[Koestein]
KOESTEIN; dit is wederom een aanmerkelyk toneelstukje, voor myn waarde Dichtgenooten. Lett'er op, het is wel goed.
Deese Jan van Koestein was een armen hals, de dienaar van Hr. Jan van Kroy, ontrent A. 1463. Voorts wierd hy de kamerveger van Philip de Goede, hert. van Burgondie. Daar op, door syn bequaamheden, ridder en de geheime raad van gemelden hertogh. Maar! sterke beenen, die de weelde konnen draagen! Koestein, opgeblasen door de wind des geluks, verachte baroenen, ridders en edelen. Niemand was hem, soo hy dacht, gelyk. Ondertussen ontstond 'er een argwaan van de Hr. Van Kroy en de Hr. Jan Van Lannoy tegen Karel (naderhand den Stouten) de soon van Philip. Karel, syn vaders gramschap ontwykende, trekt naar Gorinchem. Kroy en Lanoy, nevens deesen Koestein, besluiten Karel om te brengen. Huiren een jongman, om, in Savoyen, tot een oude heks te gaan. Deese gaat en keerd te rugh met een betoverd beeld. Koestein ontfangt het selve, binnen Brussel. Gaat by den hertog en brengt soo veel te weegh, dat Karel weder mogt ten hove komen. Dan sou het spel aangaan, en het sou Karel gelden. Maar siet des Hemels vreemde schikkingen! De gemelde jongman wil het beloofde geld hebben. Kyft tegen Koestein. Deese dreigd hem te slaan. Het gedruis word gehoord van een edelman, die het Karel ging verhaalen. Karel klaagt het met schreyende oogen, aan syn vader. De hertogh doet Koestein en den jongman grypen, op het Huys te Rupelmond, scherpelyk gevangen setten, en, naa belydenis van alles, onthoofden Dit konnen de Historikundige by de uitgetrokkene voorbeelden van hunne Oude en Nieuwe Schryvers voegen, als een saak, self in ons Neerland voorgevallen. Voorts die deselve omstandiger begeert te leesen, gaa tot Kemps Beschryv. van Gornichem, 314 bl. of tot Heuterus, Rer. Burgundicar. 4 lib. 17 cap. doch, sie ook Barlandus in Comit. Brabant. &c.