons, la pierre au dedans chet,
Les huis horriblement en s'esclatant mugissent.
Les barres n'ont appui, tous les gros aiz qui glissent
25[regelnummer]
Espars deça delà se fendent en esclats
Sous le trait du caillou qui met la porte à bas.
Le valeureux Hector viste au dedans s'eslance,
Comparaison.
Tout pareil à la nuit qui aime le silence
Et qui fasche nos yeux. Le fer dont il vestoit
30[regelnummer]
Horriblement son corps, dessus lui s'esclatoit,
Deux piques il branloit, & fors vn Dieu, personne
Ne sçauroit l'empescher, quand furieux il donne
Dans les portes d'vn saut ses yeux estoient ardans
Comme flambes de feu. Il poussoit au dedans
35[regelnummer]
Ses peuples en la presse, animant chaque bande.
Ils surpassent le mur, & font ce qu'il commande:
Plusieurs comme des flots par les huis se versoient,
Et l'vn l'autre à grand foule au dedans se poussoient
Horribles cris se font: le Gregeois se retire
40[regelnummer]
Fuiant, tout esperdu, en sa creuse nauire. (fol.235 ro-vo)
| ||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||
Jamyn is er heel behoorlijk in geslaagd deze ingewikkelde passage in verstaanbaar Frans over te brengen. Alleen in de regels 27-34a is hij minder gelukkig geweest. Bij Homerus worden twee simultane aspecten van de binnendringende Hector ieder met een enkel woord aangeduid: donker-dreigend als de snelle (= snel-invallende?) nacht is zijn gelaat, lichtend zijn harnas. Jamyn verbreekt die simultaneïteit door het tweede aspect van het eerste los te maken. Bij hem is Hector alleen maar ‘tout pareil à la nuit’; het lichten van de wapenrusting wordt in een volgende zin als een feit apart vermeld. Bovendien voert hij de vergelijking met de nacht ad absurdum door de toevoeging van ‘qui aime le silence et qui fasche nos yeux’: twee kenmerken van de nacht in het algeméén, die geheel buiten de vergelijking met Hektor vallen en de beeldspraak dus grondig verstoren. Verder is - misschien doordat een punt bij de druk is ‘vervaagd’ of weggevallen - niet duidelijk, waar de bijzin ‘quand furieux il donne dans les portes d'vn saut’ (reg. 32b-33a) bij betrokken moet worden. Hoort deze bijzin bij het vóórgaande (‘personne ne sçauroit l'empescher’) of bij het volgende (‘ses yeux estoient ardans’), of misschien bij beide? Van Mander brengt de geciteerde passage aldus in het Nederlands over:
Hector wel stercke heeft eenen steen aengetast/
Welcken daer lag groot en grof zijnde onder/
En boven scherp/ dezen voerd hy wel zonder
Moeyte in de hand/ welcken geen twee Mans
5[regelnummer]
Op dezen dag en zouden konnen nochtans/
Van der Aerden heffen op Karr' of wagen/
Maer Hector konden gemackelyck dragen/
Iae schudden en werpen/ want dit groot gewicht
Heeft den zone Saturnus aldus verlicht.
Gelijcknis.
10[regelnummer]
Gelijck als wy zien dat eenen Schaepherder/
Den Ram t'wit Vlies afneemt/ wezende scherder
Der wollen gewicht valt hem licht in de hand/
s'Gelijcx Hector de grooten steen die hy vand/
Opnam en droeg/ en doch niet beswaert en werd/
15[regelnummer]
Hier mede gyng hy/ dan om te breken t'berd/
Der hooger poorten vast staende gesloten/
In twee rabattenGa naar voetnoot130 van binnen beschoten/
Met stercke dweershouten of boomen mede/
Metten sluetel menze sloot en ontdede/
20[regelnummer]
Daer by komende en vast staende den vromen (/)
Hector, hy bracktze [sic] metten steen genomen/
Int midden doorwerpende de twee herren
Broken door de kracht/ den steen lag om verren/
Binnen gevlogen en de dueren gyngen/
25[regelnummer]
Met grouwelyck geluyd aen splinterlyngen/
De handboomen weken/ daer henen stoven
De groote berdersGa naar voetnoot131 in spaenders gekloven/
Door den stijven worp/ dus de Poorte geveld
Vloog terstond daer binnen Hector den Held/
Gelijckenis.
30[regelnummer]
Recht gelijck de nacht die de stilte bemind/
| ||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||
Onze oogen queld met duysterheyd verblind/
Het dede t'yzer grouwelyck blickende/
Dat hy droeg om t'lijf en gyng al zwickendeGa naar voetnoot132 (/)
Twee Pijcken in de hand/ en dat gesprongen
35[regelnummer]
Ter poorten in komende/ hem gedwongen
En hadde niemand/ ten had een God gezijn
Zoo hy razend aen quam zijn oogen int schijn/
Waren vierige vlammen/ int gedrange
Dreef hy zijn volck voort innewaert zeer strange
40[regelnummer]
Moet gevende daer yegelycke bende/
Elck was hem gehoorzaem als de bekende/
Zommig over den muer hun neerstig spoeden/
d'Ander door de poorte als stercke vloeden/
Malkander met menichten binnen dreven/
45[regelnummer]
Verschrickelyck getier werd daer verheven/
De Griecken geheel mistroostig en verbaest/
In hun holle Schepen liepen metter haest.
(blz. 391-392)
Allereerst moet ik hier een eerder gedane belofte gestand doen en aantonen, dat Van Mander zijn twaalfde boek inderdáád naar Jamyn vertaald heeft.Ga naar voetnoot133 Om dit te doen behoef ik slechts de aandacht te vestigen op wat Jamyn amplificerend aan de tekst van Homerus heeft toegevoegd en dat wij precies zo bij Van Mander terugvinden. Men vergelijke Jamyn 4 met Van Mander 3b-4a; Jamyn 18 met Van Mander 19 (een overtuigend voorbeeld, omdat de toevoeging in strijd is met de sluiting door ‘rabatten’); Jamyn 28b-29a met Van Mander 30b-31a (eveneens bijzonder overtuigend); Jamyn 34b-35 met Van Mander 39; Jamyn 38 met Van Mander 44. En dat alles binnen het bestek van slechts 40 willekeurig gekozen regels! Wat de manier van vertalen betreft, valt er weinig toe te voegen aan wat wij bij de bespreking van het citaat uit boek i reeds hebben opgemerkt. Van Mander voegt nooit een nieuw element aan de tekst toe; zijn afwijkingen van het Frans vallen steeds te verklaren uit rijmdwang of uit de noodzaak wat vager te blijven dan Jamyn als hij die niet helemaal begreep. Een voorbeeld van dit laatste vinden wij in reg. 22 waar Hektor de poort van de omwalling breekt ‘Int midden doorwerpende de twee herren’. Een vreemde voorstelling van zaken: hoe moeten wij ons indenken dat de twee scharnieren in het midden ‘doorworpen’ worden? Jamyn heeft hier terecht slechts: ‘Il rompit les deux gons’ (reg. 22a). Het vermoeden ligt voor de hand, dat Van Mander zich uit de Franse tekst geen duidelijk beeld heeft kunnen vormen van wat er precies gebeurde, en min of meer op goed geluk heeft vertaald. Dat Jamyn's regels 27-34a de vertaler voor problemen stelden, verwondert ons niet na wat wij over deze regels hebben opgemerkt. Van Mander volgt kritiekloos zijn voorbeeld in diens toevoeging van nachtelijke aspecten, die de beeldspraak verstoren. Maar dan treft ons ineens wat hij daarop laat volgen in reg. 32-33a: ‘Het dede t'yzer grouwelyck blickende/ // Dat hy droeg om t'lijf’. Het is moeilijk, daarin geen poging te zien om - anders dan Jamyn doet - een verband te leggen tussen het nacht-aspect van Hektor en het ‘blicken’ (schitteren) van diens harnas. Weliswaar formuleert Van Mander | ||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||
hier te onduidelijk om ons zekerheid te geven omtrent zijn bedoeling. Maar de meest voor de hand liggende interpretatie lijkt toch wel: ‘Dat [n.l. de gelijkenis met de nacht] veroorzaakte zijn gruwzaam lichtende harnas’. Als deze interpretatie juist zou zijn, heeft Van Mander daarmee nog géén bevredigend verband gelegd; er blijft helemaal in het midden, hoe het lichten van het harnas Hektor op de nacht kon doen lijken; door de tegenstelling? door te ‘blicken’ als een onheilspellende komeet? Maar op zichzelf valt de poging - àls het er een is! - te waarderen, hoe weinig overtuigend het resultaat ook moge zijn; de scherpe twee-deling van de Hektor-aspecten bij Jamyn wordt er in ieder geval door gemitigeerd. - In de regels 34b-38a vinden wij de onzekerheid terug, die zich bij Jamyn voordoet ten aanzien van ‘quand furieux il donne dans les portes d'vn saut’. Hoort ‘Zoo hy razend aen quam’ bij het voorafgaande, het volgende, of bij beide? Van Mander is erin geslaagd óók de onduidelijkheid van zijn voorbeeld als het ware letterlijk in het Nederlands over te brengen! Minder gelukkig is ‘en dat gesprongen’ in reg. 34b; wat voor soort woord is dat en welke betekenis heeft het in deze context? | ||||||||||||||||
Het afscheid van Hektor en AndromacheAls proeve van een langer fragment koos ik de beroemde episode uit Ilias VI, 399-496: het afscheid van Hektor en Andromache. Ik kon er niet toe besluiten ze te verminken door er slechts een gedeelte van op te nemen. Bovendien rechtvaardigde de volstrekte verwaarlozing, die tot dusver het deel van Van Mander's Ilias-vertaling is geweest, naar mijn mening ditmaal een wat ruimere marge dan bij de dóórlopende fragmenten uit het werk van Van Ghistele en Coornhert. Hier en daar heb ik een detail of een onduidelijkheid in een noot toegelicht. Verder laat ik de vertaling voor zichzelf spreken. Wellicht ten overvloede wil ik er alleen nog eens op wijzen, dat alle emotionele uitbreidingen op Salel teruggaan.Ga naar voetnoot134 Ook in deze episode heeft Van Mander niets eigens gelegd. Hij beperkt zich tot letterlijk vertalen, zo goed en meermalen ook zo kwaad als hem dat afgaat.
Andromacha juyste de zelve strate
Quam/ en in haer armen hadde zijn Zate/Ga naar voetnoot135
Haer lieven Zone den eersten gebaerd/
Wien Hector zynen name hadde verklaerd/
5[regelnummer]
Scamandrius te zijn/ maer de Troyanen
Hieten hem Astyanax want zoodanen/
Had hem geteelt die over hem had t'gebied/
Zeyden zy/ en den naem had oock zulck bedied.Ga naar voetnoot136
Den vromen Hector niet wezen en konde
10[regelnummer]
Hooglijcker verblyd/ met lachende monde/
Aenziende t'Kindeken zoo lustig en schoon/
| ||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||
Als een blynckende Ster aen des Hemels troon/
Maer zijn Bruyd bedroefd makend' overvloedig
Weening en geklag/ quam by hem ootmoedig/
15[regelnummer]
Nemende zijn hand die stijf druckende/ dan
Zeyde zy dus/ O wreed onmenschelijck Man!Ga naar voetnoot137
Tot den uwen/ t'stout gemoed uwer zielen
Zal u in u bloeyende jeugd vernielen/
Wat wildy doen? zuldy met dit jonge Kind
20[regelnummer]
Geen deernis hebben/ en met u Wijf bemind?
Hebt gy geen aendacht op het eynde druckig/
Dat die aerme zal lijden ongeluckig/
Weduwe blijvende zoo gy heden gaet uyt
De uwe te hulpe/ want een gemeen besluyt/
25[regelnummer]
Hebben de Griecken gemaeckt met versweeren/
Tegen u alleen/ want zy en begeeren
Niet lievers als u te moorden/ maer eer dien tijd
Komt dat zulcx geschieden zal/ ontdoet u wijt
O aerde! en wilt my wreedelijck verslinden/
30[regelnummer]
Want wat genoegte zal ick mogen vinden
Zoo ick u verlieze/Ga naar voetnoot138 eylaes offer oock is
Houwelijcke liefde zoo groot oft deernis
Als de mijne/ zoud ick my konnen voegen (/)
Tot ander Mans gezelschap met vernoegen/
35[regelnummer]
Och neen ick/ geen zoo groote vruegt die uyt my
Zoude verdrijven t'zoet gedachte van dy/
Zal ick dan keeren tot Vrienden en Magen/
Om mijn vertroosten/ och ick mag wel klagen.
Zy zijn al dood/ Achilles doen hy den schat
40[regelnummer]
Hun hadde berooft/ en daer boven de Stad/
Die vermaerde Thebes met blaken en branden
Hebbende verdorven/ zijn stercke handen (/)
Heeft hy oock zeer wreedelijck besmuerd onzoet/
In mijn lieve Vaders ende Broeders bloed/
45[regelnummer]
Welck waren Krijgslieden stout int bedrijven/
Mynen Vader den Koninck liet hy blyven/
Ghewapend/ en liet hem branden tot asschen/
Geheel zoo hy was zonder ontharnasschen/
Vreezende der grooter Goden toorne straf/
50[regelnummer]
Liet hy hem oprechten oock een heerlijck Graf/
Daer rontom de Nymphen Orestiaden,
Die genoegt hebben onder groene bladen
Deden op planten veel Olm-boomen lustig/
Om onder de schaduw te leggen rustig/
55[regelnummer]
Na mijns Vaders dood met den Boog hy ombragt/
Noch de zeven Kinders die daer hielden wacht/
In Sylic' en over t'perckGa naar voetnoot139 [.] oock mede/
Namen zyGa naar voetnoot140 gevangen vol zwaer droefhede/
| ||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||
De Koninginne mijn Moeder/ welcke want
60[regelnummer]
Zy namels middel tot verlossinge vant/Ga naar voetnoot141
Voor een groot Rantzoen dat zy heeft gegeven/
Maer een weynig daer naer zoo nam haer t'leven/
Diana metten Boge om eenig ding/
Waer door de Godin op haer tooren ontfing/
65[regelnummer]
Ziet dan nu o weerdig Hector verheven/
Hoe Andromacha is overgebleven/Ga naar voetnoot142
De welcke gy nu zelf als den besten vriend/
Tot Vader Moeder Broeder en Man oock diend/
V edel lichaem dat houd nu de Stede/
70[regelnummer]
Van al dees alleene/ nu dan een bede/
Bid ick zonderlinge dats dat gy ziet hier/Ga naar voetnoot143
Hebt medelyden met dit Kind goedertier/
Dat door u dood zoude worden een weeze/
En met my ellendige want ick vreeze/
75[regelnummer]
Niet te konnen Weduw' en levende zijn/
Blijft in dezen Tooren tot beschermer fijn/
En wilt hier om dezen Fijg-boom vergaren/
Een deel Krijgers de plaetzen te bewaren
Hier/ daer den muer zoo zeer neder is gebauwd/
80[regelnummer]
Daermen nu tot de vierde mael heeft aenschauwd/
De twee Ajaxen en oock Idomenen,
Met den vromen Diomedes voor henen/
Oeffenen alle machten en neerstigheyd eenpaer/
Met menigen Grieck op te klimmen aldaer/
85[regelnummer]
Eenig voorteecken moet ze hier toe stieren/
Geloof ick of t'zijn wel stoute manieren/
O zoet gezelschap t'geen dat gy hebt gezeyd/
(Seyde Hector) nacht en dag my opperst leyd/
Met gelijcke zorge heb ick oock gebonden (/)
90[regelnummer]
Lange geweest maer geen uyt komst gevonden/
Ick vreeze de schande en het eeuwig verwijt/
Des ellendigen volckx/ bleef ick uyt den strijd/
Daer boven het herte dat is te eerlijck/
Dattet anders zoude worden verkeerlijck/
95[regelnummer]
Maer t'beroept my ter wapen om de glory/
Daer in alle eeuwen van werd memory/
Ick weet zeer wel/ dattet daer toekomen zal/
Dat Troyen door den Grieck zal krijgen den val/
En dat Priamus, mijn broeders en neven/
100[regelnummer]
En ander vrienden die nu zijn int leven/
Oock werden gedood/ nochtans mijn genegen/Ga naar voetnoot144
En heeft geen zoo groot hertelijck bewegen/
Met Vader/ Moeder/ Broeders en Vrienden groot/
(Dat ze wreedelijck zullen zijn gebracht ter dood)
105[regelnummer]
Als ick met u heb/ en vreeze vriendinne/
| ||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||
Dat gy zult gemaeckt wezen een Slavinne/
Van eenig Grieck die u mede zal leyden/
Om in zijn lant/ ja verwijzen of bescheyden/
Tot weven en spinnen/ al zonder verdrag/
110[regelnummer]
Oock smorgens en in t'heetste van den dag/
Om water ter Fonteynen te moeten scheyden/
T'welck u zal zijn een onverdraeglijck leyden/
Maer noot zal u dwyngen zoo dat menigmael/
Die voorbygangers dan zullen doen verhael/
115[regelnummer]
En zeggen ziet dat was de Huysvrauwe van
Den vromen Hector, die lof en eere wan/
Onder de zynen eer de Griecken verworven/
De groote Stad van Troyen en verdorven/
Wat droefheyd zoud' uGa naar voetnoot145 zijn is wel te wanen/
120[regelnummer]
Hoorend' alzoo mynen name vermanen/
V vindende vriendeloos/ van my ontpaerd/
En als arme slave met arbeyd bezwaerd/
Doch liever waer my eert u over quame/
Dat d'Aerde bedeckte mijn droef lichaeme/
125[regelnummer]
En de dood my verdoofde om met verdriet
Mijn gevangen Wijfs klachten te hooren niet/
Dit zegghende den Prince vroom geprezen/
VermydendeGa naar voetnoot146 den druck en droevig wezen/
Stack uyt zijn handen om te bevangen met (/)
130[regelnummer]
Zijn armen zijn Kindeken poeslig en vet/
T'welck ziende den Hellem en Pluijmen groulijck/
Keerde haestelicken om zijn aenschijn schoulijck/
t'Schreyd/ en roept zijn Voester en met t'hooft gebukt
Het de Moederlijcke ronde borsten druckt/Ga naar voetnoot147
135[regelnummer]
Als doenGa naar voetnoot148 Vader en Moeder den zachten (/)
Aert ende zoet wezen huns Kinds belachten/
Maer als zynen grooten Helm den Vader
Had af geleyd quam hy t'Kindeken nader/
Hy heeftet om helst ende vriendelijck gekust/
140[regelnummer]
Geheel bevangen met goet jonstige lust/
Och opperste Goden niet om verhoogen/
(Seyd hy biddende) wilt my eens gedoogen/
Dat dit Kind onder de zyne ongespaerd/
Zy alzoo vroom als zijn Vader vermaerd/
145[regelnummer]
Ia geeft oock dat hem d'eere geschiede/
Dat hy na my de Troyanen gebiede/
Zoo dat t'Volck zegghe/ wanneer zy hem loven/
Gewis den Zoon gaet den Vader te boven/
En geschiedeGa naar voetnoot149 dan dat zyn stercke handen/
| ||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||
150[regelnummer]
Verwinnig dragen den roof der vyanden/
Dattet zyn Moeder zie/ op dat zy als dan/
Hertelijck verblijd mag wezen daer van/
Na deze woorden heeft Hector den vromen
t'Kind overgegeven/ en t'werd genomen
155[regelnummer]
Vande Moeder/ die hy zag in zoodanen
Wedernemen lachen en storten tranen/Ga naar voetnoot150
Des hy medelydig om vertroosten haer (/)Ga naar voetnoot151
Omhalzende zeyde/ o gy mijn eerbaer/
Vriendelijck Egade laet dit mishaeglijck
160[regelnummer]
Druckig lyden en droevig wezen klaeglijck [.]
Voor mijn dood/ en wild doch alzoo niet zorgen
Elck moet doch sterven t'is u onverborgen/
Daer en is geen Mensche die mag beromen/
Als dat hy zal mogen de dood ontkomen/
165[regelnummer]
Want wy vanden dag onzer geboorten aen/
Te moeten sterven al onderworpen staen/
Ende wie my t'leven neemt zonder falen/
Die zalt noch wel moeten diere betalen/
Oock en heefter niemant my te dooden geweld/
170[regelnummer]
Voor den tijd en is daer die my is besteld/
Dus bid ick lieve Bruyd acht het wat lichte/
En toond nu voortaen een vroylijck gezichte/
Zijnd onbedroefd/ en gaet tot u huysgezin/
En oeffent daer eenig weefwerck of gespin/
175[regelnummer]
Met u Dienstmaegden/ en wilter op mercken/
Dat zy hen [lees: hun] beste doen met fraey te wercken/
Maer wat tot den Krijg te beschicken is voort/
Dat zullen de Mannen wel doen zoo 't behoord/
En my ten eersten gelijck als ick plege/
180[regelnummer]
Inden voor-strijd stellen als Man van dege/Ga naar voetnoot152
Dit zeggende/ nam weder den Helm op
Vander aerden en steld'hem op zynen kop/
Andromacha keerde te huyswaerd spoedig/
Met zuchting en traenstorting overvloedig.
(blz.186-192)
| ||||||||||||||||
ConclusieAls er uit ons onderzoek één ding gebleken is, dan wel dat Jacobsen's mening als zou de vertaling van Van Mander ‘een belangrijke vooruitgang’ zijn ten opzichte van die van Van Ghistele,Ga naar voetnoot153 correctie behoeft. Inderdaad is de vormgeving ‘moderner’, maar alle plus-punten die Jacobsen opsomt,Ga naar voetnoot154 zijn zonder meer van Salel en - voor het twaalfde boek - Jamyn overgenomen. Zelfs de ‘gezuiverde taal’ is in de eerste plaats een gevolg van de letterlijke vertaling, al is het niet onwaarschijnlijk dat ook het voorbeeld van de | ||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||
Dolinghe bijgedragen heeft tot de beperking van het aantal bastaardwoorden en ambivalente vulsels. Van Mander heeft zich geen ‘eigen vorm’ gecreëerd, maar slechts die van Salel gecopieerd. Terwijl zowel Van Ghistele als Coornhert uit de mogelijkheden van de rederijkerstraditie de vorm kozen die zij voor hun doel de meest geëigende achtten, houdt hij zich slaafs - het woord is hier inderdaad op zijn plaats - aan die van zijn voorbeeld. Dat zou niet erg zijn geweest, als hij erin geslaagd was, behalve de moderne vorm ook het moderne taalgebruik van Salel en Jamyn in het Nederlands over te brengen. Daarvan is echter geen sprake. Bij alle ‘letterlijkheid’ van zijn vertaling transponeert Van Mander hun Renaissancistische verzen in typische rederijkerstaal. En wat erger is: in onhandige, vaak onduidelijke, syntactisch meermalen verzandende rederijkerstaal. Het fragment over het afscheid van Hektor en Andromache levert daarvan herhaaldelijk het bewijs. Vergeleken bij het taalgebruik van Coornhert is dat van hem ronduit zwak of zelfs slecht. De ‘goede’ gedeelten komen niet uit boven het redelijk aanvaardbare; verrassingen zoekt men er tevergeefs. Nooit laat Van Mander zich door zijn onderwerp meeslepen tot afwijkingen of toevoegingen, waaruit iets van een eigen visie blijkt. Wat er ook tegen Van Ghistele valt aan te voeren, men kan onmogelijk ontkennen dat zijn na-vertellen van de Aeneïs een creatief element bevat. In nog veel sterkere mate geldt datzelfde voor Coornhert's Dolinghe. Maar bij Van Mander is er in de weergave van de feiten en in het taalgebruik evenmin iets creatiefs op te merken als in zijn vormgeving. In De eerste 12.Boecken vande Ilyadas hebben wij niet alleen te doen met de laatste, maar ook met de minst belangrijke van de drie 16de-eeuwse eposvertalingen uit de rederijkerstijd, waarover wij beschikken. Dat geldt zowel literair-historisch als literair-artistiek. Literair-historisch heeft Van Mander's vertaling nauwelijks betekenis, omdat zij te laat verscheen om enige invloed te kunnen hebben op de ontwikkeling van het Nederlandse vers. Literair gezien mist zij het minimum aan creativiteit, dat ook een vertaling tot ‘eigen werk’ en tot poëzie kan maken. | ||||||||||||||||
§ 5. De aanvulling van B.D. op Coornhert's ‘Dolinghe’Uit literair-historisch oogpunt is de verschijning, in 1606, van De tweede XII.Boecken OdysseaeGa naar voetnoot155 in tweeërlei opzicht een niet onbelangrijke gebeurtenis. In de eerste plaats natuurlijk, omdat deze uitgave de boeken xiii-xvii en het begin van boek xviii, die nog door Coornhert geschreven waren, bevat en daarmee naar alle waarschijnlijkheid voorkomen heeft dat zij verloren gingen. Maar verder ook, omdat de ontbrekende boeken werden aangevuld door een auteur, die op de kentering van de 16de en 17de eeuw leefde en wiens werk daarvan de duidelijke sporen vertoont. Zijn aanvulling illustreert op curieuse wijze de geleidelijke overgang van het rhetoricale naar het Renaissancistische vers, zoals die zich bij de dichters van lagere orde voltrok. En tevens is zij de eerste bijdrage in de landstaal op episch gebied, die de nieuwe eeuw aan onze literatuur heeft geleverd. | ||||||||||||||||
De auteurDe bewuste auteur wordt op het titelblad van 1606 slechts met de initialen | ||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||
B.D. aangeduid. Naar zijn identiteit valt dan ook slechts te raden. Weevers heeft als voorzichtige hypothese gesteld, dat B.D. misschien Bernardus Dwinglo is geweest: predikant te Berkel en vanaf 1615 te Leiden, waar hij in 1618 vanwege zijn Remonstrantse overtuiging werd afgezet; op de Dordtse synode een van de woordvoerders van de Remonstranten en daarna een van hun leiders; overleden na 1648, waarschijnlijk te Haarlem. ‘Deze man kende dus Latijn, had een Universitaire opleiding gehad en was een geestverwant van Coornhert’, merkt Weevers op. Maar terecht laat hij daar onmiddellijk op volgen: ‘Dit alles bewijst natuurlijk nog niets, maar de mogelijkheid dat hij de vertaler was, dient toch overwogen te worden’.Ga naar voetnoot156 Daarbij mogen wij dan echter niet uit het oog verliezen, dat Dwinglo van 1600 tot 1607 ingeschreven was aan het Statencollege te Leiden; àls hij de aanvullende vertaler was, gaat het dus om een jeugdwerk uit zijn studententijd. De mogelijkheid bestaat inderdaad. Maar zij is naar mijn mening toch te vaag om te rechtvaardigen dat men nu verder B.D. ‘voor 't gemak maar Dwinglo’ noemt, zoals Weevers doet.Ga naar voetnoot157 Dat suggereert te veel een waarschijnlijkheid in plaats van een niet-onmogelijkheid. In het onderstaande houd ik mij daarom, in afwijking van Weevers, aan het enige waaromtrent wij zekerheid hebben: de initialen B.D. | ||||||||||||||||
De vormB.D. heeft zijn best gedaan de Dolinghe te voltooien in dezelfde vorm, waarin Coornhert ze had opgezet. Het feit, dat hij beginnen moest met het afmaken van boek xviii, waarvan Coornhert reeds een gedeelte geschreven had, zal ongetwijfeld tot deze beslissing hebben bijgedragen; als hij niet in dezelfde vorm was doorgegaan, zou boek xviii een onaanvaardbaar hybridisch karakter hebben gekregen. Maar het spreekt niet vanzelf, dat hij die vorm ook handhaafde voor de boeken die hij helemaal zelfstandig bewerken moest. Hier had hij zonder veel bezwaar zijn ‘eigen vorm’ kunnen kiezen, zoals drie jaar later de tweede aanvuller van de Dolinghe dat zou doen. Waaròm hij Coornhert ook daar bleef volgen, valt uiteraard niet vast te stellen. Waarschijnlijk deels uit respect voor diens persoonlijkheid, deels uit bewondering voor de hechte structuur van de Dolinghe, en deels uit affiniteit met een literaire traditie die hem dieper in het bloed zat dan hij zichzelf als kind van een nieuwe tijd wellicht realiseerde. Maar als die affiniteit inderdaad van invloed is geweest, dan was zij toch niet sterk genoeg meer om B.D. het geheim van Coornhert's clause zonder hendeGa naar voetnoot158 te doen ontdekken. Op twee essentiële punten schiet hij tekort. Hij heeft niet begrepen dat Coornhert in het beginstuk van elke ‘boek-clause’ hetzelfde rijmschema handhaafde: àltijd abaab. En evenmin dat deze zijn clausen stééds afsloot met een verlengde steert, die zo nodig verdubbeld of verdrievoudigd werd: z of zz of zzz. Eigenlijk heeft B.D. alleen de structuur van het middendeel doorzien, met de ‘hende’-loze voortzetting van aaneengeschakelde kruisende rijmen: bcbc/cdcd/dede/enz. Dat middenstuk vinden wij dan ook onveranderd bij hem terug. Maar van zijn zes ‘beginstukken’ - voor de boeken xix t/m xxiv - komt er niet één met Coornhert's abaab overeen. | ||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||
Er vallen bij hem twee verschillende ‘systemen’ te onderscheiden, enerzijds dat van de boeken xix en xxiii, anderzijds dat van xx, xxi en xiv, terwijl het beginstuk van boek xxii nog eens een geval op zichzelf vormt.Ga naar voetnoot159 - De afsluitingen laat B.D. helemaal vervallen. Hij gaat met de kruisgewijs rijmende ‘kwatrijnen’ van het middendeel tot het einde van een boek door. Blijkt er niet genoeg stof beschikbaar om zijn laatste kwatrijn te vullen, dan breekt hij dit na de eerste, tweede of derde regel eenvoudig af, zonder zich om een eventuele rijmklank te bekommeren.Ga naar voetnoot160 Ook het feit, dat Coornhert bezig was met de beginletters van de opeenvolgende ‘boek-clausen’ zijn naam te vormen,Ga naar voetnoot161 is B.D. blijkbaar ontgaan. Waarom zou hij anders het grotendeels reeds voltooide acrostichon niet hebben voltooid? Niet alleen in de rijmstructuur, maar eveneens in de qualiteit van zijn rijmen schiet B.D. schromelijk tekort. Weevers heeft uitvoerig aangetoond, dat bij Coornhert onzuivere rijmen niet of nauwelijks voorkomen en ‘opeenhoping van hetzelfde rijm’ zorgvuldig vermeden wordt.Ga naar voetnoot162 In beide opzichten is bij B.D. het tegendeel het geval. Weevers noteerde in de aanvulling rijmen als: genomen - benomen - verschoonen - uytgenomen; quam - man - can - traen; e.d.Ga naar voetnoot163 Ik kan daar nog een paar extreme gevallen aan toevoegen: Man - ghehoorsaem - aen - saen (blz. 96); pijlkoker - teer - keer (blz. 141). Bovendien blijkt B.D. nogal eens de vorm of de betekenis van een woord - soms ook beide - willekeurig te veranderen om dit in het rijm te kunnen gebruiken; de lezer moet dan maar zien het raadseltje op te lossen, dat hem zodoende gesteld wordt. In de proeve van vertaling, die straks volgt,Ga naar voetnoot164 vindt men een aantal sprekende voorbeelden van deze manier van doen.
Een belangrijk verschil tussen Coornhert en B.D. is, dat zij een verschillend soort vers schrijven. Terwijl de eerste het vrije rederijkersvers hanteert, maakt | ||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||
de laatste gebruik van ‘een primitieve alexandrijn met eentonige caesuur, die hier en daar onregelmatigheden vertoont’.Ga naar voetnoot165 De nadruk moet daarbij dan wel vallen op ‘primitieve’. Van alternering tussen betoonde en onbetoonde lettergrepen is bij B.D. nog maar nauwelijks sprake. In hoofdzaak komt het erop neer, dat hij zijn syllaben telt en probeert op 12 of 13 per versregel uit te komen (waarbij het verschil tussen 12 en 13 niet wordt bepaald door het mannelijk- of vrouwelijk-zijn van het rijm). Het is dan ook in de eerste plaats door de caesuur, dat wij eraan herinnerd worden met alexandrijnen te doen te hebben. Deze wordt vrijwel overal door een schuine streep (/) aangegeven, zó consequent dat wij geneigd zijn aan een onnauwkeurigheid van de zetter te denken, wanneer hij een enkele maal ontbreekt. Wij kunnen bij Van Mander en B.D. de ontwikkeling van het rederijkersvers naar de jambe in twee verschillende fasen waarnemen. Van Mander volgde de vers communs van Salel na, door zich te richten naar het aantal syllaben per regel, maar zonder rekening te houden met alternering en caesuur.Ga naar voetnoot166 B.D. is een stap verder: de Nederlandse poëzie had inmiddels het principe van de jambe ontdekt, en hij wist dus waarom het ging. Met de alternering kon hij nog maar slecht overweg, maar de caesuur viel gemakkelijker te realiseren; misschien heeft hij aan die laatste zoveel aandacht besteed om enigszins te compenseren wat hij besefte dat er aan de eerste ontbrak. | ||||||||||||||||
De manier van vertalenUit de bewoordingen op het titelblad van De tweede XII.Boecken Odysseae uit 1606 valt niet anders af te leiden dan dat B.D. evenals Coornhert uit het Latijn heeft vertaald. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat dit niet juist zou zijn. Weevers schijnt er zelfs van uit te gaan - al zegt hij het niet met zoveel woorden -, dat B.D. gebruik heeft gemaakt van dezelfde Grieks-Latijnse Homerus-editie door Casparus, die ook Coornhert's bron was geweest. Dat is heel goed mogelijk. De uitgever Hendrick Barentsz zou mèt het onvoltooide manuscript van de tweede helft van de Dolinghe óók het exemplaar van Casparus in handen gekregen kunnen hebben, dat er als het ware bij hoorde. Als dit het geval is geweest, ligt het voor de hand dat hij zowel het een als het ander aan B.D. ter hand heeft gesteld, met de opdracht voort te gaan waar Coornhert was opgehouden. Maar zekerheid daaromtrent hebben wij niet. Het is óók mogelijk, dat Coornhert's Casparus niet in handen van Barentsz gekomen is en dat B.D. vertaald heeft naar een andere - en dan waarschijnlijk latere - Latijnse editie van de Odyssee.Ga naar voetnoot167 Veel doet het er trouwens niet toe. De verschillende uitgaven ontlopen elkaar maar weinig, en bij een dichter van B.D.'s uiterst beperkte capaciteit zou het monnikenwerk | ||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||
zijn een moeizaam en tijdrovend onderzoek naar diens preciese bron in te stellen, zoals Weevers dat - en daar terecht - voor die van Coornhert heeft gedaan. Ik volsta dan ook met het signaleren van de noodzaak voor een vraagteken achter de verwijzing naar Casparus als bron van B.D. Na wat wij reeds hebben opgemerkt ten aanzien van de onhandigheid, waarmee B.D. de vorm van Coornhert ‘handhaafde’ en waarmee hij ‘alexandrijnen’ schreef, verbaast het ons niet eenzelfde onbeholpenheid terug te vinden in zijn manier van vertalen. Het is een inspannende en vaak irriterende bezigheid, te trachten in zijn verzen de lijn en de zin van het verhaal vast te houden. Soms lukt dat een hele tijd redelijk goed, tot wij opeens stuiten op een aantal verzen waaraan geen touw vast te knopen schijnt te zijn. Weevers kenschetst dergelijke passages als ‘wartaal’ of ‘onzin’, en schrijft ze toe aan een gebrekkige kennis van het Latijn, die tot gevolg had dat B.D. de tekst niet begreep en er maar wat van maakte.Ga naar voetnoot168 Ik geloof echter, dat hij B.D. daarmee onrecht doet. Naar mijn mening beheerste deze het Latijn wel degelijk en begreep hij precies wat er stond. De ‘onbegrijpelijke’ plaatsen in zijn vertaling moeten uit andere oorzaken worden verklaard. In de eerste plaats uit de onbeholpen wijze van formuleren in het algemeen; maar direct daarna dient B.D.'s forceren van de taal te worden genoemd. Hierboven heb ik al vermeld, dat hij rimae causa woordvormen en woordbetekenissen willekeurig verandert. Om dezelfde reden kiest of construeert hij meermalen een ongebruikelijke zegswijze, zonder zich te bekommeren om de duidelijkheid daarvan in de context, als zij hem maar een bruikbare rijmklank oplevert. Ook buiten het rijm heeft hij trouwens een voorkeur voor ongewone, ongetwijfeld als verrassend bedoelde, uitdrukkingen die ‘wat vertolcks’ behoeven. Het ligt voor de hand, dat de zetter met dergelijke woorden en zegswijzen wel eens moeite gehad zal hebben en ze verkeerd gelezen of begrepen heeft. Gezien de slordige of haastige correctie - misschien mede omdat de verschijning van het boek vertraagd was, doordat B.D. voor zijn aanvulling meer tijd nodig bleek te hebben dan voorzien wasGa naar voetnoot169 - moet de lezer dus steeds rekening houden met de mogelijkheid van zinstorende drukfouten. Wanneer wij tegen deze achtergrond de passage, die Weevers als voorbeeld van ‘wartaal’ citeert nader gaan bekijken, levert dit een verrassend resultaat op. De bewuste passage komt voor in boek xviii. Vermomd als bedelaar is Odysseus zich op de hoogte komen stellen van de toestand in zijn huis. Na de ‘rechtmatige’ bedelaar Irus in een vuistgevecht overwonnen te hebben, maakt hij van het aldus verworven prestige gebruik om de dienaressen naar bed te sturen: hij zal in hun plaats wel voor de vuurpannen zorgen, die de zaal verlichten waar de vrijers hun feestgelag in de nacht willen voortzetten. Een van de ontrouwe dienaressen, Melantho, ergert zich aan dit bevel van een bedelaar en valt schamper tegen hem uit. In XVIII, 321-326, doet Homerus aan deze uitval een karakteristiek van de spreekster voorafgaan. Bij B.D. vinden wij die als volgt terug: En Melantho schoonsoon/ sprac dus met ongemake
Van Delius gesproten/ van Penelope opgevoet/
Was dees als dochter waert/ om datse wat vermake
| ||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||
Conde bybrengen/ tot Penelopes versoet/
5[regelnummer]
Eurymachus de vast/ haer leersen aen zijn voet
Dese heeft Ulyssem/ dus schamper toegesproken.
(blz.92)
Bij Homerus - en dus ook in B.D.'s bron - wordt Melantho ‘schoonwangig’ genoemd. ‘Schoonsoon’ is in verband met haar zulke volslagen onzin, dat wij wel aan een drukfout moèten denken. Uitgaande van de oorspronkelijke tekst, mogen wij daarom veronderstellen dat B.D. schooncoon, schoon van coon (= wang), had geschreven: een volkomen juiste vertaling, zij het door middel van een ongebruikelijke woordcombinatie, waarvan de zetter het slachtoffer werd. - De tweede ‘onbegrijpelijkheid’ schuilt in reg. 5. Maar ook hier is een bevredigende oplossing te vinden, als wij uitgaan van wat er volgens de oorspronkelijke tekst bedoeld moet zijn: nl. dat Melantho de minnares van Eurymachus was. B.D.'s regel kan inderdaad deze betekenis hebben; wij behoeven daartoe alleen maar leerse(n) en voet in lascieve zin te interpreteren als resp. ‘vagina’ en ‘penis’, waardoor tevens duidelijk wordt dat de verstaan moet worden als dē (= deed). - Met deze emendatie en interpretatie wordt de passage niet alleen begrijpelijk, maar blijkt zij geheel in overeenstemming met wat Homerus zegt.Ga naar voetnoot170 Ik geef nog een tweede voorbeeld. Op blz. 138 van zijn proefschrift citeert Weevers met enige waardering de eerste negen regels uit B.D.'s vertaling van Penelope's wanhopige klacht tot Artemis in boek XX. Ik betwijfel ernstig of deze regels begrepen kunnen worden door iemand, die niet reeds van elders weet wat er de inhoud van moet zijn. Maar dat laat ik rusten. Het is mij te doen om de zin, die Weevers onmiddellijk op zijn citaat laat volgen: ‘Verderop struikelt hij weer over zijn woorden, en schrijft onzin doordat hij de tekst niet begrijpt...’. Ik heb gezocht naar de passage uit Penelope's verdere gebed, die Weevers op het oog heeft gehad, en ik meen die gevonden te hebben in de slotregels van haar klacht (Od. XX, 79-91). So in het eerste vers van mijn citaat slaat terug op het voorafgaande en betekent: ‘zoals de dochters van Pandareos door de Harpijen uit het aardse leven werden weggeroofd’. So moeten my oock schenden die vanden Hemels troon
Of wel Diana slaen/ om Ulyssem te vinnen
Onder de diepe aerd'/ op dat ick niet ga binnen
Met eenen anderen man om dien te verheugen
5[regelnummer]
Sulcx ongeluc is soet/ en metter tijt te winnen
Als yemandt s'daechs insuypt/ des droefheydts bitter teughen
End 'snachts maer rusten can/ want dit is ja gheen leughen/
dat de slaper vergeet al quaets en goets gevoelen
Maer my moeten den Goden/ in droom noch druck toeveughen
10[regelnummer]
My docht dat desen nacht by my een lach vroelen
Een even als hy was/ doe hy van lant ginck coelen
Mijn hert verheuget sprac/ dit is geen droom maer waer
dit sprackse en men sach/ den dageraet opsoelen [.]
(blz.117)
| ||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||
Over zijn woorden struikelen doet B.D. hier inderdaad! Maar onzin schrijft hij desondanks niet. Als wij de ongebruikelijke zegswijzen en woorden interpreteren vanuit onze kennis van het origineel, wordt de passage niet alleen begrijpelijk, maar blijkt zij zelfs vrij tekst-getrouw te zijn. Ik zou er de volgende ‘vertaling’ van willen geven: Mogen de bewoners van de Hemel zó ook mij te gronde richten, of wel moge Diana mij doden, opdat ik Ulysses vinde in de onderwereld en niet met een andere man de slaapkamer binnenga om hem huwelijksvreugde te geven! Iemands ongeluk is zachtaardig en op de duur te overwinnen (verdragen?), als hij overdag de bittere teugen van het verdriet drinkt, maar 's nachts rustig slapen kan; want het is wáár, dat wie slaapt alle besef van ongeluk en geluk vergeet. Maar mij menen de Goden ook in de droom nog verdriet te moeten geven! Ik dacht, dat er vannacht iemand bij mij lag rond te draaien, iemand zoals hij (Ulysses) was toen hij het land verliet voor de koele zee; mijn hart juichte: dit is geen droom, maar werkelijkheid! - Zo sprak zij, en onderwijl zag men de dageraad over de drempel van de horizon komen. [soele: drempel (Kil.)] Ik durf niet beweren dat het overal mogelijk is, de ‘onzin’ van B.D. tot ‘zin’ terug te brengen. Ik heb dat niet systematisch onderzocht; opnieuw geldt dat zulk een onderzoek bij een poeta minimus als B.D. onvruchtbaar monnikenwerk zou zijn. Het was slechts mijn bedoeling aan te tonen, dat men bij hem in ieder geval voorzichtig moet zijn met het concluderen tot gebrekkige kennis van het Latijn en het schrijven van wartaal. Bij al zijn tekortkomingen heeft B.D. toch één redeeming feature: hij voelde de poëzie van Homerus aan. Weevers heeft daarop terecht de aandacht gevestigd. Hoewel met enige reserve, ben ik het in principe met hem eens, als hij opmerkt: Wanneer men bij Dwinglo lang genoeg doorleest, begint men zijn onbeholpenheid te vergeten; dan krijgt men plezier in de enigszins boerse manier waarop hij van Homerus geniet... [...] Dwinglo las de Odyssee met een kunstenaarsoog, maar zijn techniek was zo onvoldoende dat 't hem slechts zelden gelukte zijn visie op de lezer over te brengen.Ga naar voetnoot171Ter adstructie kan ik volstaan met te verwijzen naar het fragment, dat ik als proeve van zijn vertaaltrant nu laat volgen. | ||||||||||||||||
Proeve van vertalingHet fragment is een weergave van Odyssee XXII, 433-473. Nadat alle vrijers gedood zijn, laat Odysseus door Telemachus zijn oude voedster Euryclea bij zich roepen. Zij krijgt opdracht de twaalf dienaressen naar hem toe te sturen, die Penelope ontrouw zijn geweest en met de vrijers hebben geheuld en gehoereerd. Dit seyd hy en de oude/ clom boven inde woon:
den Meyskens dat aenseggen/ tot haesten die gedreeftGa naar voetnoot172 [.]
| ||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||
den Verckens OssemanGa naar voetnoot173/ met Telemacho die heeft
Ulysses t'saem geroepen/ en hun geseyt alsoo.
5[regelnummer]
Begint/ draget uyt de dooden/ de Meyskens dit op geeftGa naar voetnoot174:
En doet haer dan de tafels/ en troonen vagen mooGa naar voetnoot175
En voorts thuys over al/ dan suldy dees teefs snoo
Brengen uyten huyse/ op des Hofs wandelplaets
En houwense van een/ of doorstootense blooGa naar voetnoot176/
10[regelnummer]
Tot datte ziel uytvliege/ van deerste totte laest
Tot straffe der oneeren/ die sy pleegden verdwaest
Int heymelijck mette Vrijers/ tot mijns huys grooten smaet.
So seggend quamen die/ al huylende verbaestGa naar voetnoot177:
In een hoopken te saem/ met een bevend gelaetGa naar voetnoot178
15[regelnummer]
Sy droegen eerst de dooden/ wech daer het poortael staet
die steunend vast op een/ na Ulysses straf bevel
diese met haest aendreef/ ghewelt had geen beraetGa naar voetnoot179/
Daer na deedmen dieGa naar voetnoot180 vagen/ met sponts en water wel
Alle de schoone troonen/ stoels taffels en schabel [.]
20[regelnummer]
de Verckens Osseman/ Telemachus oock medeGa naar voetnoot181
Keyrden den grooten vloer/ de vuylnis droeghen snel/
de Meyskens aen een cant/ doen nu al was in ste
En wel gekuyst alst hoort/ de Meyskens doen men de
Op de plaetse uytgaen/ van daer in een nau gat
25[regelnummer]
daer haer het kunnen loope/ niet hilp noch huyl of be.
Daer zijnd heeft Telemachus/ zijn seggen dus gevat:
De deser siel en sal niet/ gaen boven doort keelgatGa naar voetnoot182
Sy moeten vuylijck sterven/ die vuyl hebben geleeft
die my en mijn Moeder so vuyl hebben becladt.
30[regelnummer]
Dit segghende heeft hy/ een zwarte touw gezweeftGa naar voetnoot183
Over den dweerschen balck/ en die weer vast gecleeftGa naar voetnoot184
Aen deene haren hals/ die trockmen daer na op [.]
Ghelijckmen de duyven siet/ spertelbeenen met beeftGa naar voetnoot185
In het net vanden bogaertGa naar voetnoot186/ daer s'in zijn met den kop/
35[regelnummer]
Soo honghen dees op ry/ elck aen een eyghen strop
So datse ellendich storven/ na niet lang spertelbeenen.
(blz.152-153)
| ||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||
ConclusieDe eerste bijdrage van de 17de eeuw aan de Nederlandse epiek is bepaald geen succes geweest! De onbeholpenheid van de rijmtechniek met forcering van woordvormen en woordbetekenissen, de primitiviteit van de alexandrijnen, de onhandige en eigenzinnige wijze van formuleren die nog ondoorzichtiger wordt door een hang naar ongewone en ‘neologistische’ zegswijzen, de haast waarmee naar alle waarschijnlijkheid gewerkt moest worden, de storende drukfouten die aan de tekst soms elke zin ontnemen - dat alles heeft het werk van B.D. praktisch onleesbaar gemaakt. Wie genoeg moed en geduld weet op te brengen om door te zetten, krijgt tenslotte - zoals Weevers het uitdrukt - ‘plezier in de enigszins boerse wijze waarop hij van Homerus geniet’; maar dat plezier weegt niet op tegen de tijd en de moeite die het kost om ertoe door te dringen. En bovendien: is er fnuikender kritiek op een vertaling mogelijk dan de constatering, dat men telkens het origineel moet raadplegen om het Nederlands te kunnen begrijpen? Historisch gezien is de aanvulling van B.D. interessant als overgangsfase tussen de eposvertalingen door rederijkers en die door Renaissancistische dichters. Maar die fase voert hier door een dieptepunt. | ||||||||||||||||
§ 6. De aanvulling van I.G.H. op Coornhert's ‘Dolinghe’Nu wij het werk van B.D. hebben leren kennen, verwondert het ons niet dat Hendrick Barentsz - toen hij besloot tot een herdruk van De tweede XII. Boecken Odysseae, die in 1609 zou verschijnenGa naar voetnoot187 - gezocht heeft naar iemand die de aanvulling van 1606 door een grondige herziening begrijpelijker en leesbaarder zou kunnen maken. Hij slaagde erin, een zekere I.G.H. bereid te vinden deze allesbehalve gemakkelijke taak op zich te nemen. | ||||||||||||||||
De auteurOmtrent de identiteit van deze I.G.H. tasten wij evenzeer in het duister als omtrent die van B.D. Wel kennen wij behalve zijn initialen ook de zinspreuk waarmee hij zijn werk signeert: ‘Haect nae beter’, maar deze blijkt al evenmin een bruikbaar uitgangspunt naar identificatie op te leveren. In zijn proefschrift heeft Weevers, op grond van die zinspreuk, verondersteld dat de man I.G. Haeck zou kunnen hebben geheten, al moet hij erkennen in biografieën e.d. tevergeefs naar iemand van die naam te hebben gezocht.Ga naar voetnoot188 In de inleiding op zijn editie van de Dolinghe stelt hij vijf jaar later een wat concreter mogelijkheid: Prof. B. Becker was zo vriendelijk mij mee te delen dat Coornhert's Leydt-sterre (Gouda 1590) opgedragen is aan zijn vriend Jan Godevaarts, die te oordelen naar een groot aantal woordspelingen in deze opdracht wel Haag(h) zal geheten hebben. Dit zou heel goed de bewerker I.G.H. kunnen zijn.Ga naar voetnoot189Het is niet onmogelijk. Maar ook dit blijft tenslotte een losse hypothese, zolang niet b.v. komt vast te staan dat ‘Haect nae beter’ de (of: een) zinspreuk van | ||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||
Jan Godevaarts was. Ik doe hier daarom hetzelfde als ik ten aanzien van B.D. heb gedaan, en duid verder de auteur slechts met zijn initialen aan. | ||||||||||||||||
De taak van I.G.H.Wij beschikken over twee gegevens omtrent de aard van de taak, die aan I.G.H. werd opgedragen of die hij zichzelf heeft gesteld: het titelblad van 1609, en een Ode die hij na de laatste bladzij van de Odyssee laat volgen en waarin hij uiteenzet wat hij met zijn werk beoogd heeft.Ga naar voetnoot190 Helaas laten beide aan duidelijkheid veel te wensen over en roepen zij meer vragen op dan zij beantwoorden. Het titelblad van 1609 is vrijwel gelijkluidend aan dat van 1606.Ga naar voetnoot191 Alleen is ‘nu eerstmael uyt het Latijn in Rym verduytscht, door D.V. Coornhert, ende B.D.’ veranderd in: ‘nu eerstmael uyt het Latijn in Rijm verduytscht door D.V. Coorn-hert, ende I.G.H. oversien ende verbetert’. Daaruit valt moeilijk iets anders te lezen dan dat de aanvulling van B.D. door een nieuwe vertaling van I.G.H. vervangen werd. Maar wat is er dan ‘oversien ende verbetert’? Het was immers juist het werk van B.D. dat daarvoor in aanmerking kwam! Is er misschien iets weggevallen, en had er moeten staan: ‘nu eerstmael uyt het Latijn in Rijm verduytscht door D.V. Coorn-hert ende B.D., ende door I.G.H. oversien ende verbetert’? Maar zelfs als wij dit aannemen, blijft er nog een moeilijkheid over. Want dan staat er, dat I.G.H. de gehele vertaling heeft herzien en verbeterd, met inbegrip dus van de boeken die Coornhert geschreven had. Dat laatste is echter in tegenspraak met wat I.G.H. in zijn Ode meedeelt. Met nadruk verzekert hij, aan het werk van Coornhert niet te hebben geraakt. Wat hij dan wèl deed, geeft hij als volgt weer: ‘Ick t'gheen gheschooren bleef // Nae macht [e]en inslach geef’ (= wat niet verder gekomen was dan de schering van het weefsel, maak ik naar mijn beste kunnen af, door er een inslag aan toe te voegen). Erg duidelijk is dat zeker niet. Maar het ligt toch wel voor de hand, aan te nemen dat I.G.H. hier doelt op de vertaling van B.D., die door hem - zoals Weevers m.i. terecht interpreteert - ‘als zo kaal en onaf beschouwd wordt, dat hij ze alleen aanvaardt als de schering waarvan hij met zijn eigen inslag een behoorlijk weefsel wil maken’.Ga naar voetnoot192 Op grond van deze interpretatie meen ik, dat wij inderdaad mogen concluderen tot het wegvallen van een drietal woorden op het titelblad van 1609, maar daarbij ‘oversien ende verbetert’ alleen moeten betrekken op het aandeel van B.D. Aldus: ‘nu eerstmael uyt het Latijn in Rijm verduytscht door D.V. Coorn-hert ende B.D., ende door I.G.H. [voor wat de laatste betreft] oversien ende verbetert’. In de tweede helft van zijn Ode spreekt I.G.H. over ‘Den gulden Peter Hooft’ als over zijn ‘Meester’, en verklaart hij: ‘Op zijn behulpsaemheyt, // Ic steun en heb bestaen dit werc’. Hoe wij dat laatste precies moeten opvatten, is weer niet duidelijk. Heeft Hooft op de een of andere manier I.G.H. geholpen? Maar dan toch niet bij de praktijk van het werk, want er valt in de verzen van I.G.H. volstrekt niets te ontdekken dat aan de poëzie van Hooft herinnert! Ik ben daarom geneigd aan te nemen, dat de bewuste hulp beperkt is | ||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||
gebleven tot technische uitleg. Het is alleszins denkbaar, dat I.G.H. op de vergaderingen van De Eglantier Hooft heeft leren kennen en zich door diens dichterlijk voorbeeld geïnspireerd heeft gevoeld. Eveneens, dat hij zich verstout heeft zijn ‘Meester’ om nadere toelichting te vragen inzake een aantal technische aspecten van de nieuwe Renaissancistische poëzie, waarmee hij moeite had of die hij niet goed begreep. Hooft zal op zulk een verzoek van een Kamer-genoot ongetwijfeld welwillend gereageerd hebben en hem ‘behulpsaemheyt’ hebben betoond. Op deze manier laat de mededeling van I.G.H. zich als juist aanvaarden, zonder dat Hooft al te rechtstreeks bij diens aanvulling op de Dolinghe betrokken wordt. De intrinsieke betekenis van de bewuste regels komt dan hierop neer, dat I.G.H. zichzelf aan zijn lezers presenteert als een moderne dichter die niets meer met de rederijkerij te maken heeft: een dichter uit de school van Hooft! | ||||||||||||||||
Drieërlei vormgevingDe manier, waarop I.G.H. zijn taak opvatte, heeft ertoe geleid dat de tweede druk van De tweede XII.Boecken Odysseae een merkwaardig conglomeraat van poëtische vormgevingen is geworden. Allereerst vindt men er in de boeken xiii t/m xvii de clause zonder hende van Coornhert. Overeenkomstig de verzekering in zijn Ode heeft I.G.H. diens werk niet ‘geraeckt’ of ‘vermaeckt’. De tekst is dan ook gelijk aan die in de uitgave van B.D., behoudens kleine spelling- en interpunctie-varianten, die wel - evenals de ‘enkele fouten’, waarvan Weevers gewag maaktGa naar voetnoot193 - aan de zetter zullen moeten worden toegeschreven. In boek xviii liet I.G.H. de eerste 150 regels eveneens onveranderd; pas bij reg. 151 begint hij te ‘oversien ende verbeteren’. Terecht heeft Weevers daaruit afgeleid, dat hier dus het punt ligt waar de vertaling van Coornhert ophield en B.D. aan het werk ging.Ga naar voetnoot194 Hoewel I.G.H. zich aan de vormgeving van de laatste niet gebonden behoefde te achten, laat hij die tot het einde van het boek in principe toch ongewijzigd. Waarschijnlijk vond hij, dat het niet aanging halverwege een boek, waarvan het rijmschema door Coornhert zelf was aangegeven, over te schakelen op een geheel andere rijmstructuur. Hij volstaat dus met het brengen van wat meer regelmaat in B.D.'s primitieve alexandrijnen, het wegwerken van ‘onbegrijpelijkheden’, en het vervangen van een aantal rijmcombinaties door andere. In wezen wordt de opzet van B.D. niet aangetast. Vanaf vs.151 vinden wij in boek xviii dus de ‘vorm’ van die laatste: een clause zonder ‘afsluiting’ en met alexandrijnen in plaats van vrije rederijkersverzen. Eerst in de boeken xix t/m xxiv kon I.G.H. onbekommerd naar eigen inzicht te werk gaan. Hij maakt daarvan gebruik om deze boeken over te brengen in paarsgewijs rijmende alexandrijnen, met regelmatige afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm: zijn ‘eigen vorm’. Daarmee is hij de éérste, die voor het Nederlandse epos de vorm introduceert, welke gedurende de gehele periode van Renaissance en Klassicisme onverbrekelijk aan het genre verbonden zal blijven. In de laatste vijf boeken is er dus sprake van iets nieuws, waarop wij nader dienen in te gaan. | ||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||
De ‘eigen vorm’ van I.G.H.De eerste vraag, die zich daarbij voordoet, is die naar de ‘bron’ van I.G.H.'s vernieuwing. Voor wat de alexandrijnen als zodanig betreft, is het antwoord niet moeilijk. In het eerste decennium van de 17de eeuw waren zij geworden tot de vorm bij uitstek voor niet-lyrische moderne poëzie, terwijl zij ook in de lyriek - vooral in het sonnet - veelvuldig werden gebruikt. I.G.H. had dus voorgangers en voorbeelden genoeg. Op grond van wat hij in zijn Ode zegt, mogen wij echter aannemen dat met name het werk van Hooft hem heeft geïnspireerd en gestimuleerd. Weliswaar had deze vóór 1609 weinig gepubliceerd, maar dat behoeft voor I.G.H. geen beletsel te zijn geweest zijn werk te leren kennen, vooral niet als beiden - zoals ik op grond van de Ode meen te mogen veronderstellen - tot de actieve leden van De Eglantier behoorden. Een gedicht als de Rijmbrief zal ongetwijfeld in afschrift, en misschien zelfs wel in een verloren gegane druk, onder de Kamergenoten hebben gecirculeerd. Hetzelfde geldt voor de bruilofts- en tafelspelen, de huwelijksverzen en andere min of meer publieke gelegenheidsdichten. Daarnaast kunnen dan nog Hooft's jeugddrama's worden genoemd, waarvan de afgeschreven rollen - na te zijn gebruikt voor een opvoering - in omloop bleven en door liefhebbers werden verzameld. I.G.H. kan dus inderdaad in de eerste plaats van Hooft hebben geleerd, hoe hij alexandrijnen schrijven moest. Dat verklaart echter nog niet, hoe hij ertoe kwam ze als de meest geëigende versvorm voor het epos te beschouwen. Op dat punt kan Hooft hem door zijn voorbeeld de weg niet hebben gewezen. Het is mogelijk dat deze hem een mondelinge aanwijzing heeft gegeven, maar nodig had I.G.H. die eigenlijk niet. Hij beschikte immers over het voorbeeld van de Fransen. Wij hebben gezien hoe Jamyn de Ilias-vertaling, die Salel in vers communs had opgezet, in alexandrijnen voltooide.Ga naar voetnoot195 Als reeds Van Mander deze vertaling kende, is het geen te stoute veronderstelling dat ook I.G.H. ze onder ogen heeft gehad. Bovendien was in 1604 te Parijs de eerste volledige vertaling van de Odyssee in het Frans verschenen: L'Odyssee d'Homere. Au Roy. De la version de Salomon Certon. Tussen 1604 en 1609 zullen er wel exemplaren van deze vertaling tot Amsterdam zijn doorgedrongen, zodat het niet uitgesloten moet worden geacht dat I.G.H. ze kende. Ik heb mij zelfs afgevraagd, of hij bij zijn herziening van B.D. niet op Certon zou hebben gesteund of naar hem zou hebben vertaald. Bij onderzoek bleek dat echter niet het geval. Wanneer I.G.H. deze Franse voorganger heeft gekend, dan is diens invloed beperkt gebleven tot het versterken van de overtuiging, dat alexandrijnen met regelmatige afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm de meest geëigende vorm waren voor het epos in de volkstaal. De enige directe bronnen van I.G.H. waren dus - zoals Weevers al verondersteldeGa naar voetnoot196 - de vertaling van B.D. en de Latijnse Homerus-editie waarvan deze was uitgegaan en die misschien de oude Casparus van Coornhert was.Ga naar voetnoot197 Zoals uit de Ode blijkt, wilde hij eigenlijk niet meer doen dan een inslag toevoegen aan de schering van zijn voorganger, d.w.z. diens werk uit poëtisch oogpunt ‘voltooien’. Toen hij er in boek xix echter toe overging tot dit voltooien óók het overbrengen in paarsgewijs rijmende alexandrijnen te | ||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||
rekenen, verschoof deze oorspronkelijke opzet. Het grote verschil in rijmstructuur maakte zó veel en zó ingrijpende wijzigingen nodig, dat de omwerking praktisch neerkwam op een nieuwe vertaling. Toch werd daarbij de band met B.D. niet helemaal verbroken. Tot het einde toe vindt men in het werk van I.G.H. uitdrukkingen, woorden en vershelften, die in de vertaling van B.D. op precies dezelfde plaats voorkomen. Aan de andere kant maakte de bewerker ook geregeld gebruik van de Latijnse tekst, niet in de laatste plaats om er epitheta ornantia - waaraan B.D. evenmin als CoornhertGa naar voetnoot198 aandacht had besteed - aan te ontlenen, die hem voor een bepaalde versregel aan de vereiste lengte of een passend rijm konden helpen. Van een systematisch handhaven der epitheta zoals bij Peletier du MansGa naar voetnoot199 is bij hem echter geen sprake; het al dan niet gebruiken ervan is enkel een kwestie van opportuniteit. De alexandrijnen, die I.G.H. schrijft, staan over het algemeen stevig op hun ‘voeten’ en sluiten in technisch opzicht goed aan bij de opvattingen van Hooft.Ga naar voetnoot200 Bij kleine onregelmatigheden als regels met een syllabe te weinig of te veel, dient men ook hier rekening te houden met de waarschijnlijkheid van een vergissing bij het zetten; de ‘fouten’ laten zich te gemakkelijk herstellen om zonder meer aan de auteur te mogen worden toegeschreven. Hooft behoefde zich over de techniek van zijn ‘leerling’ niet te schamen. Maar er is méér nodig dan techniek om poëzie te schrijven. En doordat I.G.H. over dat ‘méér’ niet beschikte, bleven zijn alexandrijnen levenloos. | ||||||||||||||||
De manier van bewerkenEen goede aanwijzing voor het feit, dat I.G.H. de vertaling van B.D. inderdaad slechts wilde verbeteren en niet vervangen, vindt men ook in de argumenta en in de marginale notities die van perikoop tot perikoop aangeven wat daarin aan de orde komt. In principe neemt hij beide zonder meer van zijn voorganger over. Slechts af en toe brengt hij een verandering aan. Zo bekort hij enkele van de argumenta, met name die van de beide laatste boeken. Daar doet hij het zelfs zo drastisch, dat zij hun betekenis als inhoudsopgave vrijwel verliezen. Bij dat van boek xxiv maakt hij bovendien een lelijke fout. Het gaat erom, dat Mercurius de zielen van de door Ulysses gedode vrijers naar de onderwereld voert, waar zij in gesprek raken met de schimmen van de Griekse helden, die vóór Troje gevallen zijn of na hun terugkeer de dood hebben gevonden. I.G.H. laat ze echter ‘mette troyaensche sielen comen te spreecken’ (blz. 161; cursivering van mij). Had hij langzamerhand genoeg van zijn werk gekregen en haastte hij zich met afnemende nauwkeurigheid naar het einde? Men is geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden, als men ziet dat hij ook boek xxiv zèlf zó bekort dat hij er ruim 100 regels minder voor nodig heeft dan Homerus en B.D. In de marginale notities treffen wij eveneens besnoeiingen aan. I.G.H. bekort ze, of laat ze helemaal vervallen als hij meent dat ze overbodig zijn.Ga naar voetnoot201 Met deze - lang niet altijd gelukkige - bekortingen en weglatingen raken wij aan een verschijnsel, dat kenmerkend is voor het werk van I.G.H. Ook in | ||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||
de eigenlijke tekst komen zij telkens weer voor, al worden zij pas in het laatste boek excessief. Een frappant voorbeeld levert al dadelijk in boek xviii de bewerking van de ‘onbegrijpelijke’ Melantho-passage bij B.D.Ga naar voetnoot202 Men mocht van een ‘oversiener’ verwachten, dat hij de bewuste zes regels aan de hand van de Latijnse tekst verbeterd en verduidelijkt zou hebben. In plaats daarvan laat hij echter alle bijzonderheden over Melantho vervallen en brengt de passage terug tot één enkele regel: ‘Melanth' antwoorde hem aldus met ongemak’ (blz. 91). Dat is begrijpelijke taal, maar de typisch-Homerische karakteristiek van de spreekster is op deze manier volkomen verloren gegaan; bovendien moet de lezer er maar naar raden, wie Melantho eigenlijk is. En men kan niet eens zeggen, dat I.G.H. het zich met deze weglating gemakkelijk gemaakt heeft. In dit boek volgt hij immers nog het rijmschema van Coornhert en B.D., zodat hij erdoor genoodzaakt wordt tien regels lang naar eigen rijmen te zoeken voordat hij weer bij die van B.D. kan aansluiten. - Ik geef nog een tweede voorbeeld van besnoeiing. Aan het slot van boek xxiv komt Pallas Athene van de Olympus naar Ithaka om daar een einde te maken aan de strijd tussen Odysseus en de verwanten van de door hem gedode vrijers. Daartoe wil zij allereerst de aanvoerder van de laatsten uitschakelen, Eupeithes. In de gedaante van Mentor spoort zij de stokoude Laërtes aan, na een gebed tot Zeus en Pallas, zijn speer in de richting van de vijanden te werpen. Dank zij de kracht die zij hem verleent, weet de oude man zóveel vaart aan zijn wapen te geven, dat het door de helm van Eupeithes heendringt en deze met luid gekletter van zijn wapenrusting dood neervalt. B.D. was er vrij goed in geslaagd, de kleurige details van deze episode weer te geven. Maar I.G.H. laat ze vervallen; na de aansporing van Minerva tot Laërtes: ‘Vat uwen speer en schiet daermede met ghewelt’, volgt bij hem alleen nog maar: ‘Hy deed' dat en hy heeft Ephitem neer ghevelt’ (blz. 172). Daarmee is een epische beschrijving tot kroniekmatige mededeling ontluisterd. Wat I.G.H. met dergelijke bekortingen beoogt, blijft een raadsel. Soms lijkt het erop, dat hij alleen de hoofdlijnen van het verhaal wil weergeven zonder die te verdoezelen door minder relevante details. Maar even verder volgt hij dan weer trouw de oorspronkelijke tekst, mèt handhaving van alle uitweidingen en vergelijkingen die daarin voorkomen. Als men dan nog in aanmerking neemt, dat hij tracht ongeveer hetzelfde aantal regels per boek te vullen als B.D. - behalve in boek xxiv - en daarom zijn weglatingen moet compenseren door incidentele wijdlopigheden, heeft men zo ongeveer het complete beeld van zijn werkwijze: inconsequent, rommelig en willekeurig. Er blijkt duidelijk uit dat hij, in tegenstelling tot B.D., de poëzie van Homerus niet aanvoelde; zijn bewerking ontneemt er alle leven aan. Ondanks de ernstige bezwaren, die ook hij tegen I.G.H. heeft, acht Weevers hem toch ‘een beter Latinist’ dan zijn voorganger.Ga naar voetnoot203 Ik twijfel daar ernstig aan. De ‘allerdwaaste fouten’ van B.D. zijn - zoals wij gezien hebbenGa naar voetnoot204 - vaak slechts schijnbare fouten, veroorzaakt door zijn even onhandige als eigenzinnige wijze van formuleren en/of door vergissingen van de zetter. Die van I.G.H. zijn daarentegen fouten zonder meer. Weevers zelf geeft daar een kras voorbeeld van. In boek xix wordt verteld, hoe Euryclea bij het wassen | ||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||
van Odysseus' voeten hem herkent aan het litteken van de wonde, die hem indertijd door een wild zwijn was toegebracht. Het verhaal van het avontuur met dat zwijn is door Homerus als excurs ingelast. Het gaat om een gebeurtenis, die plaats vond toen Odysseus als jongeman zijn grootvader van moederszijde, Autolycus, bezocht en met diens zonen op jacht ging. Op de hellingen van de Parnassus jagen zij een everzwijn uit zijn ondoordringbare leger in het struikgewas op, dat Odysseus aan de voet verwondt voordat deze het kan doden. Bij de beschrijving van de schuilplaats van het zwijn maakt I.G.H. de fout, die beschrijving op het borstelige haar van de ever te betrekken in plaats van op het struikgewas, ‘waardoor de hele beschrijving der omgeving mislukt’!Ga naar voetnoot205 In dezelfde passage komen trouwens meer onregelmatigheden voor. Bij Homerus (XIX, 432) komen de jagers, op zoek naar buit, steeds hoger op de berg, tot in ‘de winderige dalen’. Casparus vertaalt dit met ‘concavitates ventosas’. I.G.H. heeft de bedoeling blijkbaar niet begrepen; zijn weergave ‘En zijn in corter stont by wint holen ghecomen’ (blz. 107) geeft wel zo ongeveer de woorden weer, maar gaat volkomen voorbij aan hun betekenis in de context. Datzelfde is ook het geval, als even verder de zonen van Autolycus de gewonde Odysseus hulp bieden. ‘Autilochs soonen al bleeven in groot gevaer // Als siend' Ulysses wond’ (blz. 107), vertelt I.G.H. Maar er is in de context geen sprake van enig gevaar dat nog zou kunnen dreigen. Het woord staat in rijmpositie; heeft I.G.H. misschien de zin van zijn versregel opgeofferd aan het rijm? - Nog één typerende fout tot slot. In Od. XIX, 366, wordt gesproken over ‘uitgelezen hekatomben’. I.G.H. wekt de indruk niet te weten wat hekatomben eigenlijk zijn, als hij daarvan maakt: ‘Hecatumbas van gout’ (blz. 105). Het lijkt haast, of hij op zijn dwaalspoor is geraakt door het bekorten van wat B.D. hier - niet erg gelukkig, maar toch zonder aperte onjuistheid - zegt: ‘Hecatomben weert veel goude’ (blz. 107). Niettegenstaande al deze tekortkomingen is de bewerking van I.G.H. uiteindelijk toch gemakkelijker te volgen en te begrijpen dan de vertaling van B.D. - al valt ‘gemakkelijker’ lang niet altijd samen met ‘gemakkelijk’! | ||||||||||||||||
Proeve van vertalingAls proeve van wat I.G.H. in doorsnee weet te bereiken, laat ik hier zijn versie volgen van dezelfde episode, die ik van B.D. heb geciteerd.Ga naar voetnoot206 Zodoende kunnen de beide fragmenten met elkaar vergeleken worden. Men lette daarbij op de - door mij gecursiveerde - woorden en uitdrukkingen, die I.G.H. kennelijk aan de tekst van B.D. heeft ontleend. Verder op de epitheta in reg. 4, 8, en 18, alsmede op het wegvallen van de treffende vergelijking tussen de opgehangen meisjes en de duiven die met hun kop in het net verstrikt zijn geraakt.
Dit seyden hy/ t'out wijf dat ginc ten huysen uyt/
Om volgen des mans last gelijck hy had beduyt/
Hy riep Telemachum d'os en vercken man beyden/
En dees gevleughelde reden hy tot haer seyden:
5[regelnummer]
Begint dees doode lien te dragen wt de sael/
| ||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||
Met hulp aen die joncwijfs en helpse wech te mael/
De throonen schoon daer nae en tafels wilt af dwalen
Met sponsen gatich hol en wilt meGa naar voetnoot207 water halen/
En op de plaets vant Hof in dat beheynde dal
10[regelnummer]
Vermoort/ hout/ kerft en steeckt aldaer de Maeghden al/
Tot dat sy altesaem hun zielen laeten vaeren/
Vergeeten de wellust die hun met mans dee paeren.
Dit seyden hy [/] terstont de vrouwen quamen daer/
Vol rou en tranen teer die sy storten te gaer/
15[regelnummer]
Sy droegen eerst al wech de doot geslagen lieden
Onder de galery alsmen haer ginc gebieden.
Daer nae maecten sy schoon de troon en tafels mee
Met sponsen gatich veel en dweylen daer toe ree/
Telemachus en ooc d'os ende vercken-hoeder
20[regelnummer]
Veeghden met besemen het bloet en vuyle poederGa naar voetnoot208/
De maeghden droegent wech/ als dit al was gedaen/
Sijn sy ghelijcker hant al op de plaets gegaen.
Telemachus wel wijs began tot haer te spreken:
Met eenen snyrenGa naar voetnoot209 doot en sal ick niet doot steken
25[regelnummer]
Die my schand en oneer gestort hebben opt hooft (.)
En sliepen byde boefs [/] hebben s'huys eer gerooft.
Dit seyden hy en heeft terstont een tou genomen/
Dat daer hingh ende was van een zwart Schip ghecomenGa naar voetnoot210/
Dit tou spand hy om hoogh aen twee dwarsbalcken vast/
30[regelnummer]
En hinc de maeghden op/ elc aen een stercken bast/
Daer hingen sy te saem [/] men sach haer beenen beven [/]
Ten duerden doch niet langh/ haer cracht heeft haer begheven/
(blz. 148-149)
| ||||||||||||||||
ConclusieOok de tweede bijdrage van de 17de eeuw aan de Nederlandse epiek kan niet anders dan een mislukking worden genoemd. Wel is de bewerking van I.G.H. in het algemeen wat gemakkelijker te volgen dan de vertaling van B.D., maar de meerdere begrijpelijkheid blijft betrekkelijk en gaat gepaard met een nagenoeg volledig verlies aan poëtische qualiteit. Terwijl B.D. nog beschouwd kan worden als een uiterst onhandig dichter die het slachtoffer wordt van zijn onvermogen om onder woorden te brengen wat hij zou willen zeggen, blijkt I.G.H. slechts ‘een niet eens bizonder knap formalist, wie het vrijwel geheel aan verbeelding ontbrak’.Ga naar voetnoot211 Op één punt heeft zijn bewerking echter historische betekenis. Voor het eerst doet hier de Renaissancistisch-klassicistische epos-vorm bij uitstek zijn intrede in onze literatuur: gepaard rijmende alexandrijnen met regelmatige afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm. Daarmee is het tijdvak van de rederijkersvertalingen definitief afgesloten. Ondanks het mislukken van zijn bewerking leidt I.G.H. er toch een nieuwe periode mee in. |
|