[Lottringen]
LOTTRINGEN; was Opper- of Moesel Lotringen, begrypende Mentz, Trier, Keulen, de Palts ten deese, Limburg, Luik, Lutsenburg, &c. of Neder-Lotringen, welke, wel eer, behelsde Haspengouw, Braband, Gulik, Gelderland, Holland, tussen Maas en Rhyn, en het Sticht; synde toen daar af het hoofd de stad Uitrecht. Matheus, Analector. V Tom. 499 pag.
Vorders, heeft Lotringen haar naam bekoomen van Lotharius, de soon van keiser Lodewyk de I. Merula, Tydtresoor, op A. 855. Fred. Leutholf, Toneel der Hedendaagse wereld, 231 bl. te vooren geheeten Austratie, en behoorende tot het Roomsse Ryk. Sie, boves, 24 bl.