| |
| |
| |
3. Afzettingsgesteenten
3.0. Inleiding
De meeste toegepaste natuursteensoorten behoren tot de afzettingsgesteenten: de tufstenen, de kalkstenen en de zandstenen, die alle weer in diverse groepen en vervolgens in soorten ingedeeld kunnen worden. Hiernaast staat het ijzeroer, dat we als inheems en al vroeg gebruikt materiaal het eerst behandelen.
| |
3.1. IJzeroer
Afb. 4
Een van de vroegst op ruime schaal in de bouw toegepaste inheemse afzettingsgesteenten is het ijzeroer. Het is onder talloze namen bekend, zoals ijzeroersteen, ijzersteen, bruinijzersteen, bruinijzererts, limoniet, moddererts, moeraserts, moerasijzererts, poelerts, velderts, weide-erts en zodenijzersteen.
IJzeroer is in de vroege middeleeuwen (tot omstreeks 1200) gebruikt bij de bouw van kerken, meestal tezamen met andere steensoorten, in fundamenten bijvoorbeeld met veldkeien en in het opgaande werk met tufsteen. We kunnen ervan uitgaan, dat oerstenen muren ook aan de buitenzijde steeds bepleisterd of althans dun vertind waren. De steen is o.a. toegepast aan de kerken van Afferden (L.; toren), Angerlo, Bergen (L.; toren), Ermelo, Heemse, Hellendoorn (afb. 4), Oirschot, Ommen, Raalte en Silvolde. Op het kaartje op blz. 26 is de ligging van deze en andere plaatsen aangegeven, waar de steen in monumenten (soms alleen in de funderingen) is aangetroffen.
IJzeroer wordt in het zuiden, midden en oosten van ons land voornamelijk in de beddingen van rivieren en beken aangetroffen en op de hoge gronden onder het hoogveen. Onder het hoogveen herkent men de stadia in de vorming van ijzeroer als humuszand, roodzand en koffiezand.
De dichtstbijzijnde vindplaatsen van ijzeroerformaties buiten onze landsgrenzen zijn de omgeving van Diest (België), de heuvels bij Ronse (Oost-Vlaanderen) en Kassel (Frans-Vlaanderen), het leisteenplateau van de Rijn en verder Hessen en Silezië.
IJzeroer is een verweringsprodukt van ijzerhoudende mineralen, waarin soms pyriet voorkomt. Het is een donkere tot geelbruine, onder invloed van bacteriën gevormde neerslag van limoniet. Het is kristallijn, maar de kristallen zijn moeilijk te onderscheiden. Hoewel in ons land maar beperkt aanwezig, is het toch het meest verbreide mineraal; 4,6% van de aardkorst is ijzeroxydehydraat. Het ijzergehalte ligt tussen 20 en 30%; bij een hoger ijzergehalte spreekt men van ijzererts.
De dikte van de banken kan zeer verschillend zijn, evenals de verschijningsvorm. Men treft ijzeroer aan als aardachtig, korrelig, zandig, vezelig, vast, blazig, niervormig, sponsachtig of trosvormig. Men kan er ook nog zand, leem en fossiele schelpen in aantreffen.
IJzeroer is ondoordringbaar voor water en wortels; het behoedt daardoor ook de hoge gronden tegen uitdrogen. De beken in deze gronden hebben dus a.h.w. een ijzeren bedding.
Het soortelijk gewicht is afhankelijk van de dichtheid en het ijzergehalte; voor de Nederlandse soorten ligt het tussen 3,8 en 4,3. De steen is niet splijtbaar.
Behalve in de bouw is het materiaal gebruikt voor de fabricage van gietijzer, ijzermenie en oker, voor de zuivering van kolengas en in de natte waterbouw als ballast op rijswerken.
Als vervangingsmateriaal voor ijzeroer worden soms slakken uit glasfabrieken aangeboden. Mocht het uiterlijk daarvan soms gelijkenis vertonen, het soortelijk gewicht is belangrijk lager.
| |
| |
4. Hellendoorn, noordzijde van het schip van de Hervormde kerk met gedicht toegangsportaal. Bouwmaterialen: ijzeroer (benedengedeelte) en Römer tufsteen (bovengedeelte). Oorspronkelijk was het muurwerk bepleisterd, zodat het materiaalverschil niet zichtbaar was. Dit kon worden vastgesteld aan de westgevel, waartegen in het midden van de 15de eeuw de bakstenen toren gebouwd werd. Foto A.J. van der Wal, 1978.
| |
| |
Plaatsen waar ijzeroer is toegepast.
| |
| |
| |
3.2. Tufsteen
3.2.0. Inleiding
Tufsteen is ontstaan uit magmatisch puin met het puin van oudere gesteenten, dat bij vulkanische uitbarstingen in de lucht werd geslingerd tot een gloedwolk en vervolgens op aarde neerkwam. Door watertoetreding verhardde het als een natuurlijk cement. De zwaarste stukken puin (de bommen) vielen uiteraard het dichtst bij de krater, waaruit volgt, dat verder van de krater de tuf gelijkmatiger van structuur is. Tufsteen komt in de meeste vulkanische gebieden voor; er bestaan formaties van meer dan 230 km2 bij een dikte van gemiddeld 30 meter. Er zijn meer dan 5000 soorten of typen van tufsteen, van nauwelijks versteend tot kristallijn, in wit, rood-geel, blauw en zwart met alle tinten daartussen.
De indeling en aanduiding van de tuffen geschiedt soms naar het belangrijkste bestanddeel: porfier-, basalt-, trachiet- en leuciettuf; soms naar de vindplaats: Riedener, Ettringer en Weiberner tuf; soms naar de plaats van verlading: Andernach-tuf of met fantasienamen als Hasenstoppler tuf en Edeltuf. De bij ons meest gebruikte soort heet naar de oudste gebruikers ervan: de Römer tuf.
Al naar gelang van de vindplaats kunnen grote verschillen bestaan in de chemische samenstelling van de steen, zoals bijvoorbeeld:
SiO2 |
48,05 |
- |
62,78% |
Al2O3 |
14,98 |
- |
23,04% |
FeO |
0,44 |
- |
4,10% |
CaO |
0,45 |
- |
10,43% |
Na2O |
2,88 |
- |
10,47% |
Reeds in zeer oude tijden is er in tufsteen gebouwd; zo is de Leeuwenpoort van Mycene (Griekenland) van deze steensoort opgetrokken.
In ons land is steeds tufsteen uit de Eifel toegepast; sinds 1974 wordt bij restauraties ook gebruik gemaakt van een tufsteensoort uit Italië, de Peperino.
| |
3.2.1. Tufsteen uit de Eifel
3.2.1.0. Inleiding
Lit.: 9:12-14, 66-68; 10:299; 11:270-271; 12:164-165; 47
De voor de bouw geschikte tuffen uit de Eifel zijn afkomstig uit enkele van een veertigtal kraters, die rond 10.000 jaar geleden zijn gedoofd (zie blz. 18). Naar de opbouw van de formaties te oordelen moeten de erupties in een korte periode hebben plaats gehad. Opmerkelijk is, dat alle asregens aan de oostkant van de kraters zijn gevallen. Het spreidingsgebied heeft de vorm van een grote waterdruppel met vanaf de krater een hoek van ongeveer 20 à 25o.
In ons land was in de periode van de romaanse bouwstijl (10de tot begin 13de eeuw) tufsteen de meest gebruikte natuursteensoort, en wel de Römer tufsteen. Vervolgens werd de tufsteen vrijwel geheel verdrongen door andere natuursteensoorten en baksteen. In de 15de en vroege 16de eeuw werd echter nog wel een tufsteensoort aangevoerd van een ander karakter, nl. de Hohenleie-tuf, uit een thans dichtgegroeide groeve tussen Weibern en Rieden.
Wel heeft men in de latere middeleeuwen dikwijls Römer tufsteen secundair toegepast als bekledingsmateriaal van bakstenen muren. Als men de steen zo aan een gotische kerk aantreft, kan men met vrij grote zekerheid zeggen, dat deze een romaanse tufstenen voorganger heeft gehad. Voorbeelden hiervan zijn de hoofdkerken van Arnhem, Beekbergen, Ede, Kampen, Oudewater, Tiel en Utrecht. De afmetingen van de tufblokken zijn bijna altijd kleiner dan de oorspronkelijke, omdat de steen bij sloop gemakkelijk brak.
Sedert de vorige eeuw worden bij restauratie andere tufsteensoorten toegepast, zoals de Ettringer, de Hasenstoppler en de Weiberner tufsteen.
| |
3.2.1.1. Römer tufsteen
Afb. 1, 4, 5, 6 en 26
3.2.1.1.1. Benamingen en vindplaats
Römer tufsteen is ook bekend als duifsteen, trastuf, lapillituf (lapilli = kleine stukjes steen) en Andernach-tuf.
De steen werd reeds door de Romeinen gewonnen; de groeve stond bekend als de Römische Galerie, waarnaar de steen genoemd is. De steen werd en wordt gewonnen in het Brohldal, het Nettedal en in de omgeving van Maria Laach (in het oostelijk deel van de Eifel, westelijk van Andernach). Op vlotten werd de steen over de Rijn naar ons land gevoerd. Zo'n transport verongelukte wel eens; uit de Waal zijn eens honderden steenblokken op één plaats opgebaggerd.
| |
| |
3.2.1.1.2. Handel en verbreiding
De steden Deventer en Utrecht waren stapelplaatsen van de Römer tufsteen. De abt van het Friese klooster Mariëngaarde reisde omstreeks 1180 naar Deventer om daar tufsteen te kopen.
Door het gehele land heen is tufsteen toegepast, vooral bij de bouw van kerken: in en achter de duinstreken (ook in Zeeland en op de Waddeneilanden), langs de grote en de kleinere rivieren, in de noordelijke kleigebieden en op de zandgronden, echter sporadisch in Twente en Limburg, waar meer inheemse soorten natuursteen gebruikt werden. Ook in Vlaanderen treffen we tufsteen aan, zoals aan gedeelten van het St.-Janshospitaal te Brugge en de kerk van Damme. Beide plaatsen waren toentertijd gemakkelijk bereikbaar over het Zwin.
3.2.1.1.3. Verwerking
Lit.: 25:47-49; 47
In een aantal gevallen zijn tufstenen muren massief van deze steen gemetseld, zij het dan, dat de kleinere stukken steen in het algemeen in de muurkern zijn verwerkt. Dit is vooral het geval in gebieden waar veld- of rivierkeien zeldzaam waren, zoals aan de benedenloop van rivieren (bijv. Veen aan de afgedamde Maas tussen Heusden en Woudrichem), de duinstreken (bijv. Velsen) en de Friese en Groningse kleigebieden (bijv. Anjum, Stiens, Bedum en Leermens), maar ook elders, zoals aan de Pieterskerk te Utrecht (gewijd in 1043).
In de zojuist genoemde gebieden komt echter ook het zg. kistwerk voor, dat tot in de 13de eeuw de algemeen gebruikelijke muurconstructie was. Hierbij werden de buiten- en binnenzijde van de muren van regelmatig behakte stukken tufsteen opgetrokken, waarna men de ruimte daartussen opvulde met stort- of gietwerk van oersteen, veldkeien of grind, vermengd met mortel, een soort stampbeton dus.
Deze constructiewijze komt al voor aan de restanten van de oudste kerk van Alphen a/d Maas, die gedateerd wordt in de 10de eeuw of omstreeks het jaar 1000. De blokken tufsteen zijn hier alle met de lange zijde in de muur gestoken; in het aanzicht zijn zij tot 25 cm breed en 12-17 cm dik. Ook bij de veelhoekige kapel op het Valkhof te Nijmegen, die omstreeks 1030 of 1050 gedateerd wordt, is dit het geval; hier meten de koppen 27 × 8-19 cm. Aan weerszijden van de ingang zijn enkele zeer grote stukken bruine tuf verwerkt van 72 × 50-58 × 36-46 cm, die misschien van Romeinse herkomst zijn (afb. 5).
Grote blokken tufsteen (ca. 70-80 × 50 cm) treft men ook aan in de muurvoet van de kerk van Oosterbeek (waarschijnlijk uit de tweede helft van de 10de eeuw) en hogerop blokken van 30-45 × 17-30 en 50-55 × 30-38 cm. De muren zijn bijna 70 cm dik en hebben maar een geringe kern van stortwerk. Op de ene bewaard gebleven hoek zien we grotere, op hun kant geplaatste blokken. Het metselwerk vertoont vrij grote onregelmatigheden. De blokken moeten van (Romeinse?) afbraak afkomstig zijn, omdat ze ook op altijd toegedekte plaatsen sterk verweerd bleken te zijn.
Het latere algemeen gebruikelijke kistwerk wordt aan de buitenzijde gekenmerkt door een groot aantal ‘strekken’ met op onregelmatige afstanden ‘koppen’ van stenen die in de muurkern steken om verband tussen wand en kern te bewerkstelligen. Bij de restauratie van verscheidene kerken, o.a. die van Angerlo (Gld.), Ressen (Gld.) en Oirschot (N.Br.), kon men vaststellen, dat steeds een stuk van variërende hoogte opgemetseld was en daarna de tussenruimte volgestort, waarna men het stortwerk
| |
| |
5. Nijmegen, toegangsportaal van de kapel op het Valkhof, ca. tweede kwart 11de eeuw. Römer tufsteen met gebruikmaking van diverse andere stenen, die voor een deel secundair gebruikt zullen zijn. In de boogomlijstingen zijn Romeinse bakstenen of tegels verwerkt. Topgevel van later tijd (omstreeks 1400), evenals diverse herstellingen (w.o. een aantal in baksteen). Aan de rechterzijde van het portaal, dus op de foto niet zichtbaar, is bij de restauratie een dorpel van basaltlava aangebracht in een secundaire nis ter hoogte van de verdieping van de omgang. Foto A.J. van der Wal, 1978.
1. | Drachenfels-trachiet |
2. | Römer tufsteen |
3. | Römer tufsteen, aangebracht bij de restauratie |
4. | een basalttuf, type Hoheleie-tufsteen |
5. | een basalttuf, aangebracht bij restauratie |
6. | Weiberner tufsteen |
7. | Weiberner tufsteen, aangebracht bij restauratie |
8. | Ettringer tufsteen, aangebracht bij restaauratie |
9. | kalksteen uit de Ardennen, rood en grijs met witte aderen, als rivierkei aangevoerd |
10. | kalksteen uit het Dept. Meuse (Frankrijk) |
11. | kalksteen uit het Dept. Meuse (Frankrijk), type Savonnières |
12. | rode Bremer of rode Wezer zandsteen |
13. | zandsteen uit het gebied van de Main |
14. | Nivelsteiner zandsteen |
15. | grauwacke, als rivierkei aangevoerd. |
| |
| |
enigszins vlak uitgestreken had. In het stortwerk kan men ook tufsteenpuin aantreffen, baksteenpuin (hetzij van Romeinse, hetzij van vroegmiddeleeuwse oorsprong, sedert het einde van de 12de eeuw), schelpen (in de duinstreken) of nog andere materialen.
Aan de binnenzijde van de muren werd soms ook wel andere steen toegepast dan tufsteen, zoals behakte keien of ijzeroer (kerk te Velp N.Br.). Toen de baksteenfabricage op gang kwam, gebruikte men daarvoor wel baksteen, zoals te Grouw (schip), Weidum (toren) en Bozum (schip en koor). In een volgend stadium werd ook de buitenzijde van baksteen gemetseld en verviel de tufsteen geheel (bijv. Noordlaren).
De tufsteen is meestal liggend op zijn platte zijde in het werk gemetseld. Aan de oudere bouwwerken, zoals de Pieterskerk en de Janskerk in Utrecht (midden 11de eeuw), is de tufsteen enigszins taps gebijld, zodat de dikte van een steen aan de einden enkele centimeters kan verschillen. De jongere tufsteen heeft evenwijdige onder- en bovenvlakken.
Soms komt ook op zijn kant geplaatste tufsteen voor: als hoekblokken, in de omlijsting van lichtopeningen, in boogfriezen, in lisenen en ook in gewone doorgaande lagen. Smalle lichtopeningen kunnen daarbij afgedekt zijn door een op zijn kant geplaatst stuk tufsteen, waarin de rondboog is uitgehakt. Dit verschijnsel komt al vroeg voor, bijv. aan de waarschijnlijk 10de-eeuwse krypt van de
kerk van Elst, maar ook nog aan de vermoedelijk 12de-eeuwse toren van Ellecom.
Dergelijke kantstaande hoekblokken en omlijstingen komen onder meer voor aan de toren van Alphen a/d Maas, Wilsum (Ov.) (die beide gewoonlijk 11de-eeuws worden gedateerd), Appeltern (Gld.), Ellecom en Warns (Fr.) (alle drie vermoedelijk 12de-eeuws). Lisenen met kantstaande blokken komen o.a. voor aan de kerken van Hantum (Fr., vermoedelijk eerste helft 12de eeuw) en Sassenheim (vermoedelijk ca. 1100). Aan de kerken van o.a. Achlum, Jelsum en Kimswerd (alle Fr. en waarschijnlijk 12de-eeuws) zien we een boogfries, bestaande uit kantstaande stenen, waarin de rondboog ondiep is uitgehakt.
De kantstaande stenen zijn vaak groter dan de plat verwerkte tufsteen; zo meten de hoekblokken aan de toren van Wilsum 57-65/70 × 27-35 × 13-17 cm, terwijl de normaal liggende tufstenen de meer gebruikelijke afmetingen van ongeveer 27-34 × 17 × 8-11 cm hebben.
In vlak tufstenen metselwerk komt het ook voor, dat normale lagen van platgelegde stenen afgewisseld worden door lagen van op hun kant geplaatste stenen. In beide soorten lagen steken af en toe stenen in de muurkern om het verband daarmee te bewerkstelligen. Op deze wijze spaarde men materiaal. Vaak is dit zg. klamp-ankerwerk zeer regelmatig uitgevoerd, zoals aan de topgevels van de kerken van Sassenheim (vermoedelijk ca. 1100) en
| |
| |
6. Doorn, noordzijde van het koor van de Hervormde kerk, 12de eeuw. Uitgevoerd in Römer tufsteen, in zg. klamp-ankerwerk, afwisselend plat liggende en op hun kant geplaatste blokken. In het midden een gedichte hagioscoop. Rechts de oostmuur van het schip, van op de gewone wijze gemetselde Römer tufsteen; hierin een rond venstertje. Foto A.H.C. Schollen, 1978.
Velp (Gld.) en aan de torens van Oene en Spankeren (beide Gld.). Minder regelmatig zien we het hogerop in de schipmuren van de kerk van Echteld in tufsteen van groot formaat (tot 60-80 × 22-25 × 12-13 cm), waarnaast nog grotere blokken (80-90 × 40 × tot 18 cm) voorkomen. In wat kleiner formaat steen zien we deze metselwijze aan de romaanse gedeelten van de noorderkapel van de kerk van Hallum (Fr., 59-70 × 33-36 × 11 cm) en van het koor van de kerk van Ermelo (±47-60 × 21-30 × 6½-8 cm) en van het koor van de Hervormde kerk van Doorn (26-55½ × 16½-24 × 7½-10 cm, afb. 6).
De oudste redelijk te dateren voorbeelden van deze werkwijze vinden we aan de noordgevel van het oostelijke dwarsschip van de Lebuïnuskerk te Deventer en aan het koor van de St.-Maartenskerk te Emmerik, die beide toegeschreven worden aan bisschop Bernold van Utrecht (1027-1054).
Wat de afmetingen van tufsteen betreft valt het op, dat deze over het algemeen in de loop van de tijd afnemen. Aan enkele van de oudste tufstenen ge- | |
| |
bouwen komen, zoals we al zagen, zeer grote blokken voor, die vermoedelijk van Romeinse herkomst zijn. Aan de Pieterskerk te Utrecht, die gewijd zou zijn in 1043, zien we zeer lange tufsteen: 50-92 cm bij een dikte van 9-15 cm. Aan de andere kerken van bisschop Bernold zien we tufsteen van gelijke dikte, maar wat minder lang (40-68 cm). Andere gebouwen die met meer of mindere zekerheid in de 11de eeuw gedateerd mogen worden, vertonen overeenkomstige formaten of kleinere, zoals de torens van Alphen a/d Maas (20-38 × 8-10 cm) en Wilsum (zie boven) en het schip van de kerk van Wassenaar (tot 1.40 m hoogte 42-58-70 × 14 à 17 cm, hogerop 18-33 × 8-9 cm). Aan 12de- en vroeg 13de-eeuwse romaanse gebouwen heeft de tufsteen in de regel geen grotere lengte dan 40 à 50 cm en geen grotere dikte dan 8 à 12 cm. Alleen bij kantstaande stenen en klamp-ankerwerk komen grotere formaten voor.
In een aantal vroeg-romaanse kerken worden naast tufsteen ook diverse andere steensoorten aangetroffen. Het rijkste voorbeeld hiervan is de zuidelijke schipmuur van de kerk van Andelst (Betuwe; misschien nog 10de-eeuws): basaltlava, grauwacke, rode zandsteen, Scandinavisch graniet, ijzeroer, Drachenfels-trachiet, Euville, Namense steen en enkele andere tufsteensoorten (waaronder een donkerrode) komen erin voor. In het benedengedeelte van de zuidelijke schipmuur van de kerk van Echteld (Betuwe, ook misschien nog 10de-eeuws) is de oogst: grauwacke, basaltlava, Drachenfels-trachiet, Nivelsteiner zandsteen en Scandinavisch graniet. In de restanten van de misschien 10de-eeuwse kerk van Alphen a/d Maas treffen we naast tufsteen grauwacke, rode zandsteen en Namense steen of Aachener Blaustein aan. In de veelhoekige kapel op het Valkhof te Nijmegen zien we grauwacke, Nivelsteiner zandsteen, rood geaderde Mainzandsteen, Savonnières, trachiet en Romeinse tegels en dakpannen verwerkt (afb. 5 op blz. 29). In het onderstuk van de kerktoren van Gendt (Gld.) zit basalt, basaltlava, grauwacke, trachiet, witte kalksteen en rode zandsteen, alles vermoedelijk in de 13de eeuw opnieuw gebruikte van sloop afkomstige steen.
Voor een deel zijn deze steensoorten inheems (ijzeroer, veldstenen), voor een deel zijn zij waarschijnlijk tegelijk met de tufsteen over de Rijn aangevoerd (grauwacke, basaltlava, trachiet, rode zandsteen), terwijl de overige langs de Maas zullen zijn aangevoerd. Na het midden van de 11de eeuw zien we deze andere steensoorten niet meer of in slechts enkele exemplaren (kerktoren Dodewaard, Betuwe: grauwacke en rode zandsteen; kerk te Oirschot: basaltlava en ijzeroer). Aan diverse Friese kerken (o.a. Bozum, Giekerk en Wetsens) zien we echter rode zandsteen voor sprekende onderdelen toegepast (zie blz. 65); deze steen is langs de Wezer aangevoerd.
3.2.1.1.4. Uiterlijk en eigenschappen
Römer tufsteen is een naar rose zwemende bruinbeige steen met witte of gele bims (puimsteen, vulkanisch glas, Weense kalk) met nauwelijks zichtbaar puin van nevengesteenten (afb. 26 op blz. 94). Het breukvlak is ruw korrelig. Bij een goede tuf mag geen groefleger zichtbaar zijn; bij de bewerking hoeft daarmee dan ook geen rekening gehouden te worden.
Het soortelijk gewicht van de steen in droge toestand ligt rond 1,3.
De chemische samenstelling is volgens de analyse van dr. A.L.W.E. van der Veen:
60% |
SiO2 |
15% |
Al2O3 |
4% |
Fe2O3 |
1% |
FeO |
2% |
CaO |
1% |
MgO |
7% |
Na2O |
6% |
K2O en |
4% |
H2O. |
De steen neemt gemakkelijk en veel water op en geeft dit even gemakkelijk aan de lucht weer af. Op plaatsen waar de steen regelmatig zonbestraling en regenslag krijgt, zal de bims binnen enkele jaren zijn weggespoeld, waardoor de steen een puttig aanzien heeft verkregen. Hij zal lang zijn eigen kleur behouden. Op lang vochtig blijvende plaatsen waar geen zonbestraling komt, zal de steen spoedig met algen en mossen zijn bedekt. Ook hier is de bims binnen enkele jaren verdwenen. Ook door de temperatuurwisselingen zullen de afstervende en weer terugkerende algen en mossen de steen donker verkleuren.
Wanneer te veel water in het muurwerk aanwezig is, komt korstvorming voor en wordt de korst afgestoten. Wanneer deze met een harde kokos- of nylonborstel wordt afgeboend, blijft meestal een gezonde steen over. Dit proces kan doorgaan tot er nog maar enkele centimeters van de steen blijven staan.
Een tuf, die vrijwel identiek is aan de Römer tuf, is
| |
| |
de Tuffo Giallo, die wordt aangetroffen in de Phlegraeische velden bij Fondo Riccioni, bij Monte Nuovo en bij Monte Spina in de buurt van Napels in Italië.
3.2.1.1.5. Huidige winning
De eigenaars van de groeven waar nu nog Römer tufsteen wordt gewonnen zijn de fa. Meurin en de fa. TUBAG (Trass und Baustein A.G.) te Kruft. De groeven liggen ± 8 km van Neuwied (richting Kruft) ten noorden van weg 256. Tijdens de recente aanleg van de autosnelweg door dit gebied zijn enkele honderden kubieke meters in - voor dit materiaal - zeer grote blokken (2-2½ m3) gewonnen. Deze steen ligt opgeslagen op het terrein van de TUBAG in Kottenheim.
De bovenste laag van de groeve is licht van kleur en de onderste blauwzwart. Deze zg. blauwe tuf, die de bodem van de groeve vormt, wordt niet geëxploiteerd.
Oorspronkelijk werd het materiaal in kleine blokken gebroken, die geheel met de bijl werden gefatsoeneerd: de voegvlakken arm, het voorvlak ‘achteruit’ gebijld, van links naar rechts (voor linkshandige steenhouwers van rechts naar links), met slagen van tot 2 cm breedte. Tegenwoordig wordt de steen gelost in blokken van hoogstens ¼ m3 zonder van tevoren vastgestelde vorm of afmetingen. Daarna worden deze in de werkplaats tot schijven en repen gezaagd. Dit gebeurt met een diamantcirkelzaag met een diameter tot drie meter. Het zagen geschiedt zonder waterkoeling. Vervolgens worden de dagziende vlakken met ceseel en hamer gescharreerd. Het resultaat is meestal een dor en vervelend muurvlak, dat de speelse verdeling, de maatafwijkingen en het handwerk van de oude muren mist.
Tegenwoordig is van de gewonnen steen maar een gering percentage voor de bouw bestemd. Het grootste deel gaat naar de cementindustrie.
| |
3.2.1.2. Ettringer tufsteen
Afb. 7, 27, 55 en 56
Deze steen wordt gewonnen in groeven even ten noorden van het dorp Ettringen in de oostelijke Eifel, aan de westzijde van de weg Ettringen - Bell (afb. 7). De winning en toepassing kwam eerst in het midden van de 19de eeuw goed op gang.
De Ettringer tuf heeft een geheel eigen verschijningsvorm (afb. 27 op blz. 94). In de soms naar geelachtig-groen zwemende bruin-beige grondmassa tekenen zich gele bims en de hoekige splinters van nevengesteenten duidelijk af. Uit de vorm van de splinters is af te leiden, dat zij van door explosies uiteengespatte stenen afkomstig zijn en direct daarna in de vulkanische as opgesloten en daarmee samengegroeid. Met het blote oog zijn basalt, lei en kwarts herkenbaar; sterk vergroot blijkt ook aanwezig te zijn: apatiet (groen-geel, blauw-rose), hauyn (blauw-paars), nefelien (kleurloos), sanidien (lichtgrijs-kleurloos), leuciet (grijs) en muscoviet (kleurloos). De gele bims valt in het uitgevoerde werk weinig op in de compositie. Bij een ‘mooie’ Ettringer tuf zijn de steensplinters en asgaten gelijkmatig over het vlak verdeeld en overschrijden de afmetingen ervan zelden een doorsnede van 1 cm.
Het breukvlak is ruwkorrelig en het gaat altijd langs de vlakjes van de harde steensplinters.
De druksterkte bedraagt 320 kg/cm2, het hoogste van de tuffen uit de Eifel. Ook het soortelijk gewicht is vrij hoog, nl. 1,65.
In het winningsgebied, dat op 500 à 600 m hoogte gelegen is, komt een tufsteenpakket voor van gemiddeld 25 m dikte. Verscheidene firma's exploiteren enkele grote groeven. De groeven liggen dicht bij elkaar en type- of kwaliteitsverschil is in de steen niet te onderkennen. Wel bestaan in elke groeve goede en minder goede banken; bij de minder goede is de massa minder verkit. De steen is brozer, droger en belangrijk minder weerbestendig. Bij controle van de druksterkte zal dit duidelijk blijken. Een groefleger mag niet zichtbaar zijn. Tufsteen met grover puin en grotere asgaten is voor geprofileerd werk minder geschikt, omdat bij het behakken de harde ingesloten stukken vaak uit de grondmassa losgeslagen worden.
De formatie heeft weinig scheuren of breuken, zodat de steen in vrijwel elke gewenste afmeting zal kunnen worden geleverd. Alleen de dikte is afhankelijk van de beschikbare bank en deze overschrijdt zelden de 1,20 m. De winning geschiedt grotendeels machinaal: met een kettingfrais worden verticaal 1,00-1,20 m diepe sleuven gezaagd haaks op elkaar en ter grootte van de gewenste afmetingen; het horizontale vlak wordt gekloofd.
De steen wordt bij restauraties meestal gescharreerd toegepast en bij nieuwbouw van rustiek en gegrendeld tot geschuurd. Een laatste bewerking is dat men de zaagslag laat zien.
Hoewel met Ettringer tuf niet zo'n lange ervaring bestaat als met Römer tuf, is het toch wel duidelijk geworden, dat de Ettringer tuf op de regen- en
| |
| |
zonnekant langer in de eigen kleur en structuur herkenbaar blijft. De begroeiing met algen en mossen aan de noordkant van gebouwen zal blijven bestaan, vooral vanaf de grondslag tot aan de plintlijst; hierdoor zal verkleuring optreden. Het oplossen of uitspoelen van de bims gaat langzamer dan bij Römer tuf.
Ettringer tufsteen is o.m. toegepast bij de restauratie van de St.-Stevenskerk te Nijmegen (voltooid 1969) en de herbouw van de Eusebiustoren te Arnhem (1959-'64). Twee andere toepassingen zijn afgebeeld op blz. 102.
7. Tufsteengroeve bij Ettringen. Zichtbaar zijn de boven elkaar gelegen banken en de verticale zaagvlakken en -sneden (gezaagd met de kettingfrais). Foto A. Slinger.
| |
3.2.1.3. Hasenstoppler tufsteen
Afb. 28
De groeve van de Hasenstoppler tufsteen ligt maar enkele honderden meters verwijderd van de ‘grote’ groeven van de Ettringer tuf. De Hasenstoppler is eveneens een leuciet-tuf en herkenbaar als een type van de Ettringer tufsteen. De steensplinters zijn kleiner, zodat de steen fijner van structuur is en daardoor minder levendig van aanzien. De gele bims is in kleine vlekjes zichtbaar, terwijl een karakteristiek
| |
| |
van de steen is, dat ook witte bimsplekjes ter grootte van gebroken rijst aanwezig zijn (afb. 28 op blz. 94).
De steen is iets minder hard dan de Ettringer. Hij leent zich goed voor alle profileringen, echter minder goed voor fijn beeldhouwwerk. Voor bekledingsplaten wordt als minimale dikte 8 cm aangegeven.
De groeve is niet meer regelmatig in bedrijf; wel wordt er nog steen op bestelling gewonnen. Ook wordt de steen wel aangeboden als in de groeve van de Ettringer tufsteen afruimwerkzaamheden moeten worden verricht om bij nieuwe exploitabele banken te komen.
Hasenstoppler tufsteen is in ruime mate toegepast bij de restauratie van de Grote kerk en toren in Dordrecht (resp. ca. 1929 en 1953-'66) en de Bovenkerk in Kampen (1958-'72).
| |
3.2.1.4. Weiberner tufsteen
Afb. 29
De vindplaats van Weiberner tufsteen bij het dorp Weibern ligt hemelsbreed ± 8 km noordwestelijk van die van de Ettringer tufsteen en wordt ook nu nog geëxploiteerd.
Weiberner tufsteen is zeer regelmatig van structuur. De kleur is bruinachtig-beige en de steensplinters zijn gemiddeld enkele millimeters in doorsnede met regelmatig over het vlak verspreide stukjes van ongeveer 5 mm. De bimsvullingen zijn van dezelfde grootte. Hierdoor is het beeld van de steen meer gesloten en ook veel saaier dan bijvoorbeeld de tuf van Ettringen. Door de grote gelijkmatigheid doet de Weiberner tuf van enige afstand gezien soms aan kunststeen denken (afb. 29 op blz. 94).
De goede Weiberner tufsteen heeft een gelijkmatig ruwig breukvlak. Slechte is meestal op de breuk korreliger; de steen is brozer en aan de buitenlucht niet houdbaar.
De druksterkte van goede Weiberner tufsteen moet tussen 175 en 190 kg/cm2 liggen. Het soortelijk gewicht is 1,55.
Weiberner tufsteen laat zich bewerken alsof het hout is. Zeer fijne profielen en minutieus verzorgd beeldhouwwerk kunnen erin worden gemaakt.
| |
3.2.1.5. Hohenleie-tufsteen
De Hohenleie- of Hochlei-tufsteen behoort tot de groep van de Weiberner tuffen en wordt gewonnen in de nabijheid van het dorp Rieden.
De steen is van dezelfde bruin-beige kleur als de Weiberner tufsteen. De grondmassa is egaal blondgrijs met zeer fijne zwarte puindeeltjes erin; ook de gele bims is zeer fijn over het vlak verdeeld. Bij goede steen hebben de puin- en bimsvlekjes zelden een grotere doorsnede dan enkele millimeters. Hierdoor heeft de steen een vrij saai aanzien.
In Westfalen en midden-Duitsland is de steen reeds sinds de 9de eeuw in gebruik. In ons land werd hij in de 15de en 16de eeuw toegepast, o.a. aan de O.L. Vrouwekerk in Zwolle, het schip van de Ruinekerk in Bergen (N.H.), de Grotekerkstoren in Dordrecht, in de blindnissen van de Kloostergang in Utrecht en aan de torens van Naarden en Kockengen. Ook aan de Bovenkerk in Kampen is een dergelijke bleekgekleurde tuf verwerkt. In 1533 reisde een kerkmeester van de Walburgskerk te Zutphen naar Andernach om steen te halen voor het gewelf in de toren; ook dit moet dezelfde steensoort zijn geweest.
Het soortelijk gewicht is 1,55, even hoog dus als dat van de Weiberner, maar iets lager dan dat van de Ettringer tufsteen.
Uit de tufsteenformatie werd de steen op verscheidene plaatsen gewonnen. Sedert het begin van deze eeuw zijn de groeven niet meer in exploitatie en nadien door de rijke begroeiing vrijwel aan het oog onttrokken. Toch kan de steen nog op bestelling geleverd worden.
Door breuken in de formatie zijn de beschikbare afmetingen kleiner dan die van de Weiberner tufsteen, echter toch groot genoeg om al het voorkomende werk te kunnen maken. Door de fijne structuur zijn fijne profileringen en gedetailleerd beeldhouwwerk mogelijk.
In de groeven komen ook minder goed versteende gedeelten voor. Deze steen, die een korrelig ruw breukvlak heeft, is voornamelijk voor binnenwerk toegepast.
| |
3.2.2. Italiaanse tufsteen
3.2.2.1. Peperino
Afb. 30
3.2.2.1.1. Inleiding
Voor de restauratie van de St.-Janskathedraal te 's-Hertogenbosch is door de Firma N. Glaudemans & Zn aldaar in 1974 een natuursteensoort aangeboden onder de naam Peperino.
Onderstaande gegevens zijn door de eerste auteur
| |
| |
verzameld bij een bezoek aan de groeve. Zie ook het rapport van de Kamer van Koophandel, Nijverheid, Ambacht en Landbouw te Viterbo, als bijlage 2 bij dit boek gevoegd (blz. 90-91).
Naar geologische maatstaven behoort Peperino tot de tuffen. Door de voor bouwtufsteen ongewoon grote hardheid, door het hoge soortelijke gewicht en door het ruige breukvlak wordt het door de be- en verwerkers tot de trachieten gerekend. Om soortgelijke redenen noemt men het fijnkorrelige type Peperino bij de zandstenen.
3.2.2.1.2. Herkomst en formatie
De vindplaats van de Peperino ligt ca. 100 km noord-noordwestelijk van Rome, in de onmiddellijke nabijheid van de stad Viterbo.
Het gebied rondom de steengroeve is licht-glooiend en geeft de indruk een oud gebergte te zijn. Hierin komen enkele uitgedoofde vulkanen voor. De formatie is een pakket van ongeveer 50 m dikte, liggend op een ouder gesteente. Het pakket moet in drie perioden zijn gevormd; er zijn drie terrassen of banken, waarvan de twee bovenste van een minder compacte samenstelling zijn dan de onderste. De bovenste bank is het minst compact; de steen hiervan is vrij los en korrelig. Door de oplossende werking van regenwater is deze bank armer aan bindmiddel. Het zakkende water voerde deze stof mee, waarna het in dieper liggende banken van de formatie neersloeg en de steen aldaar een grotere hardheid gaf.
Na het verkitten van de steen heeft de bodem weinig beweging of plooiing meer gekend; dit blijkt uit het geringe aantal scheuren of breuken in de formatie. Hierdoor is de steen in grotere afmetingen voorhanden.
3.2.2.1.3. Kleur en eigenschappen
Peperino is een ruw korrelig sediment- of puingesteente; het heeft een geelachtig-grijze, donker- tot bruingrijze en roodbruine grondmassa met donkerder kringen of vlekken en zwarte spikkels. De geelachtig-grijze Peperino is een los en weinig samenhangend gesteente, dat in het Nederlandse klimaat niet bruikbaar is. De roodachtige wordt in Viterbo en omgeving toegepast voor buitenwerk, maar is gezien zijn gedragingen voor ons klimaat eveneens te ontraden.
Het donkerste type, bekend onder de naam ‘Peperino Duro’ (afb. 30 op blz. 95) is een harde, weer- en vorstbestendige steen, die sedert 25 eeuwen is gebruikt aan talloze monumenten aan de kust, in de steden en in het binnenland. Het niveau van de bij de oriëntatie bezochte streken ligt tussen 10 en 700 m. De uitersten van winter- en zomertemperatuur zijn daar -10 en +35 °C.
De tekening, het ‘patroon’ van deze Peperino is zo, dat van ‘passe’ en ‘contrepasse’ kan worden gesproken. In de bouw wordt om decoratieve redenen daarvan gebruik gemaakt. De tekening is echter ondergeschikt aan de kleur en lijkt, van enige afstand gezien, daarin op te lossen.
De blokken die in de groeve en op het werkterrein lagen, waren over elk oppervlak gelijkmatig van kleur en structuur en vertoonden geen zichtbare gebreken.
De druksterkte bedraagt 300-350 kg/cm2, het soortelijk gewicht ± 2,5.
De chemische analyse van Peperino Duro gaf het volgende resultaat:
SiO2 |
62,91% |
Al2O3 |
16,95% |
Fe2O3 |
1,88% |
FeO |
2,27% |
MnO |
0,13% |
MgO |
1,75% |
CaO |
3,53% |
Na2O |
2,05% |
K2O |
4,78% |
TiO2 |
1,04% |
P2O5 |
0,21% |
Gloeiverlies |
1,47% |
|
_____ |
|
98,97% |
3.2.2.1.4. Winning
Het lossen van de blokken uit het massief geschiedt met behulp van de zg. draadzaag of zaagkabel. Dit is niet de snelste, maar wel de beste wijze van ontginnen. De steen kent daardoor ook niet de nadelige gevolgen zoals bijv. haarscheuren, die kunnen ontstaan bij winning met behulp van explosieven. Voor het verdelen tot rechthoekige transportabele blokken en voor het fatsoeneren daarvan wordt gebruik gemaakt van boren en kielen. Omdat de steen geen groefleger heeft en daardoor nogal moeilijk is te kloven, worden over de volle hoogte van het blok gaten geboord op afstanden van 12 cm (hart op hart). De blokken worden uit de groeve getakeld voor verder transport.
De produktie van de Peperino-groeve bedraagt 35.000 m3 per jaar.
| |
| |
3.2.2.1.5. Toepassing en verwering
Afgaande op de structuur, de samenstelling, de kleur en het gedrag van de harde Peperino moet deze steen geschikt zijn voor werk waaraan hoge eisen worden gesteld. Hij is te gebruiken voor opgaand muurwerk, lijsten, afdekkingen, ornament- en beeldhouwwerk. Op plaatsen waar optrekkend grondwater verwacht kan worden, dus onder ± 2 m +P, moet het gebruik van Peperino worden ontraden. De bewerkingskosten zullen gelijk zijn aan die van natuursteensoorten van dezelfde druksterkte.
Aangezien de Peperino Duro een hoog SiO2-gehalte bezit, is het aan te raden de steen spoedig na de winning te verwerken. Door verdamping van het bergwater zal dan in de vlakken van het werkstuk een natuurlijk glazuur worden gevormd, waardoor de steen een hardere en dichtere huid verkrijgt. Hierdoor zal de steen minder regenwater opnemen, waardoor de kans op stukvriezen wordt verkleind. In en om Viterbo is de steen al eeuwen in gebruik. Aan de bezochte monumenten is uitsluitend Peperino toegepast. De stadsmuur van Viterbo is geheel van deze Peperino Duro; in de stad zijn vele fonteinen in werking, waarvan de kommen van harde Peperino zijn vervaardigd. Verder kunnen genoemd worden het Palazzo Papale (13de eeuw), het Palazzo Farnese te Caprarola (ca. 1580) en de fonteinen en cascaden achter het Palazzo Farnese.
De steen is ook aan de oudste monumenten nog goed herkenbaar; er is weinig of geen verkleuring.
De meest geconstateerde verweringsvorm is die van het afstoten van de huid. Aangezien die steeds voorkomt op hoogten van 0-1,50 m + P, is het duidelijk, dat optrekkend vocht en de kristallisatie van zouten daarvan de oorzaak zijn. Het patina, het harde oppervlak van de steen, verhindert zowel de opname van regenwater als de afgifte van opgetrokken grondwater aan de lucht. De zouten kristalliseren achter de harde huid, waardoor op den duur de afstoting volgt van 1 tot 2 cm dikke schollen. Waar het glasachtig patina over het algemeen gunstig is voor het behoud van de steen, is dit op deze plaats, waar het water van binnen naar buiten moet, juist de oorzaak van de afbraak ervan.
Aan de Sancta Maria della Quercia (1470-1525) te Viterbo kan men verpulvering en afstoten van lijsten aan profileringen en gebeeldhouwde reliëfs constateren. Volgens de groeve-exploitant is dit het gevolg van het gebruik van steen van de verkeerde bank. Aangezien deze verweringsvorm steeds voorkomt aan steen van hetzelfde type en te oordelen naar het gedrag van de omliggende stenen is deze verklaring aannemelijk.
Een derde verweringsvorm komt voor aan het Palazzo Papale te Viterbo. De zeer ranke zuiltjes vertonen talloze scheuren in de lengterichting. Zij geven hetzelfde beeld als wat ontstaat bij de meting van de druksterkte van proefblokken. Het is dan ook duidelijk, dat hier sprake is van overbelasting en wringing op een klein oppervlak.
| |
| |
| |
3.3. Kalksteen
3.3.0. Inleiding
Kalkstenen zijn afzettingsgesteenten van chemische of organogene oorsprong (zie blz. 12). Zij komen in een grote verscheidenheid op aarde voor, in alle geologische formaties, in grofporeuze tot polijstbare soorten en in vele kleuren. Door metamorfose van kalksteen kan marmer ontstaan (zie blz. 12, 76).
Het hoofdbestanddeel van alle kalkstenen is koolzure kalk (CaCO3), die wit van kleur is. Door bijmengsels ontstaan andere kleuren: grijsgeel tot bruin door klei, leem of zand, rood tot bruin door ijzerverbindingen en grijs tot zwart door koolstoffen en bitumen.
In ons land zijn al vroeg kalksteensoorten uit België toegepast, zowel witte als donkere. De Zuidlimburgse soorten dienden aanvankelijk vooral voor regionaal gebruik; de mergel drong eerst in de 16de eeuw ook elders in het land door. Van de Duitse kalkstenen is in het verleden vrijwel alleen Baumberger toegepast, sedert de 15de eeuw. De Franse kalkstenen deden, op enkele uitzonderingen na, pas hun intrede in het laatste kwart van de vorige eeuw.
Kalksteen uit de groeve bevat nog veel berg- of groevewater, dat bij het verdampen kalk doet neerslaan aan de oppervlakte, zodat een beschermende calciethuid gevormd wordt. Als deze verwijderd wordt, ontstaat hij niet opnieuw (zie blz. 88).
Bij witte kalksteen aan gebouwen valt het vaak op, dat de niet door regenslag en -water bereikbare vlakken zwart verkleuren, terwijl de andere wit blijven. De zwarte aanslag bestaat uit vuil en gips; dit gips is ontstaan door de reactie van zwaveldioxyde (luchtverontreiniging), water en zuurstof met het calciet (calciumcarbonaat) van de steen (zie blz. 81). Deze vuile gipskorst vormt geen beschermende laag, maar laat op den duur los en kan ook door regenwater worden afgespoeld (afb. 57, 60, 64 en 65).
| |
3.3.1. Witte Belgische steen
3.3.1.0. Historisch overzicht
Van veel betekenis voor de Vlaamse, Brabantse en Westnederlandse architectuur is de kunst geweest, die gedragen werd door Brabantse bouwmeesters gedurende ruim twee eeuwen sedert het begin van de 14de eeuw. Zij pasten natuursteen toe uit hun eigen omgeving, die in westelijk Nederland de meest gebruikte soort was tot lang na 1500. Deze witte steen is in oude rekeningen en bestekken onder vele namen te vinden, onder welke arduin of orduin (niet te verwarren met hardsteen, zie blz. 48 e.v.). Het zijn alle zandige kalkstenen, die in de bodem worden aangetroffen, niet als aaneengesloten banken, maar als losse schollen, kalkrijke lenzen in het zand. Ook groene en bruine varianten komen voor, afhankelijk van het glauconiet- en ijzergehalte.
In deze steen onderscheidt men twee hoofdgroepen: harde en zeer weervaste steen uit groeven in de streek van Brussel en Waals-Brabant en een wat zachtere in wat dikkere lagen in het gebied tussen Brussel en de Schelde (bovenstrooms van Gent). De eerste wordt in ons land tegenwoordig naar de winplaats bij Gobertange genoemd; de laatste naar de winplaats bij Lede. De Gobertange leent zich goed voor gevelbekleding, de Lede meer voor hoekblokken, geprofileerde lijsten en beeldhouwwerk.
Om deze witte steen moet het gaan, wanneer in oude stukken sprake is van go(e)delsteen, godelscede, go(d)elscer, go(e)lschier, godelsceider, godersceyer, ho(e)lschier, hodilsciede, hodilsceide, enz. Men bedenke hierbij, dat de verwisseling van g en h in zuid-Nederland gebruikelijk is, terwijl ‘oe’ staat voor ‘oo’. De betekenis van de naam is niet met zekerheid bekend. Verondersteld wordt, dat hij verband houdt met het Franse werkwoord houchier of housser, dat overtrekken, bekleden betekent. Verondersteld is wel, dat de steen van deze naam uit het Zevengebergte kwam. Het feit, dat men hem voor de bouw van de Dom van Utrecht betrok ‘van enen man van wesel’, hoeft daar echter niet op te wijzen. De abdij van Affligem te Hekelgem, een hierna te noemen Brabantse steenleverancier, kreeg ca. 1250 reeds vrije doorvoer in het hertogdom Kleef. De steen werd meestal per voer of voeder (wagenvracht) verhandeld.
In de rekeningen van de bouw van het stadhuis van Gouda (± 1450) is meermalen sprake van holschier of hoelschiers; dit moet de bekledingsteen uit Waals-Brabant betreffen. Er wordt ook een vergoeding vermeld aan ‘Ghijsbrecht Jacobsz. van vijff reysen steen uit Brabant te brengen’. In 1407 kocht men voor de Pieterskerk te Leiden ‘14 voeder godelscede, te leveren tot Scoenhoven’. Later kwam dit materiaal meestal uit Dordrecht.
Bij de bouw van de Domkerk en de Buurkerk in
| |
| |
Vindplaatsen van natuursteen in België en aangrenzende gebieden.
Utrecht is steen van deze naam blijkens de rekeningen veel gebruikt; we mogen deze kennelijk vereenzelvigen met de witte Brabantse steen, die aan deze gebouwen is toegepast. De steen is steeds per voeder afgerekend, terwijl bij alle andere steensoorten met andere eenheden is gerekend. In 1394 leende men voor het bouwen van de toren van de Buurkerk 20 voeder ‘hodilsceide steens’ van het kapittel van St.-Marie. De bouw van deze toren begon in 1391 en hij was voltooid omstreeks 1400. De onderste hoekblokken zijn van Namense steen; vanaf een hoogte even boven de aanzet van de tweede geleding zijn zij van witte steen, kennelijk de ‘hodilsceide’. In 1367 kochten twee kerkmeesters (waarschijnlijk van de O.L. Vrouwekerk) in Deventer ‘Godelscheyder styene’ van de stad. Tot dusver is echter in Deventer geen witte Belgische steen aangetroffen.
Vaak treft men de naam ‘roetsteen’ aan. Dit is waarschijnlijk vlakke witte gevelsteen, zogenaamde paramentsteen, die per vierkante roede (± 3.75 × 3.75 m2) verhandeld werd, zoals bepaalde onderdelen (hoekstenen, goten, lijsten e.d.) per (strekkende) voet geleverd werden. Men moet hier dus niet aan rode steen denken. Een aanwijzing voor de veronderstelling geven de Utrechtse Domrekenin- | |
| |
gen van 1445/'46, die melden, dat men toen in Antwerpen ‘een grote roede ghehouwen steens’ kocht.
De harde weervaste soort werd ook voor bestrating gebruikt. In 1476 leverde Jan van Nyele van Antwerpen voor het kasteel Windenburg bij Dreischor 500 ‘bruysselaers steen (...) om die plaetsen dairmede te beleggen’. Tot dezelfde groep behoren de stenen van Diegem, Laken en Steenokkerzeel. Voor zeeweringen en plaveisels werd ook Vilvoordse steen gebruikt, die nog harder is dan Gobertange, maar ook in kleinere stukken gevonden wordt. De vloer van de O.L. Vrouwekapel in de Grote kerk van Breda is ermee in patroon gelegd (afb. 14 op blz. 54). In het oudste gedeelte van het Markiezenhof te Bergen op Zoom is een keivloer van dit materiaal gevonden en in Hulst bleek de bestrating in de ontgraven Dubbele poort (1506 e.v.) ermee gelegd te zijn. De oude bestratingen van Zierikzee bevatten veel van dit materiaal. De Middelburgse stadsrekeningen vermelden in 1365: ‘jeghens Pieter Bater sone van Machline [=Mechelen] ghecocht 3 last calseide steene [=straatstenen]’.
De beter te bewerken steen uit de streken ten westen van Brussel kwam uit vele groeven; o.a. te Balegem, Impe, Lede (in Oost-Vlaanderen) en Dilbeek. Van de groeven bij Impe en Lede weten we, dat ze omstreeks 1500 eigendom waren van de parochiekerken. De stukken van de bouw van de stadhuistoren van Hulst vermelden in 1538: ‘Item Hendric de Smet, wonende te Lode, indt landt van Aelst, heeft op zeecker patroon, berderen ende voorwaerden aangenomen te leveren al witte steen, die men totten torre en scepenhuus deser stede bruuct...’. Voor de St.-Bavokerk te Haarlem leverde Harmen van Boechem, poorter van Brussel, twee en een half venster van ‘daelbexsche stenen’.
Een zeer belangrijke rol speelde de Benedictijner abdij van Affligem te Hekelgem op een Brabantse heuvel bij de grens met Vlaanderen. Sedert 1152 exploiteerde deze abdij, de belangrijkste van Brabant, een groeve bij Meldert. In 1417 kwam ruwe steen voor de Pieterskerk te Leiden uit Affligem. In 1455 werd in de stadsrekeningen van Middelburg opgetekend: ‘Item, XXIII daghen in Junyo waren ghesent Jan Juustes' sone, meester Michiel Pieters sone ende Andries Kelderman tot Brusele ende Afflighem ende anders op die pitten [=steenputten] omme orduyn te besiene ende te copen...’. In de tweede helft van de 15de eeuw is er een steenleverancier, Steven van Affligem genaamd. Men verscheepte de steen uit Affligem vooral in bewerkte vorm, o.a. voor het stadhuis van Gouda (1450) en de St.-Bavokerk te Haarlem (1470).
De witte Belgische steensoorten zijn in westelijk Nederland toegepast tot Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen toe (blz. 41). Het vervoer geschiedde grotendeels over water. Aan het einde van de 15de eeuw werden ze voor beeldhouwwerk en geprofileerd werk verdrongen door de Bentheimer zandsteen. Voor gevelbekleding (paramentwerk) en soms voor speklagen bleven ze nog tot een eindweegs in de 16de eeuw in gebruik.
| |
3.3.1.1. Gobertange
Lit.: 9:16, 29-31, 43, 45-46; 10:301, 360; 12:171; 21:77; 48
Afb. 8, 9, 14, 34, 58 en 59
Deze steen is ook bekend als Gobertange-steen en Gobertinge-steen. In Vlaanderen wordt hij wel Brusseliaan genoemd naar het geologische tijdvak waarin de steen werd gevormd.
De herkomst van de steen ligt binnen de kring van de dorpen Gobertange, St.-Remy-Geest, Mélin-Lathuy en Jodoigne, ca. 10 km ten zuidwesten van Tienen. Hij is verwant aan de Diegemer steen, waarvan de winning gestaakt is. Deze werd gedolven op de plaats waar nu het vliegveld Zaventem (Brussel) is.
Gobertange is een foraminiferen-kalksteen, waarin soms wat kwarts voorkomt. Hij wordt aangetroffen in onregelmatig gevormde schollen op een diepte van 18 tot 25 m onder het aardoppervlak. De formatie gaat met de golvingen van het terrein mee. De schollen zijn 30-50 cm dik en hebben een harde kern, die een goede bouwsteen vormt (ongeveer 1/3 van de dikte). Het hardste gedeelte van de kern is polijstbaar. De buitenzijden van de schollen zijn zachter, schelpachtig, kwartsrijker, onvoldoende versteend en onbruikbaar. Het kwartsgehalte is afhankelijk van het gedeelte van de schol waaruit het monster werd getrokken. Drie van elkaar onafhankelijke onderzoeken gaven dan ook vrij grote verschillen, nl. 9,1%, 8,7% en 4% (resp. T.N.O.-onderzoek rapport B-55-481, opdracht 25.577 van 6 juni 1955; Laboratoire de Recherche et de Contrôle de Belgique, Procès verbal No 34.822 van 19 september 1957 en Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie, N. 309 van 11 juli 1962).
De kleur van de steen is geelachtig wit met soms wat bruine lijnentekening door verontreinigingen
| |
| |
Plaatsen waar witte Belgische steen (Gobertange en/of Ledesteen) is toegepast.
| |
| |
8. Windas voor het optakelen van ondergronds gewonnen Gobertangesteen. Foto H. Janse, 1956.
(afb. 34 op blz. 96). In de grondmassa komen bijna witte glasachtige naalden van kiezelsponsen voor. Verder kunnen er nog kogelvormige schelpenknollen van ± 3 cm diameter in voorkomen, die meestal geen samenhang met de grondmassa vertonen en ook spoedig uitvallen.
De druksterkte bedraagt gemiddeld 820 kg/cm2 en het soortelijk gewicht gemiddeld 2,4.
Van een steengroeve in de gebruikelijke zin van het woord kan niet worden gesproken. Tot omstreeks 1960 werd de steen op uiterst primitieve wijze gewonnen. Men maakte een put, met een doorsnede van 2-3 m met onbeklede wanden, tot ongeveer 20 m diepte. Boven de put werd een windas geplaatst, die met handkracht werd bediend (afb. 8). De steendelver werd in de put neergelaten en op de plaats waar hij een steenlaag aantrof ging hij die uitgraven. Zo ontstonden gangen vanaf de put, soms wel tot 40 m lengte. De steen werd naar de bodem van de put gesleept en vandaar omhoog getakeld. Na de verwijdering van de steenlagen stortten de gangen na enige tijd in.
Omstreeks 1960 is men overgegaan op het afgraven en omzetten van de grond met een graafmachine, een duurdere maar menselijkere wijze van exploitatie. Een voordeel daarvan is, dat banken en schollen die tevoren voor één man te groot waren om ondergronds te vervoeren, nu ook gewonnen worden. Het nadeel is, dat te dunne lagen, die de delver vroeger liet zitten, nu ook moeten worden verwerkt.
Afhankelijk van de behoefte wordt om de drie à vier jaar in het najaar of de winter een ontgraving gedaan. De bruikbare steen wordt eruit gehaald, waarna het gat weer wordt gevuld en het terrein opnieuw bouwrijp gemaakt. De produktie is maximaal 150 m3 per seizoen: De exploitant wil de steen ook zelf bewerken; brute steen wordt vrijwel niet meer verkocht. Soms is dat nog mogelijk tijdens de ontginning, soms in combinatie met een partij die ter plaatse is klaar gemaakt. De afmetingen van het bruikbare deel van de schollen overschrijden zelden de 100 × 80 cm, terwijl de dikte gemiddeld 15 cm bedraagt. De verhandeling geschiedt per ton. De prijzen gelden dan meestal franco midden-Nederland.
De steen dient altijd met liggend leger te worden verwerkt. Bij verwerking tegen het leger zal een schorsgewijze afstoting van het steenoppervlak optreden. Het kan ook nuttig zijn de steen onbewerkt boven de grond te laten overwinteren: de zachte lagen vriezen dan af en de vorm van de bruikbare steen is bepaald. Wanneer de ‘verse’ steen wordt bewerkt, zal na het verdampen van het bergwater in de vlakken van het werkstuk een hardere calcietlaag ontstaan (zie blz. 88).
De bewerkingen van Gobertange moeten bij voorkeur alle met hamer en beitel geschieden, omdat het op deze wijze mogelijk is de kern te ‘volgen’ en de bloklengte te bepalen. Wanneer de steen machinaal wordt gezaagd zullen vaak onversteende gedeelten aan de kern blijven zitten, waardoor het ‘verlies’ wel met enkele procenten wordt verminderd, maar in feite een onjuist beeld van de steensoort ontstaat. De diepte van de blokken wordt ook om economische redenen gehalveerd. De beitelslag gaat over het zaagvlak en geeft een harde en onnatuurlijke slag; soms is het zaagvlak tussen de slagen door zichtbaar. Er moet met nadruk op gewezen worden, dat dit een onjuiste wijze van be- en verwerken is. Men zal moeten accepteren, dat de steen duurder is geworden bij de aanschaf. Men zal er ook beter aan doen te bezuinigen door de oude steen in het werk niet vlak te hakken.
Het oude werk is altijd gescharreerd met een fijne slag tot 30 slagen per strekkende decimeter. De voegvlakken zijn ruw en arm geslagen, terwijl meestal aan de blokken een staart voorkomt van maximaal 30 cm lengte.
De verweringskleur van de steen is altijd wit op de regenkant en zwart op plaatsen die niet door regen- | |
| |
slag worden bereikt (zie blz. 38). De dagziende vlakken zullen aanvankelijk iets verruwen en terugvallen. De kiezelnaalden blijven dan staan. Door de nerfachtige lijnentekening die zo ontstaat, heeft de steen de bijnaam ‘eikehout’ gekregen (afb. 58 op blz. 103). Na verloop van tijd zal de steen op de voegen korsten afstoten. Dit behoeft niet altijd aan het gebruik van een onjuist samengestelde mortel te worden geweten. Door de harde kern zal de steen daar blijven staan en op de voegen afronden tot de ‘matras’- of ‘meelzak’-vorm (afb. 59 op blz. 103).
Waar bij restauraties de steen constructief goed in het werk zit, is het voldoende de korsten met een harde kokos- of nylonborstel te verwijderen; de steen is dan weer gezond. Veel overbodig werk wordt verricht, wanneer men de steen uitneemt en vlak hakt. Daarmee gaat ook het spel van licht en schaduw verloren.
Ondanks de kleine afmetingen en de moeilijke winning is Gobertange sedert de 14de eeuw in grote hoeveelheden verwerkt, voor plint- en neuslijsten, paramentwerk, speklagen, hoekblokken, afdekkingen en vloeren (soms in patroon met andere stenen), echter zelden voor beeldhouwwerk. Enkele monumenten waaraan de steen is verwerkt zijn de volgende:
Alkmaar |
St.-Laurenskerk |
Amsterdam |
Oude kerk, Nieuwe kerk, Munt, Waag |
Bergen op Zoom |
Grote kerk, Markiezenhof, O.L. Vrouwepoort |
Breda |
Grote kerk |
Delft |
Nieuwe kerk, stadhuis, Oostpoort |
Enkhuizen |
Zuidertoren |
Hoorn |
Hoofdtoren (zeezijde) |
Leiden |
Pieterskerk, Hooglandse kerk |
Tholen |
Grote kerk |
Utrecht |
Domkerk |
Veere |
Stadhuis (afb. 9) |
Zierikzee |
Stadhuis, St. -Lievensmonstertoren. |
Ook in België is de steen aan talloze gebouwen toegepast, zowel in de streek waar de steen wordt gewonnen als aan monumenten in Antwerpen, Brussel, Leuven, Tienen, enz.
| |
3.3.1.2. Ledesteen
Lit.: 9:17, 31-32, 43, 45, 72-73; 10:301, 360; 12:171; 15; 21:73; 24:56, 61; 27:78-79; 48
Afb. 9, 10, 19, 35, 57 en 59
Synonieme benamingen van deze steen zijn: Ledesteen, Lediaanse steen, Balegemsteen, Dendersteen en grès Lédien.
De formatie komt voor ten westen van Brussel, binnen de driehoek Balegem - Lede - Dilbeek.
Ledesteen is een mergelachtige foraminiferenkalksteen van eocene ouderdom, verwant aan de Gobertange. Beide behoren tot de zandige kalkstenen. De kern van de steen is het hardst en zelfs polijstbaar. Soms wordt daar gebruik van gemaakt; het resultaat doet niet voor marmers onder. Naar boven en onder wordt de steen zachter, zandiger en schelpachtig; het kwartsgehalte en de porositeit nemen toe. Het kwartsgehalte van de steen kan dan ook uiteenlopen van 12 tot 36% en de porositeit van 7 tot 22,4%. Het kwarts is zeer fijn: 70% van de korrels heeft een kleinere doorsnede dan 0,09 mm.
De steen is donkerder van kleur dan de Gobertange (afb. 35 op blz. 96). In de oudste groeven waren drie variëteiten of banken bekend, naar kleur en hardheid de blauwachtig-bruine, de groenachtig-bruine en de gele. De laatste diende voor binnenwerk, zowel steen- als beeldhouwwerk.
De druksterkte bedraagt gemiddeld 825 kg/cm2 en het soortelijk gewicht 2,4.
Ledesteen werd vroeger op dezelfde primitieve wijze gewonnen als Gobertange. Omdat de steen echter meestal veel minder diep ligt dan de Gobertange, kwam dagbouw ook wel voor (ook al voor het eronder voorkomende zilverzand). De winning in de omgeving van het dorp Lede is al sinds 1870 gestaakt. Eenmansbedrijfjes brachten daarna wel eens wat steen omhoog, maar van exploitatie was eigenlijk geen sprake meer. Bij de aanleg van de autoweg Brussel-Gent is even ten westen van Aalst een partij Ledesteen uitgegraven en op een terrein ten noorden van de weg opgeslagen. Deze partij, 750 ton groot en verspreid liggend over ± 10 ha, is in 1959 op bruikbaarheid gekeurd ten behoeve van de restauratie van de Nieuwe kerk te Amsterdam. Ontdaan van schelpenlagen en te dunne en ‘open’ banken resteerde 100 ton bruikbare bouwsteen, die goed was voor 60 ton gereed werk. Aangezien de 750 ton in één koop moest worden gekocht en afgevoerd, heeft men van de koop afgezien.
Een andere gelegenheid waar bij toeval een formatie aan het licht kwam, deed zich in 1965 voor (afb. 10). Toen werd in de omgeving van Balegem een begin gemaakt met de ontginning van een zandgroeve. De afdekkende steenkorst werd aanvankelijk tot puin geslagen en afgevoerd. Nadat de exploitant door personeel van de gemeentelijke dienst
| |
| |
9. Veere, voorzijde van het stadhuis, begonnen 1474, gerestaureerd 1931-'34. Basement en zijgevel van Gobertange, overigens Ledesteen. Het bordes, dat uit 1749 dateert, is van hardsteen. De beelden zijn bij de restauratie nieuw gemaakt van Franse kalksteen (Coutarnoux). Foto G.J. Dukker, 1979.
| |
| |
voor de monumenten van Gent erop was gewezen dat er belangstelling bestond voor deze steen, werd hij met grotere zorg blootgelegd en vrijgemaakt. De steen ligt 4-6 m onder het maaiveld en volgt ongeveer de golving van het landschap. De afdekking wordt met een graafmachine verwijderd, waarbij ook de bovenste schelpenlaag van de schol wordt meegenomen. De bank is onregelmatig van dikte; de dikte van de ‘schone’ lagen varieert van 18 tot 50 cm. De kwaliteit van de steen is zeer goed. Bij een bezoek aan de groeve in oktober 1966 lagen er schollen van voor Ledesteen ongekende afmetingen, w.o. een blok van 400 × 150 × 50 cm oftewel 7 ton, en dit terwijl de afmetingen zelden de 150 × 100 × 35 cm plachten te overschrijden.
Het terrein is 6 ha groot, waarvan 1 ha in exploitatie is. Als de gemiddelde dikte 25 cm bedraagt, zou daar in totaal een hoeveelheid van 15.000 m 3 of
10. Ledesteen, gedolven bij Balegem, 1965. Foto A. Slinger.
35.000 ton aanwezig zijn. In 1965 werd de groeve geëxploiteerd door de fa. Raes, een bouwmaterialenhandel te Melle. De vertegenwoordiging voor Nederland behartigde aanvankelijk de fa. Hessels te Amsterdam, later de fa. De Dreu te Goes. Aangezien in de groeve de zandwinning hoofdzaak is, zijn geen cijfers over de jaarproduktie van de steen bekend.
Als gevolg van de vele onderbrekingen van de produktie en de daardoor geringe hoeveelheden nieuwe Ledesteen is men lange tijd aangewezen geweest op steen, afkomstig van de sloop van oude bouwwerken. In België wordt ook nu nog oude Ledesteen aangeboden in blokken van behoorlijke afmetingen en vrijwel zonder verweringsverschijnselen. Als tussenpersoon treedt hierbij altijd de fa. De Dreu te Goes op.
Nadat de steen uit de groeve aan het daglicht is
| |
| |
gebracht en aan de buitenlucht wordt blootgesteld, zal bij het verdampen van het bergwater door de daarin meegevoerde kalken een calciethuid neerslaan in de buitenvlakken van de steen (zie blz. 88). Ledesteen heeft een duidelijk horizontaal groefleger en moet altijd met liggend leger worden verwerkt. Bij de toepassing als boogstukken moet de druk eveneens haaks op het groefleger liggen.
De verweringskleur van Ledesteen is okergeel ten gevolge van de verwering van de erin aanwezige 1,25-2% glauconiet. Als binnenwerk toegepast zal de steen lang de eigen kleur behouden. De verweringsvorm is dezelfde als van de Gobertange, daar beide in schollen worden aangetroffen met een harde en taaie kern. De verwering begint met korstvorming langs de voegen. Dit proces gaat door totdat het gehele blok is afgerond, ongeacht of bij het stellen de ideale mortel is gebruikt (afb. 57 en 59 op blz. 103).
Ledesteen is in ons land vrijwel altijd in combinatie met Gobertange toegepast (afb. 9 op blz. 44). Door de gelijke chemische en mineralogische samenstelling, druksterkte en porositeit gedragen zij zich ideaal ten opzichte van elkaar. Door de grotere dikte en donkerder verweringskleur is de Lede toch direct herkenbaar. Deze grotere dikte bepaalt ook de plaats in het werk: in muurvlakken van Gobertange ziet men vaak Lede als hoekblokken, raamomlijstingen, plint- en waterlijsten; één laag Lede is meestal gelijk aan twee lagen Gobertange. De bewerking is meestal dezelfde: ongeveer 30 slagen per strekkende decimeter. Verder komt Ledesteen voor als traptreden, vloertegels en grafzerken; men kan het aan vrijwel alle onderdelen van monumenten aantreffen met uitzondering van montants en traceringen. Voorbeelden van toepassing zijn de volgende:
Alkmaar |
St.-Laurenskerk |
Bergen op Zoom |
Markiezenhof, stadhuis |
Breda |
Grote kerk |
Brouwershaven |
Stadhuis |
Delft |
torens Oude en Nieuwe kerk (afb. 19 op blz. 72) |
|
stadhuis, Begijnhofpoortje (afb. 57 en 59 op blz. 103) |
Dordrecht |
Grote kerk |
Hulst |
Stadhuis |
IJsselstein |
toren Hervormde kerk |
Leiden |
Pieterskerk, Hooglandse kerk |
Middelburg |
Stadhuis |
Tholen |
Stadhuis |
Veere |
Stadhuis (afb. 9 op blz. 44) |
Zierikzee |
St.-Lievensmonstertoren, zg. Tempelierenhuis. |
De geringe aanvoer van nieuwe Ledesteen is de reden geweest om te zoeken naar steensoorten van dezelfde ouderdom en samenstelling. Een moeilijkheid bij het onderzoek was wel, dat in de literatuur wel gesproken wordt over ‘les sables de Lede’, maar nooit over de kalken van Lede; hieruit blijkt wel, dat de zanden belangrijker waren dan de dunne laag kalksteen.
Dr. C. Overweel, destijds petroloog bij het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie te Leiden, droeg uiteindelijk in 1963 gegevens aan over formaties van kalken van dezelfde ouderdom in het bekken van Parijs en in de omgeving van Bordeaux. De eerste heet Auversien en is vertegenwoordigd in de vorm van kalk (calcaire de St-Ouen) en in de vorm van zanden (sable de Beauchamp). Mogelijk zijn tussen de zanden van Beauchamp kalklagen ingeschakeld. De kalken in de omgeving van Bordeaux zijn de ‘marnes blanches du Médoc’, de ‘calcaire de St-Estèphe’ en de ‘calcaire de St-Yzans’. Deze stenen zijn onvoldoende versteend en niet bruikbaar voor de bouw. Tenslotte moeten de stenen van Villers-Cotterets (70 km ten noordoosten van Parijs) worden genoemd, die door de fa. De Dreu werden ontdekt. Deze zijn wel bruikbaar, maar zij zijn nooit geleverd.
Als vervanging van Ledesteen heeft o.a. gediend:
Coutarnoux: |
Amsterdam |
Nieuwe kerk |
|
Breda |
Grote kerk |
|
Delft |
Nieuwe kerk |
|
Middelburg |
hoektoren |
|
stadhuis |
Vaurion |
Bergen |
Markiezenhof |
(Massangis): |
op Zoom |
|
|
Delft |
Nieuwe kerk |
Anstrude: |
Middelburg |
stadhuistoren |
|
Tholen |
toren |
|
Grote kerk |
Brauvilliers: |
Middelburg |
stadhuistoren |
St-Pierre-Aigle: |
Kruiningen |
Hervormde kerk |
|
Middelburg |
balustrade |
|
stadhuis |
Faverolles: |
Amsterdam |
Oude kerk |
|
Brielle |
toren |
|
Grote kerk |
|
Middelburg |
stadhuis |
|
Kruiningen |
Hervormde kerk |
| |
| |
| |
3.3.2. Donkere Belgische steen
3.3.2.0. Inleiding
Lit.: 17:363-364; 48
De hier te behandelen steensoorten zijn kalksteen uit het Devoon en het Ondercarboon. Zij worden veel door elkaar gehaald, ook in het land van herkomst. Zo worden hardsteen en Namense steen beide arduin en Maassteen genoemd, terwijl hardsteen ook als verzamelnaam wordt gebruikt.
Doornikse steen, Namense steen en de zwarte marmers dateren uit het Devoon; in deze soorten komen geen fossielen voor. Hardsteen is een kolenkalksteen uit het Ondercarboon en bevat wel fossielen.
De Devonische formatie loopt in een enigszins gebogen baan door noord-Frankrijk en België, vanaf de omgeving van Doornik, Valenciennes en Avesnes oost-noordoostwaarts, langs de Sambre en de Maas in het noorden en over Givet in het zuiden, in de richting van Aken. Hierin heeft zich de kolenkalksteen afgezet. Daarnaast zijn er noordelijkere afzettingen van kolenkalksteen in Henegouwen. In het Duitse gebied is de steen door bodembewegingen gebroken en door calciet gekit en daardoor marmerachtig. Langs de oevers van de Maas en haar zijrivieren komt de formatie op sommige plaatsen aan de oppervlakte, uiteraard echter niet overal als bruikbare bouwsteen.
In oude bestekken en rekeningen komt men vaak de termen ‘hartsteen’ en ‘hartwerk’ tegen. Hiermee is meestal geen hardsteen bedoeld, maar natuursteen in het algemeen en vaak zandsteen in het bijzonder.
Reeds tamelijk vroeg in de middeleeuwen werd Namense steen gebruikt voor doopvonten en grafzerken. Diverse romaanse doopvonten, daterend van 1150 à 1250 zijn bekend in Limburg en het Rijk van Nijmegen, zoals die van Heel, Leur, Linne, Nuth en Wansum. Ook Doornikse steen is al vroeg gebruikt en later ook hardsteen. De afmetingen van de zerken waren al vroeg erg groot: in de Hervormde kerk van Velsen is een vroeg-14de eeuwse zerk aangetroffen, mogelijk van Doornikse steen, van 240 × 200 × 15 cm. In Friesland werden pas in 1480 ‘blauwe’ grafzerken ingevoerd, terwijl in het oosten van het land steensoorten van over de Duitse grens (Bentheimer, Baumberger) lang in zwang bleven.
| |
3.3.2.1. Doornikse steen
Lit.: 12:169; 27:75-76; 48
Afb. 14
Doornikse steen werd al door de Romeinen gebruikt. Bij de Nehallennia-altaren, die omstreeks 1970 bij Colijnsplaat in de Oosterschelde werden gevonden (thans in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden), zijn er vrij veel van deze steensoort. Sedert de 11de eeuw werd de steen opnieuw gewonnen op beide oevers van de Schelde ten zuiden van Doornik, in het uiterste westen van de provincie Henegouwen.
In Vlaanderen en het zuidwesten van ons land gebruikte men na het in onbruik raken van de Römer tufsteen (ca. 1200) meestal baksteen, maar soms werd ook andere natuursteen toegepast, en dan meestal Doornikse steen, die over de Schelde werd verscheept (vooral 13de en begin 14de eeuw). Met deze steen werd tevens een architectuurvorm geleverd, de zg. Scheldegotiek, die als kenmerkend element de knopkapitelen van Doornikse steen heeft. Als voorbeelden noemen we de St.-Bavokerk van Aardenburg (tweede kwart 13de eeuw), de kolommen van de Balanspoort te Middelburg (midden 13de eeuw), de kelder onder de vroegere Statenzaal van de abdij te Middelburg (derde kwart 13de eeuw) en het laat-13de eeuwse koor van de Hervormde kerk te Kloetinge. Ook aan de voet van de toren van de Hervormde kerk te Oudewater, gebouwd tegen 1300, komt deze steen voor.
Aan de Nobelpoort te Zierikzee, gebouwd tussen 1308 en 1325, komen tot halve hoogte hoekblokken van Doornikse steen voor. Dan volgen een aantal groen verglaasde bakstenen als hoekblokken en vervolgens Gobertangesteen. De overgang in het gebruik van de twee natuursteensoorten wordt hier duidelijk gedemonstreerd.
In 1285 vermelden de stadsrekeningen van Dordrecht: ‘Van Dornixen stenen ter hallen [=stadshal]’. In 14de- en 15de-eeuwse rekeningen komt de steensoort niet meer als bouwsteen voor. Wel werden in 1473 in de Buurkerk te Utrecht nog ‘500 blaeu doernicx steen’ als vloertegels gebruikt naast ‘500 wit deryker [?] voet steen’. (Zie ook afb. 14 op blz. 54).
Tussen 1925 en 1930 is blijkbaar nogal reclame gemaakt voor de Doornikse steen, gezien het voorkomen ervan aan het station Naarden-Bussum (1925), het Wilhelmina-Gasthuis (1e Helmersstraat) te Amsterdam (1925), de G.G.D. aan de
| |
| |
Willemsstraat te Amsterdam (1926) en het HAL-gebouw aan het Damrak te Amsterdam (1930). Verder is de steen door geheel Zeeland gebruikt als zet- en stortsteen en voor dijken, glooiingen en sluizen. Hij was in grote afmetingen verkrijgbaar, hoewel de dikte zelden boven 50 cm uitkwam.
Doornikse steen is diepzwart van kleur. Voor zover bekend is er nog één groeve in bedrijf, nl. die van Roger Prevoost. De formatie is zeer gelaagd en vertoont veel breuk; sinds het diamantzagen de hardsteen goedkoper heeft gemaakt, vindt de Doornikse steen in de moderne bouw dan ook vrijwel geen toepassing meer. Momenteel wordt de steen meestal tot steenslag gebroken of tot kalk gebrand: ‘Doornikse kalk’ voor hydraulisch werk.
Het soortelijk gewicht is 2,6 à 2,7, waarmee hij eigenlijk te licht is voor gebruik als stortsteen. De slijtweerstand komt overeen met die van Namense steen, hardsteen en wit marmer ordinair.
De verweringskleur van de steen is zilvergrijs; de verweringsvorm is lei-achtig in horizontale lagen. Bij het uitnemen van verweerde steen valt deze geheel uit elkaar.
| |
3.3.2.2. Hardsteen
Lit.: 10:237, 360; 12:170; 16; 27:76-77; 29; 48
Afb. 9, 11, 38 en 61
3.3.2.2.1. Benamingen en herkomst
Hardsteen is onder zeer veel namen bekend, waarvan een aantal echter een ruimere betekenis hebben. Men spreekt o.a. van arduin, blauwsteen, blauwe steen, Belgisch graniet, carboonkalksteen, Escauzijnse steen, granit de Flandre, kolenkalksteen, Maassteen, Ourthesteen, petit granit de l'Ourthe, pierre bleue, stinksteen en stoepsteen. Hardsteen van zeer goede kwaliteit of gepolijste hardsteen wordt ook wel ‘petit granit’ genoemd; met graniet heeft de steen echter niets van doen.
De steen wordt aangetroffen in de provincies Henegouwen, Namen en Luik, waar momenteel nog ongeveer 24 winplaatsen zijn, en ook in het aangrenzende gebied van Frankrijk. In Henegouwen zijn Soignies (Zinnik) en Ecaussines de bekendste centra. De in Noord-Brabant nogal eens toegepaste steen van Arquennes kwam uit het bekken van Ecaussines. In het zuidelijke gedeelte van de provincie Luik zijn Sprimont (afb. 11), Poulseur, Aywaille, Ouffet en Anthisnes de bekendste vindplaatsen en in de provincie Namen Spontin en Denée. Uit noord-Frankrijk zijn de stenen van Avesnes, waarvan de formatie zich tot op Belgisch grondgebied uitstrekt, in ons land toegepast. De bekendste hiervan zijn de pierre de Marbaix, de pierre bleue de Godins, de pierre de Haut-Lieu, de pierre bleue de Rocq en de pierre de Morenrieux. Deze stenen zijn vrijwel identiek aan die van Henegouwen.
3.3.2.2.2. Historisch overzicht
Aan het benedengedeelte van de kerktoren van Noorbeek, die mogelijk nog uit de 13de eeuw dateert, zijn hoekblokken van hardsteen toegepast.
Hardsteen uit Soignies en Ecaussines (de Escauzijnse steen) is ontgonnen sedert de 14de eeuw, met een grote bloei in de 16de eeuw. De fijnere hardsteen uit Arquennes is o.a. gebruikt aan de zuilen van de galerijen van het Markiezenhof te Bergen op Zoom (omstreeks 1500) en aan het kasteel van Breda (1536-'38).
Ook van elders werd hardsteen aangevoerd. Zo werd in 1452 aan het Middelburgse stadhuis ‘arduin’ uit Valenciennes verwerkt en in 1510 blauwe arduinsteen o.a. uit Nijvel (Nivelles). In diezelfde tijd reisde Oele Willemszone als kwartiermeester naar Erkene (boven Brussel), waar men de blauwe steen klaar maakte voor de nieuwe stadhuistoren. Ook hier blijkt weer, dat men ook in de middeleeuwen in sterke mate afhankelijk was van de toeleveringsbedrijven.
Enkele bekende voorbeelden van het gebruik van hardsteen zijn voorts de St.-Christoffelschouw in de Hofzaal van het Markiezenhof te Bergen op Zoom (ca. 1520) en de Gistpoort te Middelburg (midden 16de eeuw). (Zie ook afb. 9 op blz. 44).
3.3.2.2.3. Eigenschappen en winning
Hardsteen is in droge toestand blauwgrijs van kleur (afb. 38 op blz. 97) en in natte toestand blauwzwart. Het breukvlak is ruwkorrelig. Bij een verse breuk heeft hij de onaangename geur als van rotte eieren. De steen is gedeeltelijk kristallijn met versteningen van zeelelies erin. In het door koolstof donker gekleurde fond tekenen de stengels van de zeelelies zich als grijswitte kringetjes af.
Het soortelijk gewicht van hardsteen ligt tussen 2,67 en 2,71, de druksterkte tussen 1123 en 1564 kg/cm2 en de porositeit tussen 0,15 en 0,50%. De slijtproef volgens normblad N 502 geeft 0,410 cm als uitkomst. Aangezien de slijtweerstand vrijwel gelijk is aan die van wit marmer ordinair, werden vloeren daarmee wel in patroon gelegd.
De formatie in Henegouwen is de grootste; hier zijn groeven met een produktie van meer dan 40.000 m3
| |
| |
11. Sprimont, hardsteengroeve. Op de achtergrond een breukvlak, links zaagvlakken (met de draad gezaagd). Foto A. Slinger.
per jaar; zij behoren tot de grootste steengroeven ter wereld. Deze formatie is 30 meter dik en ligt met een hoek van 17 o hellend naar het noorden. Dit is voor de exploitatie een gunstige helling. In de streek ten zuiden van Luik en in de omgeving van Spontin ligt de helling tussen 45 en 60 o. Hierdoor is de winning moeilijker en duurder en zijn de bedrijven belangrijk kleiner.
De steen wordt overal met de draadzaag (zaagkabel) gelost tot op een zg. brandlaag (de bitumineuze scheiding tussen twee steenformaties). Daarna worden de grote blokken met behulp van kielen in transportabele blokken gekloofd. De steen is in zeer grote afmetingen leverbaar; aan de jongere monumenten komen pilasters en plinten voor van 4.50 m en langer.
3.3.2.2.4. Voorschriften
Aangezien hardsteen diverse verschijningsvormen kent met kenmerken, die bij gebruik als bouwsteen als minder fraai, als kwetsbaar of als gebrek moeten worden aangemerkt, is indertijd voor deze steen het normblad N 530 geschreven. In zijn oorspronkelijke vorm bood dit echter weinig houvast, zodat in 1969-'70 een nieuwe tekst (omschrijving van de hoofdkenmerken en vaststelling van de kwaliteitsof type-eisen) is opgesteld. De hierin genoemde kwaliteitseisen worden sinds 1970 met succes gehanteerd. Deze voorgestelde maar nog niet aangenomen nieuwe tekst luidt:
| |
| |
Hoofdkenmerken.
1 | De grondmassa moet zijn: gelijkmatig donker van kleur waarin de versteningen van de crinoiden zich als grijs-witte kringetjes aftekenen.
Het breukvlak is ruwkorrelig. |
2 | Kristallijne koolzure kalk kan geconcentreerd voorkomen in de vorm van witte vlekken. Deze calcietplekken kunnen ook gedeeltelijk versteend zijn. |
3 | Witte aderen, spieren of draden zijn eveneens calcietvullingen. Deze aderen moeten geheel vergroeid zijn met de grondmassa. |
4 | De zwarte aderen of noirures zijn de bitumineuze scheidingen tussen twee steenterrassen. Zij kunnen een dikte hebben van minder dan een halve millimeter tot enkele millimeters. Zij kunnen niet-doorlopend zijn of open en doorlopend. |
5 | Er kunnen zg. kwartskogels (ook wel mierennesten, doorns, clou's of nagels genoemd) in voorkomen. |
6 | Pyriet kan erin voorkomen. |
7 | De bovenbegrenzing der steenformatie wordt gevormd door zg. dode steen of camelot, een onversteende asgrauwe tot bruine poreuze korst. |
8 | ‘Steken’ zijn niet-doorlopende, meestal rechte scheuren; zij tekenen zich duidelijker af nadat de steen is nat gemaakt. |
Kwaliteits- of typeomschrijving.
De eerste kwaliteit hardsteen moet voldoen aan de volgende eisen:
1 | Gelijkmatig van kleur. |
2 | Calcietplekken mogen niet aanwezig zijn. |
3 | Witte aderen, spieren of draden mogen niet aanwezig zijn. |
4 | De zwarte aderen mogen niet dikker zijn dan een halve millimeter en zij mogen niet doorlopen. |
5 | Kwartskogels mogen voorkomen mits de concentratie niet groter is dan 3 cm2 per m2. |
6 | Pyriet mag fragmentarisch aanwezig zijn. |
7 | Dode steen mag niet aanwezig zijn. |
8 | Steken mogen niet aanwezig zijn. |
Voor de tweede kwaliteit gelden de volgende eisen:
1 | Gelijkmatig van kleur. |
2 | Calcietplekken mogen voorkomen mits deze niet groter zijn dan 1½ cm doorsnede en het aantal niet groter is dan drie per m2. |
3 | Witte aderen, spieren of draden mogen erin voorkomen mits deze niet dikker zijn dan 1 mm en de totale lengte ervan niet meer bedraagt dan 75 cm per m2 oppervlakte steen. |
4 | Doorlopende zwarte aderen mogen niet aanwezig zijn. |
5 | Kwartskogels mogen voorkomen mits de concentratie niet groter is dan 10 cm2 per m2. |
6 | Pyriet mag fragmentarisch aanwezig zijn. |
7 | Dode steen mag niet aanwezig zijn. |
8 | Steken mogen niet aanwezig zijn. |
Voor de derde kwaliteit gelden de volgende eisen:
1 | Enig tintverschil in de grondmassa mag aanwezig zijn. |
2 | Calcietplekken mogen voorkomen mits deze niet groter zijn dan 4 cm doorsnede en het aantal niet groter is dan vijf per m2. |
3 | Witte aderen mogen voorkomen tot een maximum dikte van 3 mm, echter niet meer dan drie per m2. |
4 | Doorlopende, doch gesloten zwarte aderen mogen voorkomen. |
5 | Kwartskogels mogen voorkomen mits de concentratie niet groter is dan 25 cm2 per m2. |
6 | Pyriet mag aanwezig zijn. |
7 | Dode steen mag niet aanwezig zijn. |
8 | Steken mogen niet aanwezig zijn. |
Voor de vierde kwaliteit gelden de volgende eisen:
1 | Kleurverschil in de grondmassa mag aanwezig zijn. |
2 | Aantal en grootte van de calcietplekken zijn niet beperkt. |
3 | Witte aderen tot 5 mm dikte mogen aanwezig zijn. |
4 | Zwarte aderen, doorlopend doch gesloten, mogen aanwezig zijn. |
5 | Kwartskogels mogen aanwezig zijn. |
6 | Pyriet mag aanwezig zijn. |
7 | Dode steen mag niet aanwezig zijn. |
8 | Steken mogen niet aanwezig zijn. |
Bewerkingen.
Bij de bewerking gefrijnd of gescharreerd dient het aantal slagen per strekkende decimeter, de richting
| |
| |
van de slag en de breedte van de randslag te worden aangegeven.
Onder gezoet wordt verstaan: zover geschuurd met de zoetsteen (Gotlandse steen), dat de steen gelijkmatig blauw van kleur is en er geen beitelslagen, slagen van de zaagmachine of krassen meer zichtbaar zijn.
Onder gepuimd of fijn geschuurd wordt verstaan: gelijkmatig donker geschuurd. De steen heeft een eiglans verkregen en vertoont geen tekenen meer van voorgaande bewerkingen.
Onder gepolijst wordt verstaan: de bewerking die heeft geleid tot een gelijkmatig glanzend oppervlak. Tekenen van voorgaande bewerkingen mogen niet zichtbaar zijn. De hoogte van de polijstglans wordt tevoren aan de hand van een proefstuk of monster vastgesteld.
Werkstukken kleiner dan 10 dm3 worden gewoonlijk voor 10 dm3 berekend.
3.3.2.2.5. Verwerking en verwering
Hardsteen is weerbestendig en geschikt voor alle steen- en beeldhouwwerk, zowel binnen als buiten. Bij toepassing in massief muurwerk is het aan te bevelen de hardsteen met liggend leger te verwerken.
De steen is veel toegepast voor traptreden, dorpels, plinten, neuten, trottoirbanden, grenspalen en dergelijke (afb. 61 op blz. 105). De steen wordt tegenwoordig ook voor vloeren gebruikt bij een vloerverwarming; de dikte varieert, afhankelijk van de grootte van de tegel, van 2 tot 4 cm.
Hardsteen is goed polijstbaar, maar wanneer de polijstglans aan weer en wind wordt blootgesteld, zal deze spoedig (binnen een jaar) zijn verdwenen.
De verweringskleur van hardsteen is grijs met zwarte strepen (vuil); de verweringsvorm doet zich voor als verruwing van de steen door de uitloging van de kalken. Wanneer in de steen steken zichtbaar worden, die ten opzichte van elkaar een hoek maken van 60-80 graden, is dit een teken dat hij als goede bouwsteen heeft afgedaan. Wanneer dergelijke stenen zijn opgesloten tussen ander werk kunnen zij vaak nog geruime tijd dienst doen. Komen ze bij reparatie of restauratie vrij, dan zullen ze moeten worden vervangen.
| |
3.3.2.3. Namense steen
Lit.: 9:77-79; 10:360; 12:169; 48
Afb. 12, 15, 39 en 61
Deze steen wordt ook wel arduin en Maassteen genoemd, hoewel daaronder ook hardsteen begrepen wordt. In België spreekt men van calcaire, de algemene term voor kalksteen. Taalkundig minder juist spreekt men wel van Naamse steen. Van geologische zijde is over deze steensoort nog maar nauwelijks iets gepubliceerd.
Namense steen werd aangevoerd over de Maas, en is in ons land dan ook in Limburg het eerst toegepast, zoals voor verscheidene romaanse doopvonten (zie blz. 47). We zien hem echter ook al aan enkele vroege kerkjes in het rivierengebied, m.n. Andelst (misschien nog 10de eeuw) en Alphen a/d Maas (misschien 10de eeuw of ca. 1000). In Maastricht komt hij o.a. voor aan laat-12de-eeuwse onderdelen van de O.L. Vrouwekerk, aan de zuilen van de vm. Dominicanenkerk (gewijd 1294), aan de oude Maasbrug (1280-'98), aan de tweede stadsmuur (ca. 1380), het Dinghuis (ca. 1470) en het stadhuis (1659-'64). Ook zien we hem aan de ruïne van het Slot Stein (afb. 15 op blz. 56).
In Utrecht is de steen o.a. toegepast aan de Domtoren (1321-1382), de Buurtoren (± 1391-1394) en het huis Zoudenbalch (1467-'68), in Holland voor de altaarsteen van de Pieterskerk te Leiden (1412) en aan de voorgevel van het stadhuis van Vianen (begin 16de eeuw; afb. 12 op blz. 52). Voor de St.-Walburgskerk te Zutphen leverde Coenraad van Neurenberg uit Maastricht in 1546-'47 deze steen. Nazaten van hem met dezelfde naam vond men vermeld als steenhouwers en hardsteenleveranciers aan de Oudekerkstoren te Amsterdam (1564), de Hervormde kerk van Willemstad (1596-1609), aan het oxaal van de St.-Janskathedraal in 's-Hertogenbosch (1613; thans in het Victoria en Albert Museum te Londen) en de toren van Sommelsdijk (1634).
Het gesteente, ontstaan uit rifkalken, bevat meer dan 90% calciumcarbonaat. De steen is egaal van structuur en gedeeltelijk kristallijn. Men onderscheidt twee tinten in de Namense steen, nl. de blauwzwarte-leikleurige (afb. 39 op blz. 97) en de blauw-bruingrijze. De donkere wordt wel gepolijst toegepast voor binnenwerk. Kwalitatief is de lichte steen de beste, al moet slechts aan een klein gradueel verschil worden gedacht. De twee tinten kunnen
| |
| |
zonder scheiding aan één blok voorkomen. Witte aderen en witte vlekken (van kristallijne koolzure kalk) kunnen het type van de steen bepalen. Sporadisch vindt men pyrietkristallen in de steen; fossielen komen er niet in voor. Er is een duidelijk verschil van kleur tussen natte en droge steen.
Het breukvlak van de steen is schelpvormig met straalsgewijs verlopende lijnen. Het verse breukvlak geeft een flauwe bitumengeur af; de vulling van de zwarte aderen (noirures) is van bitumineuze oorsprong.
12. Het stadhuis van Vianen, gebouwd in het begin van de 16de eeuw, gerestaureerd 1956-'62. Voorgevel bekleed met Namense steen. De boogvullingen boven de vensters zijn van mergel (nieuw) en de vensterkruisen van Londorfer basaltlava (nieuw). Foto G.Th. Delemarre, 1961.
De druksterkte van de steen bereikt de 950 kg/cm2; het soortelijk gewicht bedraagt 2,77 en de afslijting, beproefd volgens het normblad N 502, geeft 0,480 cm als resultaat.
Groeven voor goede bouwsteen vindt men ten westen van Namen, ten noorden van Hoey en ten zuidoosten van Luik. De groeven bij Vinalmont aan de linker Maasoever, die nog in exploitatie zijn, moeten tot de kleinere bedrijven gerekend worden. De produktie van enkele honderden kubieke meters per jaar kan gemakkelijk verveelvoudigd worden. De
| |
| |
dikte van de banken varieert, afhankelijk van de vindplaats, van 50 en 60 cm tot meer dan een meter. Lengte en breedte van de blokken zijn niet aan beperking onderhevig. De steen wordt vrijwel uitsluitend gekloofd met kielen; alleen de gehaaste exploitant zal gebruik maken van springstoffen. Aangezien dit zeer nadelige invloeden op de steen heeft, is het van het grootste belang de werkwijze van de groeve-exploitant te kennen.
Namense steen geeft behakt een levendig aanzien. De steen is goed polijstbaar. De steen wordt nog vaak voor restauratiedoeleinden verwerkt. Ook wordt hij wel voor vloertegels gebruikt (dik 2 cm); men kent toepassingen afgewisseld met hardsteen of blanc clair (wit marmer), die ongeveer dezelfde slijtweerstand hebben. Verder is de steen in de natte en de droge waterbouw toegepast.
De verweringskleur van Namense steen is prachtig zilvergrijs (afb. 61 op blz. 105); een goede Namense steen zal eerst na vele honderden jaren een afbraak vertonen van nagenoeg haaks op elkaar staande steken.
Verwant aan de Namense steen zijn o.a. het bleu Belge, het Saint-Anne (zie blz. 78), het zwarte marmer (zie hierna) en vooral de Eifeler Blaustein. Deze laatste, ook wel Aachener Blaustein genoemd, heeft evenals het bleu Belge een levendiger adertekening.
| |
3.3.2.4. Zwart marmer
Afb. 13 en 14
Het zwarte marmer (noir Belge) is een kalksteen van Devonische ouderdom, ontstaan uit de resten van slijk van koralenkalk, en zeer homogeen en fijn van structuur.
Tot 1892 was Dinant het centrum van het zwarte marmer; Dinantse steen is o.m. gebruikt onder het koorhek van de Nieuwe kerk te Amsterdam (± 1650). Nadien is Mazy, ten westen van Namen, het centrum geworden. De steen wordt over de hele wereld gebruikt; hij wordt geruild tegen andere blokken natuursteen. Hierdoor kan men in Mazy de zeldzaamste marmers aantreffen.
Het noir Belge is blauwzwart zonder witte aders of vlekken; het heeft een glasachtige, messcherpe breuk. Naar dichtheid en kleur onderscheidt men het in fin, demi-fin en commun. Andere soorten zijn door plooiing van de aardkorst geaderd, gewolkt of gevlekt. Bleu Belge, noir coquillé, boule de neige, noir veiné en noir d'Amande worden vrijwel niet meer boven gebracht. De Franse zwarte marmers zijn altijd geaderd, evenals de Italiaanse en de Zwitserse.
De druksterkte ligt rond 950 kg/cm2.
De winning van het Belgische zwart is onderaards bedrijf. Er zijn groeven met schachten en met gangen. De diepte van de winning ligt momenteel tussen 100 en 125 meter. Aangezien de formatie 23-30o helt, komt het front geleidelijk dieper te liggen. De dikte van de steen komt zelden boven 45 cm.
Men ziet de steen een enkele maal toegepast aan buitenarchitectuur, direct herkenbaar aan de zeer lichtgrijze verweringskleur. Soms heeft men hem direct grijs geschilderd, zoals aan het poortje van het Burgerweeshuis aan de Kalverstraat te Amsterdam (1581).
De steen komt binnen het beste tot zijn recht; hij is veel toegepast aan vloeren, lambri's, schoorsteenmantels en monumenten (afb. 14). Voor vloeren is de steen gezoet, voor luxe werk gepolijst. Bij vloeren ziet men hem vaak samen verwerkt met wit marmer ordinair, omdat beide steensoorten ongeveer dezelfde slijtweerstand hebben.
Het zwarte marmer behoort tot de steensoorten die het moeilijkst te behakken zijn voor de steenhouwer. In België zijn speciale marbriers, die zwart marmer bewerken, waarbij de beitels als houtbeitels aangeslepen moeten worden. Het met de hand polijsten was daar meestal nog werk voor vrouwen (afb. 13).
| |
3.3.3. Limburgse kalksteensoorten
3.3.3.0. Inleiding
Lit.: 2; 17; 18; 44
De kalksteensoorten in Zuid-Limburg behoren tot het Boven Krijt. Het zijn van boven naar beneden achtereenvolgens de Maastrichtse kalksteen (mergel), de Kunrader kalksteen en de Gulpense kalksteen. De hieronder liggende zanden rusten op de steenkoolformatie (Carboon).
De kalkstenen bestaan uit koolzure kalk, enigszins verontreinigd door zand. Verspreid door de massa heen komen grotere en kleinere vuursteenbrokken voor. Ook kan men er vele fossielen in aantreffen, w.o. de staartstukken van de oerinktvis Belemnitella. In de Maastrichtse kalksteen komen harde banken voor, die veel verwantschap hebben met de zachtere delen van de Kunrader steen. De structuur is echter iets grover en de kleur iets bleker. Toch
| |
| |
13. Mazy, polisseuses bezig met het polijsten van de nieuwe dekplaat voor het grafmonument van Engelbert II van Nassau in de Grote kerk te Breda, 1951. Foto A. Slinger.
14. Breda, grafmonument van Engelbert II van Nassau in de Grote kerk, na de restauratie van 1951-'52. Vervaardigd tussen 1526 en 1538. Voetstuk en dekplaat van zwart marmer; figuren, harnasonderdelen en wapenschilden van albast. De vloer rondom is gelegd van Gobertangetegels in afwisseling met kleine blokjes Doornikse steen. Foto G.Th. Delemarre, 1958.
| |
| |
wordt in de literatuur wel over harde mergel gesproken als het om Kunrader steen gaat.
Tot de Gulpense kalksteen behoort de kalksteen van Vijlen, de zg. bakovensteen, die wel vuurbestendig is, maar weinig vorstbestendig. Tussen Gulpen en Vaals is hij plaatselijk als bouwsteen gebruikt, o.a. aan de kerk van Holset (wellicht 12de eeuw).
| |
3.3.3.1. Mergel
Lit.: 9:22-25, 38-42, 56-63; 10:72; 12-163; 17:325-359, 364-366; 18:148-150; 21:79; 43; 45
Afb. 12, 15, 52 en 53
Mergel wordt vaak naar de plaats van herkomst genoemd, zoals Sibbesteen, Valkenburger, Sichemer en Geulhemer steen, ook wel Maastrichts krijt en tuf of tufkrijt (tuffeau is de Franse benaming voor zeer zachte kalksteen). Hij wordt aangetroffen ten westen en zuidwesten van de Geul tot in België ten zuidwesten van Maastricht.
Mergel is een zeer zachte, homogene steen, die voor ± 98% uit koolzure kalk bestaat en voor ± 2% uit andere bestanddelen, voornamelijk zand. Hij is lichtgeel van kleur (afb. 52 op blz. 101). In de mergel komen harde banken voor van verschillende aard, die met de namen ‘tauw’ en ‘heerd’ worden aangeduid, namen, die doorelkaar worden gebruikt. Deze banken zijn 25-75 cm dik; de mergellagen zelf zijn veel dikker, nl. 2-9 m. Daarnaast komen in de mergel dunne lagen voor van fossiele schelpen (schelpenlegers) of verbrijzelde fossielen (gruislagen), en verspreid liggende vuursteen, in de vorm van grillig gevormde knollen en pijpen.
De Romeinen hebben reeds groeven bij Maastricht (St.-Pieter), Valkenburg en Sibbe ontgonnen. Zij wonnen de zachte steen, maar in hoofdzaak de harde banken. Deze pasten zij o.a. toe aan de castellum-ommuring, gevonden bij de O.L. Vrouwekerk te Maastricht. Ook aan de vroegste romaanse gebouwen (westbouw O.L. Vrouwekerk en middenschip St.-Servaaskerk te Maastricht, 10de eeuw) komt al harde mergel voor. De gewone mergel doet blijkbaar wat later zijn intrede, zoals aan de burchten van Valkenburg (12de tot 17de eeuw, gebouwd op een mergelrots), Kessel (vermoedelijk 12de eeuw) en Stein (ca. 1200 en later; afb. 15), de kerktorens van Voerendaal (12de eeuw?), Baexem (ca. 1200), Bergen, Grathem en Heel (1ste helft 13de eeuw) en de Munsterkerk te Roermond (1ste helft 13de eeuw).
Buiten Limburg kwam de steen pas later in gebruik, vooral in de 16de en de eerste helft van de 17de eeuw, en dan zelden voor hele gevelvlakken (uitzondering: de toren van Zaltbommel, afb. 53 op blz. 101), maar alleen voor (sier)onderdelen. Voorbeelden zijn de medaillons aan de toren van Woudrichem (midden 16de eeuw), het huis van Maarten van Rossum in Zaltbommel (ca. 1535) en de kasteelruïne van Batenburg (speklagen, ca. 1600). De rekeningen van kasteel Waardenburg vermelden in 1550 het gebruik van Sychgener steen en in 1553 werd aan het huis te Rumpt Zichemer steen verwerkt. In beide gevallen betreft het mergel, afkomstig uit Sichem in Belgisch Limburg, ten zuidwesten van Maastricht. Voor het oxaal in de St.-Petruskerk in Boxtel (1607-'08) werd mergel uit Maastricht aangevoerd en in 1638-'39 werd in Heusden aan de kerk Sichemer steen verwerkt. In onze eeuw is mergel o.a. gebruikt bij de bouw van de kerk van Berg-Terblijt (1931-'33), op een onderbouw van Kunrader steen.
Mergel is de zachtste onder de kalkstenen, goed met de nagel te bekrassen en met timmermansgereedschap te bewerken. Ook wespen weten gangen in het inwendige van de steen te graven vanuit een enkel toegangsgat aan de buitenzijde. Dergelijke uitgegraven stenen zijn gevonden aan de kerk van Neeritter en de burcht van Kessel, in beide gevallen alleen aan de zuid- en de oostzijde. In de kerk van Leerdam bleek een gewelfschotel op deze wijze uitgevreten te zijn. Niettemin is goede kwaliteit mergel, mits op de juiste wijze be- en verwerkt, volkomen weerbestendig.
De maximaal toelaatbare belasting is 4 kg/cm2. Het soortelijk gewicht bedraagt in droge toestand 1,25-1,55.
De harde banken zijn van tweeërlei soort. De eerste, veelal tauw genaamd, bestaat uit een agglomeraat van fossielen, die aan elkaar verbonden zijn door koolzure kalk. De tweede soort heeft de structuur van gewone mergel, maar is harder; de korrels zijn aan elkaar gehecht door kleine kristallen van koolzure kalk. Op de breuk is hij op het oog meestal niet van gewone mergel te onderscheiden. In de lagen komen veel scheuren voor; de blokken zijn onregelmatig van vorm.
Momenteel is er nog maar één groeve in bedrijf die bouwsteen levert, nl. in Sibbe. De mergellaag is daar ongeveer twee meter dik; de gangen zijn dan ook niet hoger. De vloer wordt gevormd door vuursteen, het dak door een tauwlaag. De schelpenlegers liggen een halve meter uiteen. De maximale
| |
| |
15. Stein (L.), ruïne van het Slot, opgetrokken van mergel en baksteen. Links de donjon, daterend van omstreeks 1200; op de voorgrond de toegangspoort, geflankeerd door ronde torens, waarschijnlijk daterend uit de 15de eeuw. De kozijnen van de ronde toren rechts zijn van Namense steen. Foto G.Th. Delemarre, 1956.
| |
| |
afmetingen van de gewonnen steen is 80 × 54 × 52 cm.
Mergel behoort in blokken te worden aangevoerd en gesteld en vervolgens in het werk te worden geprofileerd. Dit wegens de kwetsbaarheid van de steen. Hij moet nat gemetseld worden. Bij het ontwijken van het bergwater uit de verse steen slaan de meegevoerde kalken neer in de buitenvlakken, zodat een beschermende calciethuid gevormd wordt (afb. 53 op blz. 101; zie ook blz. 88).
Mergel mag niet rusten op een minder poreuze (open poriën) steen, zoals Namense steen, omdat dan vorstschade kan optreden, ook mag de metselspecie niet te vet zijn. L. Keuller c.s. beval indertijd een specie aan van ¾ geleste kalk, 1 tras en 3 zand; opzichter Sturm een specie van 5 Luikse kalk, 2 tras en 5 Kempens heidezand, terwijl de heer N. Reintjes, een bekende mergelwerker te Meerssen, als meest geëigende samenstelling noemt 1 steenkalk, â…› cement en 4 zand. Ter bescherming werd de steen vroeger vaak ingewassen met wei van gebluste kalk en tegenwoordig met verdund kalium-waterglas. Met dit laatste dient men bij uitstekende lijsten uitsluitend de bovenkant te prepareren, opdat de steen zo weinig mogelijk vocht zal opnemen en zoveel mogelijk aan de lucht kan afgeven.
Op vochtige plaatsen zal aan mergelwerk veel begroeiing met mossen ontstaan.
Mergel kan rood verkleuren door brand. De rode kleur wordt veroorzaakt door de oxydatie van ijzerdioxyde tot ijzertrioxyde. Dit gebeurt op oppervlakken die door de vlammen beroerd worden; in de vuurhaard ontleedt de steen.
| |
3.3.3.2. Kunrader steen
Lit.: 9:27-28; 10:72; 17:313-325, 365; 18:149, 150, 194-196, 274-275
De Kunrader steen wordt gevonden in het gebied ten noorden van de Geul en de Eyserbeek, begrensd door Valkenburg, Kunrade en Simpelveld, o.a. langs de autoweg Heerlen-Maastricht. Naar de vindplaats wordt hij ook wel Krauberger en Bocholtzer steen genoemd. De formatie is 22-24 m dik. De winning is in 1975 gestaakt.
De Romeinen hebben deze steen al toegepast, o.a. bij Heerlen en Bocholtz. Ook in de middeleeuwen is de steen in Zuid-Limburg al vroeg toegepast, zoals aan het middenschip van de kerk van Klimmen, de kerktorens van Schinnen en Voerendaal en aan de Schelmentoren te Heerlen (alle 11de of 12de eeuw), maar ook later, zoals aan het kasteel van Bocholtz (2de kwart 16de eeuw) en recenter bij de restauratie van de parochiekerk van St.-Odiliënberg (1880-'83), aan de St.-Lambertuskerk te Maastricht (1916), de Mijnschool (thans H.T.S.) te Heerlen (voltooid 1922) en diverse transformatorhuisjes in Amsterdam (omstreeks 1920).
Kunrader steen is geelachtig grijs van kleur, soms met bruine plekken. Hij is hard en taai, volkomen weervast en heeft een fijn-kristallijne structuur. De banken zijn 20 à 30 tot 50 cm dik en bestaan uit losse brokken, die in de zachtere lagen zijn ingesloten. Zij bevatten vele fossielen en sporadisch vuursteen en stukjes anthraciet. De kern van de bank is het hardst. Aan de boven- en onderzijde van de uitgebroken harde banken zit een overgangslaag (die overigens vrij hard kan zijn), die verwijderd moet worden omdat hij niet weervast is. Als bruikbare steen blijft een dikte van 10 à 20 cm over; de afmetingen van de behakte blokken gaat tot 40 × 20 × 15 cm en soms nog wel groter.
Als uiterste druksterkten zijn vastgesteld 1014 en 1375 kg/cm2; het soortelijk gewicht bedraagt 2,6.
Kunrader steen moet met liggend leger verwerkt worden. Goede steen behoudt zijn kleur lang; slechte vertoont na enkele jaren vaak al plantengroei. De verweringskleur is wit op de regenzijde en grijs tot zwart op plaatsen waar geen regenslag of zonbestraling komt. De verweringsvorm is iets afrondend naar de voegen.
| |
3.3.4. Duitse kalksteensoorten
3.3.4.1. Baumberger steen
Lit.: 9:69; 10:301; 22:130
Deze fijne, zandige kalksteen wordt aangetroffen tussen Billerbeck, Havixbeck en Nottuln, 20 km ten westen van Münster. In oude stukken wordt hij ook wel Munstersteen genoemd. Hij werd zowel over de Overijsselse Vecht aangevoerd als over de Lippe, Ruhr en Rijn, hoewel de laatste route door de toltarieven duurder was. Ook vond er aanvoer over de Oude IJssel plaats.
Sedert 1424 werd Munstersteen betrokken via Deventer voor de bouw van de Dom in Utrecht. De steen is verder o.a. gebruikt aan het zuidportaal van de Eusebiuskerk te Arnhem (omstreeks 1500), de Cuneratoren in Rhenen (1492-1531), de Stevenskerk (o.a. Paradijsportaal, midden 16de eeuw), de
| |
| |
Latijnse school (1544-'45) en het stadhuis (1554-'55) te Nijmegen, het oxaal in de kloosterkerk van Ter Apel (1ste kwart 16de eeuw) en voor sommige delen van de Bakenessertoren in Haarlem (vermoedelijk gereedgemaakt in de werkplaatsen van de familie Keldermans in Mechelen).
De Baumberger steen behoort tot het Bovenkrijt (de jongere tijdvakken van de Krijtperiode). Uit een laaghoogte van ca. 8 m is een bank van één meter dikte geschikt voor ons klimaat. Deze steen is crème- tot okerkleurig en gelijkmatig fijn van structuur. In 1974 is de winning vrijwel gestaakt. De zogenaamde harde Baumberger is ongelijkmatig van structuur: dunne harde lagen wisselen zachte lagen af. De porositeit is dus niet gelijkmatig; vocht kan onvoldoende door de harde lagen wegzakken en daarop vriest de steen dus kapot.
Als vervanger van Baumberger steen wordt o.m. Anstrude (jaune claire) toegepast (zie blz. 59).
| |
3.3.4.2. Muschelkalksteen
Afb. 36 en 37
Muschelkalksteen wordt ten zuiden van Würzburg gevonden en meestal aangeduid naar de plaats van herkomst (Kirchheimer, Krensheimer, afb. 36 en 37 op blz. 96) of naar de groeve (Kuhacker, Luxenacker) en soms ook nog naar de kleur.
De ontginning van de steen is eerst in het begin van deze eeuw goed op gang gekomen. De eerste toepassing in Nederland dateert van 1913. In Amsterdam is hij o.a. toegepast aan de gevels van Peek & Cloppenburg op de Dam (1915) en van het Bungehuis aan de Spuistraat (1937), in Den Haag aan de Hollandse Bank voor Zuid-Afrika aan het Prins Hendrikplein (1915) en in Rotterdam aan het postkantoor op de Coolsingel (1922).
Bij de restauraties is de steen in ons land sedert 1955 soms gebruikt als vervanging van de verboden Bentheimer zandsteen (Kloostergang van de Dom te Utrecht, St.-Stevenskerk te Nijmegen, Grote kerk te Dordrecht, Oude kerk te Amsterdam). Aan de Dom te Keulen is de steen al voor de Tweede Wereldoorlog gebruikt; daar vertoont hij nu duidelijke verweringsverschijnselen.
Muschelkalksteen moet worden gerekend tot de chemische sedimentgesteenten. Hij is tijdens de ‘middeleeuwen der aarde’ op de zeebodem opgebouwd van de door kalkneerslag samengegroeide schelpen (Muscheln) van een zevental schelpsoorten. Ook planten en plantenresten zijn betrokken geweest bij de vorming van het uiteindelijke beeld van de steen.
Al naar de plaats van herkomst kan Muschelkalksteen variëren in dikte (van 40 cm tot 3 m), porositeit (van gelijkmatig fijn- tot grofporeus), kleur (bruingrijs-roodachtig-geelachtig-blauw) en hardheid. De blauwe is het hardst; deze is polijstbaar, maar niet geschikt voor buitenwerk.
De dikste bank uit de groeve wordt aangeduid als ‘kernsteen’. Deze soort heeft een homogene structuur, is geelachtig-bruin van kleur en gelijkmatig fijnporeus. Kans op onaangename verrassingen is bij deze soort vrijwel uitgesloten. De dikte van deze bank bedraagt 120-140 cm. Binnen een afmeting van 200 × 100 cm kunnen blokken of platen worden geëist zonder gebreken. In een dergelijk blok kunnen evenwel leemgaten verborgen zijn van maximaal enkele kubieke decimeters. Hij kan vlot in grote hoeveelheden worden geleverd; de conjunctuur bepaalt de produktie.
De Muschelkalk-kernsteen bestaat voor 96% uit koolzure kalk, verder komt ijzerhydroxyde voor en soms kwarts. De druksterkte ligt boven de 800 kg/cm2 en het soortelijk gewicht bedraagt 2,57.
De kernsteen laat vele bewerkingen toe. Hij wordt verwerkt van rustiek (bruut) tot fijngeschuurd. Verder kent men de hand- en machinale bewerking scharreren en frijnen. Bij de bewerking fijn geschuurd komen de kleur en de tekening van de structuur het best tot hun recht. De kernsteen is niet polijstbaar. De vrij taaie structuur en de gelijkmatigheid van de kleur maken hem ook geschikt voor beeldhouwwerk.
De kernsteen kan zowel met als tegen het leger worden gebruikt. Als vloertegel vindt hij geen toepassing.
Aan de buitenlucht zal de fijn geschuurde kernsteen het langst schoon blijven. Onder normale omstandigheden zal hij op de regenkanten weinig verkleuring en verwering vertonen. De andere zijden zullen door vuilaanhang donkerder kleuren. Soms ziet men de steen aan gevels gescharreerd in de richting van de regenslag; de steen blijft dan opmerkelijk langer schoon. De steen is onder alle omstandigheden vorstbestendig.
| |
3.3.4.3. Wasserstein
Van de 11de tot in de 13de eeuw heeft men gebruik gemaakt van een chemisch sedimentgesteente uit de Romeinse waterleiding van Trier naar Keulen, een soort ketelsteen dus. Een goede Nederlandse naam
| |
| |
ervoor ontbreekt; het wordt wel aangeduid als kalksinter, dat echter een wijdere betekenis heeft. In de Duitse literatuur spreekt men meestal van Kanalsinter, in de Eifel van Wasserstein.
De steen is bruin-geel gelaagd en gestreept en is zelfs polijstbaar; de beschikbare afmetingen zijn uiteraard beperkt.
Hij is enkele malen gebruikt voor kolomschachten, o.a. in de krypt van de kerk van Rinsumageest (12de eeuw) en van de deelzuiltjes in de galmgaten van de kerktorens van Ermelo (eerste helft 13de eeuw) en Bergharen (13de eeuw).
| |
3.3.5. Franse kalksteensoorten
3.3.5.0. Inleiding
Lit.: 9:19-21, 26, 32-33, 35-37, 43-44, 47-53, 76-77; 10:300; 12:176-177; 20; 21
Bij de bouw van onze historische monumenten is vrijwel geen Franse kalksteen toegepast, omdat de afstanden tot de steengroeven te groot waren en de transportmogelijkheden te beperkt. Tot de weinige uitzonderingen behoort de Savonnières. Wanneer overigens Franse kalksteen aan onze monumenten wordt aangetroffen dateert deze altijd van een reparatie of restauratie. Als een van de eerste is de Saint-Joire toegepast (aan de voorgevel van het stadhuis van Gouda, 1876-'82) en de Reffroy. Beide zijn door dr. P.J.H. Cuypers gebruikt bij de restauratie van de St.-Janskathedraal in 's-Hertogenbosch; zij zijn afkomstig uit het stroomgebied van de Maas ten zuiden van Verdun.
Wat later kwamen de Euville en de Savonnières in gebruik en met het verbeteren van de transportmiddelen vervolgens o.a. de Vaurion en de Massangis, twee gesteenten van dezelfde formatie, waartussen niet veel verschil te onderkennen valt. Na de Tweede Wereldoorlog, toen de vraag naar restauratiesteen groot was, is zelfs de Anthéor uit de Charente-Maritime (ten noorden van Bordeaux) aangevoerd; i.v.m. de vernielde bruggen en wegen ging het transport over zee.
Met het verbeteren van de transportmogelijkheden kon ook weer kritischer worden gekozen. Toen kwamen in ons land kalkstenen uit het departement Oise, ten noorden van Parijs, in gebruik, zoals de Saint-Maximin, de Saint-Leu-d'Esserent, de Saint-Pierre-Aigle en de Faverolles. Het verbod op het gebruik van zandsteen (1951) heeft het gebruik van Franse kalksteen ook sterk in de hand gewerkt.
De meeste Franse kalkstenen zijn gevormd in de Juraperiode; sommige zijn echter jonger en behoren tot de Krijtperiode of het Tertiair (Eoceen).
In de stenen uit éénzelfde groeve komen vaak zoveel variëteiten voor, dat naast de naam een toenaam nodig is. In de toenaam kunnen diverse bijzonderheden worden aangeduid, zoals de hardheid, de kleur, de structuur en de toepassingsmogelijkheden, bijv. roche (zeer hard), dure (hard), ferme (middelhard), tendre (zacht), liais (korrelig), fine (fijnkorrelig), construction (geschikt voor de bouw) en marbrier. De toenamen voor de hardheid worden als volgt gedefinieerd:
toenaam: |
druksterkte: |
extra dure |
1200 |
- |
2350 kg/cm2 |
très dure |
1100 |
- |
1500 kg/cm2 |
dure |
400 |
- |
1100 kg/cm2 |
ferme |
275 |
- |
500 kg/cm2 |
demi-ferme |
110 |
- |
350 kg/cm2 |
tendre } |
35 |
- |
120 kg/cm2 |
lambourde } |
35 |
- |
120 kg/cm2 |
vergelet } |
35 |
- |
120 kg/cm2 |
tuffeau |
|
- |
35 kg/cm2 |
Voor meer bijzonderheden over Franse natuursteen wordt verwezen naar bijlage 1 (blz. 84 e.v.).
| |
3.3.5.1. Anstrude
Lit.: 20:41, 78-82; 21:29
Afb. 42
Deze steen komt uit Bourgondië, even ten noorden van de Morvan. De naam van het dorp Anstrude, die in 1912 werd veranderd in Bierry-les-Belles-Fontaines, 200 km ten zuidoosten van Parijs, leeft erin voort.
De steen, die gevormd is in de Juraperiode, is opgebouwd uit oölieten en crinoïden, samengegroeid door kristallijn calciet. Met een gehalte van 99% calciumcarbonaat kan men spreken van een zuivere kalksteen. Het pakket is 10 m dik; de steen wordt in open groeven gewonnen.
In ons land verwerkt men vrijwel alleen ‘jaune claire’ (afb. 42 op blz. 98) en ‘blanc’; de andere variaties van de steen zijn in ons klimaat voor buitenwerk ongeschikt. Er worden drie hoofdtinten onderscheiden, nl. wit, grijs en geel en overgangen daartussen. Elke tint en overgang is echter een duidelijk afgebakende bank; hierdoor zal er weinig kleurverschil in een blok of plaat voorkomen.
De druksterkte van de steen reikt tot 440 kg/cm2; het soortelijk gewicht bedraagt 2,2-2,5.
| |
| |
Anstrude is in grote afmetingen en zonder gebreken verkrijgbaar. De groeven worden op moderne wijze geëxploiteerd en aan elke vraag kan worden voldaan. De transportmogelijkheden bepalen de afmetingen van de steen. Anstrude leent zich voor massief bouwen en voor bekledingsmateriaal. Gezien de zeer gelijkmatige structuur en kleur is hij ook uitermate geschikt voor beeldhouwwerk. Het is niet aan te bevelen de steen toe te passen voor vloeren en trappen; hij zal er spoedig onooglijk gaan uitzien en slijt bovendien hobbelig af.
Anstrude (‘jaune claire’ en ‘blanc’) is een goed weerbestendige steen, die bij de strenge vorst niet zal stukvriezen. De patinering is als bij elke kalksteen zwart-wit: wit op de regenkant en zwart op plaatsen waar geen directe regenslag komt.
De steen wordt toegepast als vervanger van Ledesteen en als vervanger van Baumberger steen (o.a. aan de Nieuwe kerk te Amsterdam en de kerk te Wijk bij Duurstede). Ook het monument voor Koningin Emma in Den Haag is van Anstrude.
| |
3.3.5.2. Anthéor
Lit.: 9:70, 76-77
Deze steen komt uit de Charente-Maritime, ongeveer 15 km noordoost ten oosten van Cognac uit de groeven van Saint-Même. Hij is geelachtig-grijs tot okerkleurig. Na de Tweede Wereldoorlog is hij bij verscheidene restauraties toegepast.
| |
3.3.5.3. Caensteen
Lit.: 12:173
Deze steen, afkomstig uit de Calvados (Normandië), is zeer fijn en crèmekleurig. Hij is alleen voor binnenwerk geschikt en o.a. aan grafmonumenten toegepast.
| |
3.3.5.4. Coutarnoux
Afb. 9
Deze steen, afkomstig uit het departement Yonne (ten zuidoosten van Parijs), is middel-korrelig van structuur en grijs-geel-wit van kleur. De kolommen van de beroemde kerk van Vezelay zijn ervan gemaakt. Na de Eerste Wereldoorlog is hij als restauratiesteen in gebruik gekomen, o.a. voor de beelden van het stadhuis van Veere (afb. 9 op blz. 44) en aan de Eusebiuskerk te Arnhem. Hij is ook toegepast als vervanger van Ledesteen (zie blz. 46). De groeve wordt nu echter niet meer geëxploiteerd.
| |
3.3.5.5. Domroy
Deze crèmekleurige steen, afkomstig uit het departement Meuse, behoort tot dezelfde formatie als de Reffroy en de Saint-Joire (zie blz. 62) en is daaraan dan ook verwant.
Omdat de groeve in de Eerste Wereldoorlog in het frontgebied lag, is de winning in 1914 gestaakt. Hoewel de exploitatie in 1959 weer ter hand werd genomen, is de steen maar enkele malen toegepast, o.a. bij de restauratie van de Nieuwe kerk in Amsterdam. Omdat in de groeve, zoals in vrijwel alle steengroeven, verschillende typen steen voorkwamen en de Nederlandse restaurateurs slechts belangstelling hadden voor de harde soort, die tot de onderste banken behoorde, was de winning voor de exploitant niet meer lonend.
| |
3.3.5.6. Euville
Lit.: 9:6, 17, 20, 21, 44, 50-51, 65; 10:300; 20: 41, 54-59; 21:41
Afb. 16 en 43
Ten noordoosten van het stadje Euville in het departement Meuse (40 km ten westen van Nancy) vindt men belangrijke kalksteengroeven waarvan de steen als Euville in de handel wordt gebracht (afb. 16). Door de gunstige ligging van vaarwater en spoorlijn werd Euville tevens stapelplaats voor de steenblokken van groeven uit de omgeving. Aan het eind van de 19de eeuw waren er dat ongeveer tweehonderd. Niettemin neemt de winning van de Euville zelf de belangrijkste plaats in.
Eén van de eerste toepassingen in ons land was bij de restauratie van de voorgevel van de Ridderzaal in 's-Gravenhage (1878-'80). In de eerste veertig jaren van onze eeuw is Euville in grote hoeveelheden in België en in ons land verwerkt, met name in de periode van de Amsterdamse School.
De formatie is meer dan 20 m dik. De steen heeft een grofkorrelige structuur; de korrel heeft ongeveer de grootte van gebroken rijst (afb. 43 op blz. 98). De steen is opgebouwd uit o.a. crinoïden en stekels van zeeëgels, die samengegroeid zijn door fijn-kristallijne koolzure kalk. Goede Euville is gelijkmatig van kleur en structuur en bestaat voor 98% uit CaCO3.
| |
| |
Men onderscheidt drie variëteiten. De Euville blanc heeft een fijne korrel en is minder hecht verkit. De Euville ordinaire de construction is poreus en geschikt voor binnenwerk. De Euville marbrier is goede bouwsteen, geschikt voor alle werk. Deze is ruw op het breukvlak met glanzende facetjes van de kristallijne kalk. Soms komen zg. wateraders of kalklijnen voor; deze behoren tot de karakteristiek van de steen en worden niet als gebreken aangemerkt. Bruinkleurige en sponsachtige plekken in de steen wijzen daarentegen op inferieure kwaliteit.
De druksterkte van de Euville construction is 250 à 350 kg/cm2; het soortelijk gewicht bedraagt 2,28. Voor de Euville marbrier zijn deze cijfers resp. ca. 450 kg/cm2 en 2,6.
De winning geschiedt op zeer moderne wijze; explosieven
16. Euville, kalksteengroeve. Zichtbaar zijn de verticale boorgaten waarlangs de steen gekloofd is; lager zaagvlakken en rechts breukvlakken. Foto A. Slinger.
worden daarbij niet gebruikt. Er is een open groeve, die 's zomers wordt geëxploiteerd en een ondergronds gedeelte, dat 's winters wordt ontgonnen. Omstreeks 1960 bedroeg de jaarproduktie 30.000 m 3. De kwaliteit van de gewonnen steen is momenteel zeer goed. Tot een dikte van 1,50 m kan aan alle gewenste afmetingen worden voldaan.
De Euville marbrier laat zich zeer goed bewerken; hij leent zich goed voor gehouwen steen en door de gelijkmatige structuur en kleur ook voor beeldhouwwerk. Voor buitenwerk past men de gebruikelijke bewerkingen toe als gespitst, gefrijnd en gescharreerd. Gespitst werk zal aan de buitenlucht echter snel vuil worden. Voor binnenwerk kent men ook de bewerking fijn-geschuurd. De steen is niet polijstbaar.
| |
| |
Het gebruik van Euville moet afgeraden worden in industriële centra, waar een sterke luchtverontreiniging is te verwachten. Ook is hij niet aan te bevelen voor vloeren en traptreden wegens onvoldoende slijtweerstand.
Bij de toepassing van Euville is het van groot belang dat de stelspecie niet harder en dichter wordt dan de steen zelf. Daarom mag aan de mortel maar spaarzaam cement worden toegevoegd.
Euville weerstaat alle weersinvloeden en is vorstbestendig. De verweringskleur is wit op de regenkant en donker buiten de directe regenslag. De steen verweert ruw, d.w.z. dat hij op den duur een korrelig, haast rijstachtig oppervlak krijgt.
| |
3.3.5.7. Faverolles
Deze steen, afkomstig uit het departement Oise (ten noorden van Parijs), is na de Tweede Wereldoorlog als restauratiesteen gebruikt, vaak als vervanger van Ledesteen, die hij in hardheid en kleur (geelbruin) het dichtst benadert (zie blz. 46). Hij komt voor in een laag van ongeveer één meter dikte. De winning gaat vrij eenvoudig door de steen te kloven in transportabele blokken.
| |
3.3.5.8. Montanier - Saint-Leu-d'Esserent - Saint-Maximin
Lit.: 20:41; 21:61
Dit zijn drie steensoorten van gelijk type, die bij het dorp Saint-Maximin in het departement Oise (ca. 40 km ten noorden van Parijs) worden gewonnen en crème tot bruinbeige van kleur zijn. Na de Tweede Wereldoorlog zijn zij als restauratiesteen in gebruik gekomen. De formatie is ongeveer 8 meter dik, waarin een laag van 60 à 70 cm voorkomt die gelijkmatig van hardheid is en in ons klimaat behoorlijk weervast is. De blokken van deze bank worden ook geleverd in tot vloertegels gezaagde vorm. Montanier is o.m. toegepast bij de restauratie van de toren van Oosterhout.
| |
3.3.5.9. Morley
Dit is een grijswitte, fijnkorrelige en zeer gelijkmatige steen, afkomstig uit het zuiden van het departement Meuse. Hij wordt gebruikt voor fijn beeldhouwwerk in interieurs.
| |
3.3.5.10. Pouillenay
Lit.: 9:44, 50; 20:41, 89-93; 21:59
Deze steen komt uit het departement Côte d'Or; de vindplaats ligt ongeveer 45 km ten westnoordwesten van Dyon. Het is een gelijkmatig-korrelige steen, die als restauratiesteen benut wordt, o.m. aan het Catharijneconvent te Utrecht.
| |
3.3.5.11. Reffroy - Saint-Joire
Afb. 60, 62 en 63
Dit zijn fijnkorrelige crèmekleurige kalkstenen, die gevonden worden in het stroomgebied van de Maas ten zuiden van Verdun. In de groeve hebben zij een bankdikte van 2 à 2½ m, waarvan voor ons klimaat een laag van 90 cm als bouwsteen bruikbaar is. De steen ligt één tot enkele meters onder het maaiveld en de winning geschiedt door middel van boren en kielen. De Reffroy is beige tot bruinbeige van kleur en de Saint-Joire geelgrijs tot bruinbeige. Van omstreeks 1875 tot 1915 zijn zij als restauratiesteen gebruikt o.a. aan de Grote kerk te Breda en de St.-Janskathedraal te 's-Hertogenbosch (zuidzijde; afb. 60, 62 en 63 op blz. 104 en 105).
| |
3.3.5.12. Saint-Pierre-Aigle
Deze crème tot bruingele, fijnkorrelige steen is afkomstig uit het departement Oise. Karakteristiek zijn de 2-4 cm lange spiraalvormige schelpen erin. De steen is in grote hoeveelheden verwerkt bij de restauratie van de Notre Dame te Parijs. In ons land is hij omstreeks 1955 slechts enkele jaren als restauratiesteen toegepast, voornamelijk in Zeeland (zie blz. 46). Momenteel wordt hij niet meer ingevoerd. De blokken hebben zoveel breuk, dat het materiaalverlies te groot is.
| |
3.3.5.13. Savonnières
Lit.: 9:6, 20, 21, 26, 33, 44, 52; 10:301; 20:41, 64-68; 21:63
Afb. 5, 44, 64, 65 en 66
Savonnières is de naam van een dorp in het zuiden van het departement Meuse, ongeveer 60 km ten zuiden van Verdun, nabij de grens met het departement Haute-Marne. Savonnières is ook de verzamelnaam voor een aantal fijnkorrelige kalkstenen
| |
| |
die gewonnen worden in de omgeving van dit dorp, de streek Barrois. Omstreeks de eeuwwisseling waren hier ongeveer tweehonderd groeven in vol bedrijf. Ook nu nog wordt de steen op vele plaatsen aan de bodem onttrokken.
De Romeinen gebruikten de Savonnières al. Van de eerste 50 Nehallennia-altaren, die in 1970 bij Colijnsplaat uit de Oosterschelde werden opgehaald, waren er 43 van dit materiaal. Ook in de 11de en de 12de eeuw is de steen in ons land enkele malen gebruikt, zoals aan de Valkhofkapel (ca. tweede kwart 11de eeuw; afb. 5 op blz. 29) en de Barbarossaruïne (tweede helft 12de eeuw) te Nijmegen, voor de (waarschijnlijk secundair toegepaste) kapiteeltjes in de krypt van de kerk van Rinsumageest (12de eeuw), voor het reliëf met Christusfiguur boven de toreningang van de kerk van Velsen (vermoedelijk 11de eeuw) en voor een kindersarcofaag, gevonden in de kerk van Oosterend op Texel.
In de tweede helft van de vorige eeuw kwam de toepassing van de steen op grote schaal op gang. Aan het Gare de l'Est te Parijs is 4000 m3 verwerkt, voorwaar een vuurproef voor een zachte kalksteen. In ons land kwam de steen omstreeks 1870 opnieuw in gebruik, o.a. aan het gebouw van de Rijksuniversiteit aan het Domplein te Utrecht (afb. 64-66 op blz. 106).
Savonnières stamt uit de Juraperiode; de formatie is tot 40 meter dik. De bovenste 25-30 meter daarvan zijn ongeschikt voor exploitatie; de bruikbare banken worden dan ook ondergronds gewonnen.
Savonnières is een zachte gelijkmatige fijnkorrelige oölietenkalksteen (afb. 44 op blz. 98). De oölieten, die door calciet samengegroeid zijn, hebben een doorsnede van gemiddeld 0,5 mm. Met een gehalte van 98-99% aan calciumcarbonaat is Savonnières een zuivere kalksteen. Al naar het type is de steen grijswit tot crème van kleur. Er is een gering kleurverschil tussen natte en droge steen. Men onderscheidt drie hoofdtypen: fine, demi-fine en ordinaire de construction. De structuur van alle typen is fijnkorrelig en blazig; ook het breukvlak is korrelig. De druksterkte van Savonnières fine bedraagt 80-100 kg/cm2, van de andere typen 80-160 kg/cm2. Het soortelijk gewicht is 1,7-2,0.
De dikte van de banken ligt tussen 40 en 130 cm. De grootste lengte en breedte zijn 300 × 110 cm. Wanneer men met deze afmetingen kan volstaan, zal de levertijd zelden een probleem zijn.
Savonnières leent zich voor vrijwel alle steenhouwwerk; ook bij beeldhouwers is het een gewild materiaal. De steen is niet polijstbaar. Voor buitenwerk is de geschuurde of fijn behakte bewerking aan te bevelen. Het type demi-fine is voor het Nederlandse klimaat het beste geschikt; het is bestand tegen alle weersinvloeden. Construction wordt aanbevolen voor vlak muurwerk; in dit type komen schelpenlagen voor. Het type fine wordt voornamelijk voor binnenwerk gebruikt; het is geschikt voor zeer fijn ornamentwerk en beeldhouwwerk.
Wanneer Savonnières met het groefleger wordt gesteld en met een poreuze mortel wordt verwerkt, zal hij zich overal goed houden. Voor vloeren en trappen is hij niet geschikt. Aan gevels toegepast zal de steen donker verkleuren door vuilaanhang op plaatsen waar geen regen komt. Waar de regenslag het vuil wegspoelt blijft de steen blank.
| |
3.3.5.14. Vaurion - Massangis - Val d'Arion
Lit.: 9:43-44, 49, 56; 10:300; 20:41, 82-88; 21: 53
Afb. 45
Uit de omgeving van Massangis in het zuidoosten van het departement Yonne, ca. 180 km ten zuidoosten van Parijs, komen een aantal verwante steensoorten van dezelfde formatie, ontstaan in de Juraperiode. Er bestaan vele variëteiten.
Vaurion wordt in Nederland sedert 1908 toegepast. Bij restauraties is de steen gebruikt als vervanger van Ledesteen (bv. aan de Nieuwe kerk te Delft) en als vervanger van zandsteen (bv. voor de pinakels van het noorder transept van de St.-Janskathedraal te 's-Hertogenbosch).
De gehele formatie van ca. 10 m hoogte bestaat uit steen van goede kwaliteit. Hoofdtypen zijn de Vaurion jaune en de Vaurion clair. Sinds 1970 wordt echter ook de ‘bodem’ van de groeve ontgonnen; dit levert steen op van weer een geheel ander type en van een zeer gelijkmatig fijne structuur. De bank met de grootste druksterkte wordt aangduid met ‘Roche de Vaurion’, die met de kleinste druksterkte met ‘Liais de Vaurion’.
De Vaurion jaune is fijnkorrelig, bruinachtig geel tot okergeel van kleur (afb. 45 op blz. 98) en heeft een beweeglijk, lichtelijk gewolkt oppervlak. De steen is gelijkmatig poreus en toont een netwerk van gekristalliseerde kalk met soms kiezelachtige ‘doorns’. Het breukvlak is ruw-korrelig.
De druksterkte van Vaurion reikt tot 900 kg/cm2; het soortelijk gewicht varieert van 2,2 tot 2,5.
Vaurion wordt gewonnen in grote groeven, waarvan de jaarproduktie ongeveer 3000 m3 bedraagt. De steen wordt met behulp van springstoffen uit de
| |
| |
formatie gelost en daarna tot rechthoekige blokken gefatsoeneerd. De dikste bank is 1,60 m dik; courante maten voor de dikte zijn 60, 120 en 140 cm. De lengte en de breedte van de blokken worden door de transportmogelijkheden bepaald. De trots van de groeve was een blok Vaurion jaune van 4,80 × 1,80 × 1,60 m, bestemd voor het balcon van het Trianon te Versailles. Aan de groeve is een beperkte mogelijkheid tot verdere bewerking. Van elk type steen is elke hoeveelheid vlot leverbaar.
Vaurion wordt zowel gehouwen, gezaagd als geschuurd verwerkt. Wanneer men de steen probeert te polijsten, zullen alleen de calcietplekjes en de doorns glans aannemen.
Er is weinig waarvoor men Vaurion niet kan gebruiken. In platen wordt hij verwerkt als gevelbekleding; ook is hij geschikt voor vloeren en trappen. Hij leent zich ook goed voor beeldhouwwerk en wordt dan ook o.a. aan grafmonumenten toegepast. Bij voorkeur dient de steen niet met cementmortel te worden aangewerkt, omdat dit donkere randen langs de voegen kan veroorzaken.
Er is enig kleurverschil tussen natte en droge steen. Hoewel op den duur geen enkele kalksteen bestand is tegen de inwerking van zwaveligzuur, behoort Vaurion tot de stenen met de langste levensduur. De verweringskleur is licht op de regenkant en donker op de plaatsen die geen regenslag krijgen. De verweringsvorm wordt bepaald door de structuur van de steen en is daarom te voorspellen: het harde net van kristallijne kalk zal het langst blijven staan en het meest poreuze deel zal het eerst oplossen. De Vaurion, die rondom de eeuwwisseling aan het Gare des Invalides te Parijs is verwerkt, vertoont echter nog geen sporen van deze verweringsvorm.
| |
3.3.6. Engelse kalksteen
Lit.: 21:57
De Utrechtse Domrekeningen vermelden ook de levering van Engelse steen en krijtsteen; in 1469 werden deze in Amsterdam en in Dordrecht gekocht.
In ons land kennen we als Engelse bouwsteen alleen de Portlandstone. Hij is soms moeilijk van Franse kalkstenen te onderscheiden. Vreemd is dit niet, aangezien hij tot dezelfde uitgestrekte kalksteenformaties behoort. Portlandstone is toegepast aan de hekpijlers van het St.-Jacobsgasthuis te Schiedam (1787) en in grote hoeveelheden als restauratiesteen aan de St.-Laurenskerk te Rotterdam.
| |
| |
| |
3.4. Zandsteen
3.4.0. Inleiding
Lit.: 11:268-270
Zandsteen bestaat uit kwartskorrels (½-3 mm groot), die omhuld en aan elkaar gekit zijn door een bindmiddel. Als bindmiddel komen o.a. voor leem, kalk, kiezel, glimmer en veldspaat of een combinatie daarvan. Het bindmiddel kan ook ijzerhoudend zijn en de steen rood tot paars kleuren. De zandsteen, waarvan het bindmiddel uit glimmer en veldspaat bestaat, wordt arkose genoemd. De structuur van een zandsteen met veel glimmer is leiachtig. De hardheid van een zandsteen is afhankelijk van de aard en hoeveelheid van het bindmiddel.
Diverse zandsteensoorten zijn in ons land al sedert de 11de of 12de eeuw toegepast, al was het verspreidingsgebied van de meeste soorten maar beperkt. Alleen de rode zandsteen kan men, zij het in beperkte hoeveelheden, al zo vroeg in de meeste delen van het land aantreffen. De Bentheimer zandsteen, die aanvankelijk alleen in Twente voorkwam, verspreidde zich in het midden van de 15de eeuw ook over de rest van het land, later gevolgd door de Obernkirchener. Andere soorten, zoals de Udelfanger, kwamen pas in de 19de eeuw in gebruik als restauratiesteen.
Wegens het gevaar voor silicose, de gevreesde steenhouwersziekte, bestaat er in ons land sedert 1951 een verbod op het verwerken van zandsteen. Men moest toen gaan uitzien naar vervangende materialen, zoals kalksteen, trachiet en basaltlava. Met speciale vergunning kan het verwerken van zandsteen aan monumenten echter worden toegestaan (zie blz. 83).
| |
3.4.1. Rode zandsteen
Lit.: 12:166; 22:46, 124-127; 30; 31
Afb. 5, 46 en 69
Rode zandsteen, ook wel bontzandsteen genoemd naar het tijdvak waaruit het dateert, komt voor langs de bovenloop van de Wezer in Duitsland, en wordt dan ook wel Wezerzandsteen genoemd of rode Bremer zandsteen naar de uitvoerhaven (afb. 46 en 69 op blz. 99 resp. 108). Hij is al vroeg in ons land toegepast, voornamelijk in het noorden en het westen. Tot dezelfde formatie behoort de rode zandsteen uit de omgeving van de Main, die over de Rijn naar ons land getransporteerd werd. In een afgelegen dal nabij Miltenberg aan de Main zijn drie voormalige steenhouwerswerkplaatsen gevonden, waar in de 11de en 12de eeuw sarcofagen van dit materiaal werden gemaakt. Ook in de omgeving van Trier wordt rode zandsteen aangetroffen, die mogelijk met tufsteenvrachten mee kwam naar ons land. Van deze laatste soort zijn echter geen middeleeuwse toepassingen in ons land bekend. Wel is in 1870 de rode zandsteen van Hinkel (8 km ten westnoordwesten van Trier, bij de Luxemburgse grens) toegepast bij de restauratie van de topgevel boven de koorabsis van de St.-Servaaskerk te Maastricht en wat later aan de Eusebiuskerk te Arnhem.
De Mainzandsteen is in dikkere banken afgezet dan de Wezerzandsteen en minder sterk gelaagd. Hij is lichter van kleur dan de Wezerzandsteen en vaak gevlamd van uiterlijk.
Rode zandsteen is in ons land alleen voor onderdelen van gebouwen toegepast, zoals zuilen, lateien, boogtrommels, dorpels en traptreden. De steen is vooral gebruikt voor altaarstenen, sarcofagen, sarcofaagdeksels en grafzerken, meest in trapeziumvorm.
Het bekendste voorbeeld van Mainzandsteen zijn de zuilen van het schip van de Pieterskerk te Utrecht (midden 11de eeuw); ook in de ongeveer even oude Janskerk in Utrecht is in 1978 een dergelijke zuil aangetroffen. Voorbeelden van Wezerzandsteen zijn de deelzuiltjes in de galmgaten van de kerktoren van Doezum (Gr.; 12de eeuw), de muurzuiltjes aan het koor van de kerk van Giekerk (Fr.; 12de eeuw) en de kolonetten in het koor en aan de koorvensters van de kerk van Bozum (eerste helft 13de eeuw). Andere voorbeelden van de gebruik van rode zandsteen zijn de deurposten en de latei van het portaal van de kerk te Oosterbeek (ca. 1200), de treden van de trap in de toren van de kerk van Oudewater (ca. 1300), de boogtrommels van de voormalige abdij van Egmond (tussen 1122 en 1132), de Michaelskerk te Zwolle (13de eeuw) en de kerk van Kimswerd (vermoedelijk 13de eeuw), de driehoekige steunbeerafdekkingen van het koor van de kerk van Echteld (14de of 15de eeuw) en de St.-Maartenssteen (14de eeuw), vensterdorpels en plint van de Martinikerk (1446-'66) te Bolsward. Grafzerken zijn nog tot omstreeks 1600 van rode zandsteen gemaakt. (Anlo 1599, Zevenaar 1594 en 1604).
In de tweede helft van de 19de eeuw zijn bontzandsteensoorten van de Main bij restauraties toegepast,
| |
| |
o.a. aan de St.-Servaaskerk te Maastricht. Aan de St.-Nicolaaskerk te Amsterdam (1885-'87) is ‘witte’ zandsteen (roodgeaderd) van Aschaffenburg verwerkt, die door zijn hoge glimmergehalte weinig weervast is gebleken.
| |
3.4.2. Kolenzandsteen
Lit.: 17:359-362; 18:147,148; 19
Afb. 5 en 17
Kolenzandsteen is een zeer ongelijkmatige en verontreinigde kiezelzandsteen uit het Bovencarboon, afgezet in zoet water. Soms is de steen door de hoge druk bij bodembewegingen omgezet tot een kwartsietachtig materiaal.
De steen wordt gevonden in dikkere en dunnere lagen, soms tussen onbruikbare schilferige lagen in. De lagen zijn in alle richtingen gespleten en bestaan dus uit een samenvoeging van grote en kleine blokken. De steen is dan ook meestal als breuksteen verwerkt. De kleur kan variëren van lichtgrijs tot blauwgrijs. Vrijwel steeds is een grote hoeveelheid ijzeroxyde tussen de breukvlakken gedrongen, zodat veel roestkleurige plekken zichtbaar zijn.
Kolenzandsteen komt in ons land aan de oppervlakte in het zuiden van Zuid-Limburg, in het Geuldal ten zuiden van Epen. Tussen Camerig en Cottessen vindt men nabij de Geul de Kampgroeve en de Heimansgroeve, waarvan alleen de eerste bouwsteen leverde. In een groeve bij Cottessen, vlak bij de Belgische grens, werd tot omstreeks 1940 een kwartsietachtige steen gewonnen.
Kolenzandsteen kan men aantreffen aan het benedengedeelte van de kerk van Epen (1840-'41, kennelijk opnieuw gebruikt ouder materiaal), aan toevoegingen aan deze kerk (uit de jaren 1920, van steen uit de Kampgroeve) en aan diverse huizen en boerderijen in de omgeving van Epen en Mechelen, die soms nog uit de 16de eeuw dateren. De hoeve Vernelsberg (nabij de Geul onder Terziet) is zelfs op deze steenformatie gebouwd.
Kolenzandsteen komt ook voor in Kerkrade en omstreken, onmiddellijk onder de zand-, grind- en leemlagen van de bovengrond. Waarschijnlijk is het deze steen, die aan de abdijkerk van Rolduc (12de eeuw) is toegepast aan funderingen en muurvlakken (afb. 17).
De elders in Limburg en ook wel daarbuiten verwerkte kolenzandsteen is waarschijnlijk uit het aangrenzende buitenland afkomstig, uit België (uit streken langs de Sambre en de Maas) en uit Duitsland, waar hij deel uitmaakt van een grotere groep verontreinigde zandstenen, bekend onder de naam Grauwacke. In België vindt men langs de Ourthe een Devonische zandsteen, die bijna niet van kolenzandsteen te onderscheiden is en op dezelfde wijze wordt be- en verwerkt; hij is echter geologisch veel ouder. In Maastricht is deze steensoort veel in stoepen en straten gebruikt.
Grote hoeveelheden kolenzandsteen zijn in Maastricht verwerkt, aan de oudste gedeelten van de St.-Servaaskerk (middenschip, vóór 1000) en de O.L. Vrouwekerk (westwerk, ca. 1000), maar ook aan latere kerken, aan de Helpoort en de 13de-eeuwse stadsmuren, evenals aan de stadsmuren van Wijk aan de overzijde van de Maas. Verder zien we kolenzandsteen o.a. verwerkt aan het kasteel Wittem, de kerken van Klimmen (11de of 12de eeuw), Mesch (ca. 11de eeuw), Susteren (vermoedelijk 2de helft 11de eeuw) en Thorn (onderbouw westwerk, 12de eeuw), de voormalige Franciscanenkerk te Roermond (restant toren) en de kerktorens van Heel en Bergen (12de of 13de eeuw).
De in Gelderland voorkomende kolenzandsteen zal uit Duitsland afkomstig zijn; hij is o.a. gebruikt aan de kerk van Alphen a/d Maas (schip misschien 10de eeuw, toren 11de eeuw), de Valkhofkapel te Nijmegen (ca. 2de kwart 11de eeuw, afb. 5 op blz. 29), de onderbouw van de kerktoren van Gendt (O.B.) en de zuidelijke schipmuur van de kerk van Andelst (misschien nog 10de eeuw).
De steen is ook toegepast voor vloertegels, zoals in de beide krypten van de O.L. Vrouwekerk te Maastricht (waarvan overblijfselen teruggevonden zijn) en in het pad naar de kerk van St.-Geertruid.
| |
3.4.3. Nivelsteiner zandsteen
Lit.: 9:27,55,71; 10:300; 17:362; 18:275-276
Afb. 17
Deze steen komt in het oostelijke deel van Zuid-Limburg voor, maar werd juist over de grens bij Kerkrade-Rolduc gewonnen.
| |
| |
17. Rolduc, voormalige abdijkerk, zuidzijde van het schip, midden 12de eeuw. Muurvlakken van kolenzandsteen; lijsten, vensteromlijstingen en lisenen van Nivelsteiner zandsteen. Foto G.Th. Delemarre, 1964.
| |
| |
De Romeinen hebben veel van deze steen gebruik gemaakt; in Zuid-Limburg zijn verscheidene grote sarcofagen opgegraven. In Rijkswijk (Z.H.) is een mijlpaal van dit materiaal opgegraven. Van de vele Nehallennia-altaren, die omstreeks 1970 bij Colijnsplaat uit de Oosterschelde werden opgehaald, is een vrij groot aantal van deze steen; uit de Maas bij Roermond was al eerder een dergelijk exemplaar opgehaald.
Nivelsteiner zandsteen komt voor aan een aantal 11de-eeuwse bouwwerken, zoals de Valkhofkapel te Nijmegen (ca. tweede kwart 11de eeuw) en de kerken van bisschop Bernold (÷ 1054): in de Pieterskerk en de Janskerk in Utrecht en de Lebuïnuskerk in Deventer zijn kryptzuilen en/of impostlijsten van dit materiaal aanwezig. Ook de zuilen in de kelder van het voormalige paleis Lofen in Utrecht zijn van deze steen.
In Zuid-Limburg is de steen aan vrij veel monumenten gebruikt, o.a. aan de abdij van Rolduc (12de tot 17de eeuw; afb. 17 op blz. 67) en de benedengedeelten van de kerktorens van Eygelshoven (11de eeuw of vroeger) en Heerlen (12de eeuw). In de jaren tussen 1920 en 1935 is de steen aan talrijke nieuwe kerken toegepast, zowel in Zuid-Limburg (o.a. te Limbricht, Gulpen 1923, Maastricht en Margraten 1921-'22) als daarbuiten. Nivelsteiner zandsteen dateert uit het Tertiair (Mioceen) en worden in lensvormige banken aangetroffen tussen schoon zand van dezelfde mineralogische samenstelling (d.w.z. bijna geheel uit kwarts bestaande). Het is een fijnkorrelige kiezelzandsteen, grijswit van kleur, die echter door ijzerverontreiniging soms ook geel tot bruin gekleurd of geaderd kan zijn. Het is een hard materiaal, dat geen kalk bevat. De druksterkte is ca. 450 kg/cm2, van de geelwitte soort echter ca. 300 kg/cm2. Het soortelijk gewicht bedraagt 2,62-2,64.
De steen is uitstekend geschikt voor steen- en beeldhouwwerk, zowel binnen als buiten. Voor buitenwerk is de grijswitte soort de beste. Er zijn grote afmetingen mogelijk; in 1920 werden nog blokken van 5-6 m3 gewonnen. De steen moet altijd met liggend groefleger verwerkt worden. Hij verweert zwart.
De steen wordt thans niet meer gewonnen. Het losse zand eronder wordt gebruikt voor de glasindustrie.
| |
3.4.4. Bentheimer zandsteen
Lit.: 9:54,71,75; 10:300; 12:167-168; 22:129-130; 32; 33; 34
Afb. 18, 19, 20, 47, 58, 60 en 67
3.4.4.1. Herkomst en benamingen
De formatie waartoe de Bentheimer zandsteen behoort, komt aan de oppervlakte bij Bentheim en Gildehaus, even over de Duitse grens, ten oosten van Oldenzaal. De steen wordt dan ook naar beide plaatsen genoemd en verder ook wel bik, biksteen, bloksteen en bergsteen. In oude stukken komt men wel de namen ‘hartsteen’ en ‘hartwerk’ tegen, waarmee vaak (Bentheimer) zandsteen is bedoeld. Men meent wel, dat er verschil is tussen Bentheimer en Gildehauser zandsteen; de steen die momenteel nog ten noorden van Gildehaus wordt gewonnen is echter geheel dezelfde als de vroeger bij Bentheim gedolven steen.
De wording van de formatie vond plaats in de Krijtperiode; daarna heeft de bodem een geringe plooiing ondergaan, waardoor de lagen nu enkele graden naar het zuiden hellen. De vindplaats bij Bentheim is bekend als de Duivelsrots.
3.4.4.2. Historisch overzicht
Voor het eind van de 14de eeuw schijnt Bentheimer zandsteen in ons land niet buiten Twente als bouwsteen toegepast te zijn. Daar is hij o.a. verwerkt aan de kerken van Delden (12de tot 16de eeuw), Haaksbergen (idem), Oldenzaal (tweede helft 12de eeuw tot ca. 1500), Enschede (ca. 1200 tot 15de eeuw), Ootmarsum (2de kwart 13de eeuw tot ca. 1500), Denekamp (13de tot 15de eeuw; afb. 18), Weerselo (14de eeuw of vroeger) en Tubbergen (toren, 1ste helft 16de eeuw). De steen is gebruikt voor talrijke romaanse doopvonten in de noordoostelijke provincies (Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, de Veluwe en de Achterhoek).
In Kampen werd de steen in het einde van de 14de eeuw verwerkt aan het koor van de Bovenkerk en ook treffen we hem aan aan het koor van de Grote kerk van Harderwijk, met de bouw waarvan vermoedelijk omstreeks 1400 begonnen werd.
In Zwolle werd in 1409 aan de Sassenpoort nog tufsteen en trachiet verwerkt, maar in 1447 en volgende jaren werden voor de bouw van het Raad- en Wijnhuis grote hoeveelheden Bentheimer steen aangevoerd, naast Drakenvelder steen (=trachiet). De steen zal over de Vecht en het Zwarte Water aangevoerd zijn. Deze route was tolvrij, terwijl de
| |
| |
steen van de Drachenfels en uit de Eifel vele tollen moest passeren en daardoor duurder was.
In 1450 wordt aan de Dom in Utrecht voor het eerst melding gemaakt van leverantie van ‘Bentemer styens’. Hierna volgt snel de verbreiding over een groot deel van het westen van ons land en zelfs tot in Mechelen aan de St.-Romboutstoren (begonnen 1452), het meest imponerende werk van het bouwmeestersgeslacht Keldermans. Het is een opvallend verschijnsel, dat aan een groot aantal werken waaraan
18. Denekamp, toreningang van de R.K. kerk. Muurwerk uit de 15de eeuw, ingangsomlijsting in Romaanse vormen van ca. 1911, alles uitgevoerd in Bentheimer zandsteen. Foto J.P.A. Antonietti, 1930.
de naam van leden van dit geslacht verbonden is, sedert ca. 1470 Bentheimer zandsteen is verwerkt. Zij plachten Belgische kalkstenen toe te passen (Ledesteen, Gobertange, hardsteen) en zullen Bentheimer zandsteen hebben geïntroduceerd vanwege zijn grote homogeniteit, goede bewerkbaarheid en afmetingen. De aanvoer van de onbewerkte steen was geen kleinigheid. Vanaf Zwolle zal de steen over land naar de IJssel getransporteerd zijn, of verder over het Zwarte Water. Na overgeladen te
| |
| |
De verspreiding van Bentheimer zandsteen in Nederland tot ± 1470. De transportroute naar Mechelen (werkplaatsen van het bouwmeestersgeslacht Keldermans) en de toepassing van de daar bewerkte steen in westelijk Nederland (circa 1480-1540).
| |
| |
zijn op meer zeewaardige schepen ging het transport dan over de Zuiderzee naar Muiden of Weesp, waar opnieuw overgeladen zal zijn. Vervolgens zal het transport via de Utrechtse Vecht, de Vaartse Rijn, de Lek, de Zuidhollandse en de Zeeuwse wateren naar Antwerpen zijn gegaan, vanwaar de steen vermoedelijk per wagen naar Mechelen werd vervoerd (zie kaartje op blz. 70).
Nadat de steen in de werkplaatsen van de Keldermansen was bewerkt, werd hij naar diverse bouwwerken in aanbouw vervoerd in Zeeland en Holland, zoals de Grote kerk te Veere (vanaf 1479 of '80), de St.-Lievensmonstertoren te Zierikzee (ca. 1480), het stadhuis van Middelburg (1492 e.v.), de St.-Laurenskerk te Alkmaar (1497 e.v.), de St.-Catharijnekerk te Brielle (wellicht reeds tussen 1462 en 1480, zeker ca. 1500), de St.-Gertrudiskerk te Bergen op Zoom (oostelijke vergroting, ca. 1500), de St.-Bavokerk te Haarlem (wellicht reeds ca. 1490, zeker 1505 e.v.), de Oude kerk te Delft (1510-1522), het Vredenburg te Utrecht (1528) en het stadhuis van Culemborg (1534-'39). Waarschijnlijk mogen aan deze rij de Hooglandse kerk te Leiden (ca. 1500) en de Grote kerk te Goes (ca. 1505) toegevoegd worden.
De bouwmeesters Keldermans waren overigens niet de enigen die Bentheimer zandsteen toepasten. Johan Rugher uit Zwolle leverde sedert 1462 Bentheimer steen voor de Dom van Utrecht en Herman van Colen uit Kampen in 1484 voor de St.-Laurenskerk te Alkmaar. Verder is op het Ledestenen achtkant (1430-'47) van de Nieuwekerkstoren te Delft in 1494-'95 een verhoging gebouwd van behouwen zandsteen, die door een Brabantse meester-steenhouwer in 1486 geleverd was (afb. 19).
Ook in andere delen van ons land heeft de Bentheimer zandsteen zijn toepassing gevonden, zoals aan de Martinitoren te Groningen (1469 e.v.), de Oldehove te Leeuwarden (1529-'33), de St.-Janskathedraal te 's-Hertogenbosch, de toren van de kerk van IJsselstein (1532-'35), de Wijnhuistoren te Zutphen (1616-'20), het Paleis op de Dam te Amsterdam (1648 e.v.; hieraan is ook Bremer zandsteen toegepast, zie blz. 74) en de stadhuizen van 's-Hertogenbosch (1670 e.v.) en Deventer (1693-'94). De steen is bij nieuwbouw toegepast tot dit door het Zandsteenbesluit van 1951 verboden werd.
Dat men aanvankelijk nog niet op de hoogte was van de donkere verweringskleur van de steen blijkt uit de toepassing aan de gevels van de Sebastiaanskapel en de Smidskapel van de Oude kerk in Amsterdam (ca. 1460 e.v.). Men paste de steen hier toe als lichtkleurige lagen (speklagen) tussen de donkerder baksteen in plaats van witte Belgische kalksteen. Door de verkleuring van de zandsteen ging het beoogde effect echter op den duur verloren. In verscheidene gevallen is op zandsteen uit de late 15de en vroege 16de eeuw een okerkleurige verflaag gevonden (Hervormde kerk te Buren; Bakenessertoren te Haarlem).
3.4.4.3. Aard en eigenschappen
Bentheimer zandsteen is een geelachtig-witte steen met een middelmatig grove korrel, samengegroeid door een kiezelachtig bindmiddel. De kwartskorrels kunnen transparant zijn of ondoorzichtig als matglas. In het laatste geval vertonen de kwartskristallen een breuk. IJzerverontreinigingen kunnen al naar gelang van de concentratie de steen verkleuren van okergeel tot donkerbruin. Kalk is in de steen niet aanwezig.
Hoewel de formatie als goed homogeen geldt, komen soms toch enkele karakteristieken voor, die eerder als schoonheidsfoutjes dan als gebreken moeten worden aangemerkt, nl. het zg. reeleger (kleine niet-doorgaande scheurtjes) en de zg. sliklagen (betrekkelijk kleine holten in de steen, gevuld met grijsachtig slib).
De cijfers, die over de druksterkte bestaan, variëren van 400 tot 600 kg/cm2. Aangezien nergens vermeld is of de proefblokken vers gedolven of oud, nat of droog waren, moeten de verschillen daaruit worden verklaard. Een wateropname van 17% bij een porositeit van 23% is gunstig. Het soortelijk gewicht is 2,62.
3.4.4.4. Winning, toepassing en bestendigheid
De winning van de steen geschiedt in open groeven, zg. dagbouw. Momenteel is nog maar één groeve in bedrijf, die gelegen is ten noorden van het dorp Gildehaus, ca. 12 km ten oosten van Oldenzaal (afb. 20). Er zijn drie terrassen van ongeveer een meter dikte; doordat in de formatie weinig breuk voorkomt, zijn grote afmetingen mogelijk. Gangbaar zijn blokken tot een gewicht van 5 ton. Het lossen van de blokken geschiedt door boren en het indrijven van kielen, altijd haaks op het leger.
De steen is gemakkelijk te bewerken en is als steen- en beeldhouwwerk aan vrijwel alle onderdelen van de bouw toegepast. De bewerking is meestal gescharreerd. Verder vond hij toepassing voor molenstenen en slijpstenen. In de wijde omgeving van Bentheim is de steen ook gebruikt als bestratingsmateriaal en voor drink- en voederbakken voor vee
| |
| |
(nu vaak als bloembakken in gebruik).
Bentheimer zandsteen is uitermate weervast. De verweringsvorm bestaat in een zeer langzame afzanding. De vele beschadigingen, die veelal in de loop der eeuwen door grof geweld zijn ontstaan, hebben niets met de verweringsvorm te maken.
De verweringskleur is blauwzwart (afb. 67 op blz. 107). Dit donkere patina ontstaat door de inkapseling
19. Toren van de Nieuwe kerk te Delft. Onderste achtkante geleding (1430-'47) van Ledesteen, bovenste achtkante geleding (1494-'95) van Bentheimer zandsteen. Toen men met de bouw van de bovenste geleding begon, zal men niet geweten hebben, dat de lichte zandsteen zo'n donkere verweringskleur zou krijgen. Foto E. Janse, 1976.
van vuil in het bindmiddel (kiezel) van de steen. Het is een beschermende laag, die zich na verwijdering niet opnieuw vormt en dus gehandhaafd dient te blijven. Verwijdering kan trouwens slechts met agressieve zuren geschieden, waarna de in de steen aanwezige ijzerverbindingen oxyderen en een roestbruine verkleuring veroorzaken.
Brand kan de steen rossig doen verkleuren door de
| |
| |
20. Zandsteengroeve bij Gildehaus. Duidelijk zichtbaar zijn de drie banken van ongeveer een meter dikte, gescheiden door sliklagen; hier doorheen loopt een vrijwel verticaal breukvlak in de formatie. Ook is te zien hoe de steen gelost is, nl. d.m.v. een rij verticale boorgaten waarlangs de steen gespleten is door het indrijven van kielen. Foto A. Slinger.
oxydatie van tweewaardig ijzeroxyde in driewaardig (vgl. mergel, blz. 57). Talloze branden in het recente en verdere verleden hebben zo hun sporen achtergelaten, zoals aan de Grote kerk te Naarden (1468), de Nieuwe kerk te Amsterdam (1645) en de St.-Laurenskerk te Rotterdam (1940).
Sinds het verbod op het verwerken van zandsteen (1951) heeft men voor restauratiewerk moeten omzien naar vervangende materialen. Als zodanig zijn achtereenvolgens toegepast: hardsteen, Muschelkalksteen (Kirchheimer en Krensheimer), Baumberger kalksteen, Westerwald-trachiet, Vaurion en sinds enkele jaren Niedermendiger basaltlava en Peperino.
| |
3.4.5. Obernkirchener zandsteen
Lit.: 12:168; 22:131
Afb. 21, 48 en 68
Deze steen komt ook voor onder de namen Bückeberger zandsteen, Stadhagener zandsteen, Bremer zandsteen en Wezer zandsteen. Hij wordt gevonden in de Bückeberge tussen Obernkirchen en Stadthagen, ca. 40 km westelijk van Hannover. Het gebied is ca. 12 km2 groot en de formatie wordt in beide richtingen nagenoeg horizontaal aangetroffen.
Van alle zandstenen is de Obernkirchener wel de meest toegepaste, de duurzaamste en ook de voor
| |
| |
de meeste doeleinden geschikte. Hij is sinds de 9de eeuw aan gebouwen verwerkt. Aan de westpartij van de Keulse Dom is sedert 1863 bijna 40.000 m3 verwerkt. In ons land is hij in de gotiek weinig of niet toegepast, behalve op grote schaal aan de Martinitoren te Groningen (1469 e.v.), waaraan ook Bentheimer zandsteen is verwerkt. In de renaissance vond de steen ruimere toepassing, onder meer aan het stadhuis van Leiden (1596-'97), de Vleeshal te Haarlem (1602-'03), de voorgevel van het stadhuis te Delft (1618-'20) en het Paleis op de Dam te Amsterdam (1648 e.v.). Aannemer van het Leidse stadhuis was Lüder van Benthem, een steenhouwer uit Bremen. W.A. Froger gebruikte de steen aan het gebouw van de (voormalige) Nederlandse Bank aan de Oude Turfmarkt in Amsterdam (1868-'69). Aan het Vredespaleis in Den Haag (1909-'13) is 3000 m3 van deze steen verwerkt. Van alle zandstenen is het misschien wel de enige die gebruikt werd en wordt in zowel Duitsland als Nederland, België, Zwitserland, Denemarken, Noorwegen, Zweden, Rusland, de Verenigde Staten en Brazilië. Hiermee is het de meest geëxporteerde zandsteen.
Obernkirchener zandsteen is een harde, fijnkorrelige zandsteen, grijsgeel van kleur met soms bruinkleuring in lijnen en vlammen door ijzerverontreiniging. Het soortelijk gewicht is 2,2-2,4; de druksterkte bedraagt voor natte steen ca. 700 kg/cm2 en voor droge steen ca. 925 kg/cm2.
In de groeve is aan bruikbare steen totaal acht meter hoogte aanwezig in verschillende bankdikten (afb. 21). De zg. dikke bank is ± 1,20 m dik; de zg. Blaubank is de hardste en wordt voornamelijk gebruikt voor vloerplaten en treden. Bij de reeds genoemde maximale dikte van 1,20 m zijn lengte en breedte vrijwel onbeperkt; elke gevraagde afmeting kan geleverd worden. De groeve kent weinig verlies door afval van slechte steen. Van kleine stukken worden straatkeien en trottoirbanden gekloofd. Het vlakke kloofvlak vraagt geen verdere bewerking.
De grote hoeveelheden steen van zeer goede kwaliteit en de vrij gemakkelijke winning maken een moderne exploitatie lonend. In tegenstelling tot vele andere vindplaatsen van natuursteen kan men hier spreken van een zeer ordelijke en logische ontginning. De beveiliging in de steenhouwerijen in Obernkirchen is zodanig, dat silicose niet meer voorkomt.
De steen wordt door beeldhouwers veel gevraagd; hij is ook geschikt voor de droge en de natte waterbouw. De steen laat zich strak en fijn bewerken. Het scharreren bij de Bentheimer wordt hier frijnen. Het aantal slagen per decimeter wordt per werkstuk bepaald. De frijnslag staat haaks op de ‘randslag’. Bij bredere stukken frijnwerk liggen de slagen in elkaars verlengde. Bepaalde delen van een werkstuk worden geschuurd of ‘geprikt’ (d.w.z. met een puntbeitel vlak gemaakt).
Bij de oudste toepassingen in ons land zijn de beitelslagen nog zichtbaar. Van een verweringsvorm is moeilijk te spreken. De verweringskleur is bruingrijs (afb. 68 op blz. 107).
In alle voorschriften van de exploitant van deze steen wordt aangeraden om bij het stellen slechts steenkalkmortel te gebruiken. Cement is niet geschikt en veroorzaakt zg. uitbloeiingen.
| |
3.4.6. Udelfanger zandsteen
Lit.: 9:4,15
Afb. 49, 60 en 70
Deze steen, genoemd naar de vindplaats bij het dorp Udelfangen, 7 km ten noordwesten van Trier, is een geelgroene zandsteen (afb. 49 op blz. 99). Hij is in de tweede helft van de 19de eeuw vaak als restauratiesteen toegepast, o.a. aan de Dom te Utrecht, de St.-Janskathedraal te 's-Hertogenbosch (± 1864-1885), de St.-Bavokerk te Haarlem (omstreeks 1890) en de voorgevel van het stadhuis van Brouwershaven (1890-'91). De steen vergaat echter door winderosie. Het proces wordt nog versterkt door het gebruik van te sterke metsel- en voegspecie (afb. 70 op blz. 108). Toch blijkt men in 's-Hertogenbosch voor bewerkte onderdelen, zoals de figuren op de luchtbogen, een betere soort uitgekozen te hebben, die wèl weervast is gebleken.
De steen kwam in gebruik doordat Cuypers een verkeerd advies van Viollet-le-Duc opvolgde. Hieraan lag de gedachtengang ten grondslag, dat de Romeinen goede groefexploitanten waren geweest en de steen aan de Porta Nigra in Trier hadden gebruikt, waar hij nog steeds in goede conditie verkeerde. Men gebruikt echter de steen die de Romeinen hadden laten liggen, met het bovengenoemde noodlottige gevolg (zie blz. 84).
Een verwante steensoort is de Kordeler zandsteen, die gevonden wordt bij het dorp Kordel, 9 km ten noorden van Trier. Deze is in de 19de eeuw in ons land ook als restauratiesteen toegepast, o.a. aan de Valkhofkapel te Nijmegen.
| |
| |
21. Zandsteengroeve bij Obernkirchen. Goed zichtbaar zijn de verschillende banken, waaruit de formatie is opgebouwd. Foto A. Slinger.
| |
3.4.7. Andere zandsteensoorten
Aan de 12de-eeuwse kloostergang van St.-Marie in Utrecht is voor de zuiltjes een vrij grove zandsteen gebruikt van het type Larochette (Luxemburg). Of deze steen, die iets fijner van korrel is dan de Bentheimer, inderdaad uit Larochette komt, is niet bekend en evenmin of er nog meer historische toepassingen bestaan.
Bij de opgraving van de romaanse dorpskerk van het verdwenen dorp Hannekenswerve in Zeeuws-Vlaanderen bleek, dat de funderingen bestonden uit een kiezelzandsteen uit het Paniseliaan (onderdeel van het Eoceen), een grijs-groene veldsteensoort, die dikwijls op geringe diepte aangetroffen wordt in de streek Torhout-Beernem in West-Vlaanderen. De steen komt ook voor aan de St.-Bavokerk te Aardenburg (tweede kwart 13de eeuw). Door de verwering van het erin aanwezige mineraal glauconiet wordt hij bruinachtig (lit.: 27:79).
In het meest zuidoostelijke gedeelte van Zuid-Limburg liggen en lagen plaatselijk als erosieresten grote hoeveelheden blokken van een tertiaire zandsteen, onder meer in de Vijlener bossen. Deze steen is harder en grofkorreliger dan de Nivelsteiner zandsteen. Hij is als breuksteen in de bouw toegepast, o.m. aan de kapel van Lemiers (11de of 12de eeuw).
In het koor van de Domkerk te Utrecht treffen we een grijze schilferachtige glimmerzandsteen aan. Deze steen, die voor buitenwerk ongeschikt is, is afkomstig van Anröchte, Sauerland, ca. 60 km ten oosten van Dortmund.
|
|