[Leenrecht]
LEENRECHT; volgens Grotius (by Soeteboom, in de Saanl. Arkad. 311 bl.) is een erflyke onsplitsbare togt op iemands ontilbaare goederen, met een onderlinge verbintenis; van schut en scherm aan de eene, en plicht van Manschap en Heergewaden, aan de andere syde.
Het manschap of hulde (van welken ook de vroome Gysbrecht van Amstel boven is spreekende, 90 bl.) is een eed, waar by de Leenbesitter sich verbind syn Heer getrouw te syn, desselves voordeel te soeken, in alle Heirvaarten, tot bescherminge der paalsteden, hem te helpen en by te staan; of ook wel buiten de paalen, ten tyde van een oorlogh. En dit heette men het Landweer.
De Heergewaaden syn vereeringen, die de Leenman aan syn heer en meester is verschuldigd, ten tyde van verley.
Sy bestaan, in een valk, handschoenen, &c. volgens het aangeteekende, op het 128 bl.
Nu syn 'er Erfleenen, Leens-leenen en Achter-leenen, Leens-leenmannen of mans mannen, &c. alles weder springende buiten onsen bepaalden omtrek. Gelyk boven, 151 bl. de jagerwetten, soo laat ik dit van de Leenen weder aan de Rechtsgeleerde, als; Hugo de Groot, Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, 2 B. 41 Deel. Pieter Bort, van het Hollands Leenrecht; welke laatste (3 H.) het begin der Hollansse Leenrechten set op de tyden van den Hoeksse en Kabeljaussen tweespalt.