1. Geografische en geologische aspecten
1.1. Herkomst en aanvoer
De Nederlandse bodem levert, met uitzondering van Zuid-Limburg, vrijwel geen bruikbare natuurlijke bouwsteen. Bijna alle natuursteen aan onze monumenten is van elders aangevoerd, vooral uit Duitsland en België. De grote rivieren, de Rijn en de Maas, en de Zeeuwse en Hollandse wateren waren de aanvoerwegen bij uitstek. Het eenvoudigste transportmiddel, het vlot, heeft zijn diensten bewezen en zolang het stroomafwaarts ging, was het een veilige, vlugge en voordelige wijze van vervoer. Politieke strubbelingen konden de aanvoer echter ophouden, zodat men dan naar alternatieven moest omzien.
De Rijn was de aangewezen transportweg voor de trachiet van de Drachenfels, de tufsteen uit de Eifel, de leien van de Eifel en Kaub en de rode zandsteen uit het Maingebied. In Andernach, waar de Römer tufsteen werd overgeladen, staat nog steeds een bijna duizend jaar oude kraan (zie blz. 27, 35).
De Maas was de aanvoerweg van de Namense steen en de hardsteen uit oostelijk België. Deze steensoorten worden dan ook gezamenlijk als Maassteen aangeduid. Ook de mergel uit Zuid-Limburg werd over de Maas vervoerd.
Via de Schelde bereikten ons de Doornikse steen, de hardsteen uit Henegouwen en de witte kalksteen uit Oost-Vlaanderen en Brabant (Ledesteen en Gobertange).
Om een eerste stagnatie in de levering te kunnen opvangen werden stapelplaatsen aangelegd; Deventer en Utrecht waren als zodanig bekend en zouden kunnen worden vergeleken met de opslagplaatsen van de tegenwoordige importeurs. Ook in Dordrecht werd veel steen verhandeld. Vooral in Zwolle werd sedert ca. 1450 de zandsteen verhandeld, die langs de Overijsselse Vecht werd aangevoerd uit de omgeving van Bentheim.
Er bestaat vaak een duidelijke samenhang tussen toegepaste natuursteensoorten en architectuurvormen. Zo zijn in het grootste deel van ons land de Romaanse bouwwerken hoofdzakelijk in Römer tufsteen uitgevoerd; de invoer van deze steen stagneerde al voor de intrede van de gotiek. Andere steensoorten werden niet in brute, maar in bewerkte vorm aangevoerd, zodat niet alleen de steen, maar ook een bepaalde vorm werd geïmporteerd. Zo is de 13de-eeuwse Scheldegotiek onverbrekelijk verbonden met de Doornikse steen. De daaropvolgende periode van de Brabantse gotiek is in eerste instantie verbonden met de Belgische steensoorten, die in de steenhouwersateliers in het hart van het oude hertogdom Brabant werden verwerkt, voornamelijk de Gobertange, de Ledesteen en de hardsteen uit Henegouwen. Later kwam daar ook de Bentheimer zandsteen bij. In de Maaslandse gotiek werden Namense steen en mergel verwerkt. Ziet men aan een gebouw van die stijlgroep een lichte kalksteen, zoals de speklagen in de toren van Weert, dan kan men er vrijwel zeker van zijn met mergel te doen te hebben en niet met Gobertange of Ledesteen.