Een boos en overspelig geslacht. Moderne literatuur als teken des tijds
(1975)–Gert Slings– Auteursrechtelijk beschermd3. De angst en wanhoop bij WolkersDe betekenis van de identificatie in de opvoeding.De bekende psychiater prof. Dr. H.C. Rümke heeft een boekje geschreven getiteld ‘Karakter en aanleg in verband met het ongeloof’, waarin hij de verschillende ontwikkelingsfasen beschrijft in het geloofsleven van kind tot volwassene. In die ontwikkeling spelen de ouders een uiterst belangrijke rol. De verhouding tot de vader en moeder vormt de basis voor de relatie tot zichzelf, tot anderen en tot God. Rümke wijst in dit verband op het grote belang van de identificatie, waarbij het kind zich vereenzelvigt met zijn vader en moeder om op die wijze zijn idealen te vormen en te ontwikkelen. Het kind neemt krachtens zijn aanleg de eigenschappen van de ouders veelal over, zowel de goede als de verkeerde, zodat veel ouders kunnen zeggen: de zonden van mijn kinderen, zijn de kinderen van mijn zonden. Wanneer Rümke het heeft over de functie van de ouders in het proces van volwassenwording, citeert hij met instemming zijn collega Maeder: ‘Beurtelings prikkelen of remmen zij de ontwikkeling van de door identificatie verkregen neigingen. De moeder, ideaal gedacht, zal de affectiviteit, de verbeelding, de intuïtie bevorderen. Zij geeft richting aan de gevoelontwikkeling. Zij ontwikkelt het binnenleven, levert het fundament van de moraal, zij opent de toegang tot het religieuze leven. De vader, meestal representant van de verbinding met de buitenwereld bevordert door de identificatie de zin voor de waarneming van de buitenwereld, hij wekt allerlei energieën op, zoals het instinct van agressie. Hij symboliseert de autoriteit, die verdedigt en | |
[pagina 143]
| |
onderdrukt. Onder invloed van dit beeld wordt het wilsleven gesterkt, de intelligentie gevormd, kortom de weg voorbereid naar de uitwendige realiteit, de natuur, maatschappij en staat. Doch meestal wordt ook door de vader langs deze weg het denken gecultiveerd, dat het kind zal leiden naar de kennis van het zelf, naar de opvatting over leven en wereld. Zo ontwikkelt het kind door identificatie bepaalde idealen’.Ga naar eindnoot7 | |
De anti-identificatie bij Wolkers.Bij Jan Wolkers, die een gereformeerde opvoeding heeft gehad, kunnen we constateren dat er geen sprake is van identificatie, maar van anti-identificatie. Met een groot beeldend vermogen en aandacht voor details behandelt hij het thema van het conflict tussen vader en zoon dat hij uitbreidt tot het conflict tussen God en de mens. Hij tekent zijn vader als streng, fantasieloos, humorloos, autoritair, vooral vroom en somber. Ondanks zijn haat tegen zijn vader breekt soms in zijn werken toch ook iets van sympathie door. Zijn moeder speelt in zijn boeken een ondergeschikte rol. Het is een godvrezende, hardwerkende moeder van elf kinderen die er de handen aan vol had om al die monden te vullen. Voor Wolkers is zijn gereformeerde milieu een obsessie geworden vol van angst en dreiging, vol van bekrompenheid en kleinburgerlijkheid. Centrale figuur in dit milieu is zijn vader van wie hij meer en meer vervreemdt. Deze vormt voor hem de vertegenwoordiger van alles wat hij niet wil zijn. Als reactie op zijn geboden en verboden spreekt hij in zijn boeken juist over zaken, waarover thuis niet mocht worden gerept. De Heilige Schrift, waarover veel werd gesproken en waaruit drie keer daags werd voorgelezen aan tafel, wordt voor hem een bron van spot en godslastering. Zijn boeken zijn doorspekt met bijbelteksten die hem bij alle mogelijke gelegenheden te binnen schieten en demonstreren hoe averechts Gods Woord bij hem is o ver gekomen. Wanneer we door de grofheden en godslasterlijke passages heenkijken, zien we de tragiek van een Verbondskind dat door zijn ouders is opgevoed in de vreze des HEEREN, maar dat niet tot geloof is gekomen. Hij schrijft ergens, dat met zijn eerste baardharen zijn ongeloof tevoor- | |
[pagina 144]
| |
schijn kwam. Wanneer Rümke schrijft over de puberteit als de fase van de eerste persoonlijke religieuze ervaringen, dan geldt dat niet voor Wolkers. Voor hem is de puberteit naar eigen getuigenis de fase van de eerste ongeloofservaringen. | |
‘De hond met de blauwe tong’.In 1964 verschijnt van zijn hand een verhalenbundel onder de titel ‘De hond met de blauwe tong’, waarvan het centrale thema de angst is en daarmee samenhangend de afrekening met zijn vader en God. Het titelverhaal vertoont dit thema het duidelijkst. De hoofdpersoon, de ik-figuur, is op een barre winterdag vol sneeuw en ijs met zijn auto op weg naar zijn stervende vader die in het ziekenhuis ligt. ‘Hij heeft K zeiden ze door de telefoon. Ze durfden niet eens kanker te zeggen. Zijn buik is ervan opgezet. Hij is zwanger van de gezwellen (...) Een stad van zuiver goud zijnde zuiver glas’. Zo placht zijn vader de hemel aan te duiden. Het gebruik van een tekst in dit verband en op deze wijze illustreert het bijbelgebruik bij Wolkers. Soms is het een uitdrukking van zijn ongeloof door de tegenstelling tussen theorie en praktijk, tussen de Bijbel en het leven te benadrukken. Het draagt ook het element in zich, dat deze heilige woorden voor hem een sterke lading bevatten, waardoor hij zich kan afreageren tegen zijn milieu, tegen zijn vader, tegen God. Het sneeuw- en ijsdecor vormt in dit verhaal niet een fraaie achtergrond, waaraan de auteur zijn schrijftalent kan demonstreren, zoals in de traditionele literatuur vaak het geval is. Het verwijst naar eenzaamheid, dood en ondergang, zoals de winter het jaargetijde van de dood is. Wanneer de ik-figuur zijn auto sneeuw-vrij maakt, steekt hij een stukje sneeuw in zijn mond. Het ‘smaakt naar aarde’, hoewel het de aarde nog niet heeft aangeraakt.Ga naar eindnoot8 Deze ervaring blijkt van groot belang, want in het vervolg van het verhaal wordt het hemelse, het zuivere tot iets van deze aarde gemaakt. Het heilige, waarmee hij in zijn opvoeding in aanraking kwam, wordt ontheiligd, geprofaneerd. Het is de reeds genoemde techniek bij Wolkers, waarbij hij Schriftgedeelten en teksten, die voor hem een geur van heiligheid bezitten uit het verband rukt om daarmee | |
[pagina 145]
| |
af te rekenen met zijn verleden en in laatste instantie met God. Deze treft hij het meest door Zijn Woord te misbruiken. | |
Op weg naar zijn vader.Op deze winterdag tegen kerst rijdt de zoon in zijn wagen van Amsterdam naar Leiden. Hij heeft bij zichzelf besloten niet direct naar zijn vader te gaan. Hij is niet van plan zijn vader nog levend aan te treffen, want hij weet, dat deze met hem zal willen bidden en hem zal trachten te bekeren. Wanneer hij op de spekgladde weg bijna een ongeluk krijgt, denkt hij bij zichzelf: ‘Twee vliegen in één klap. Dan zou hij zich ook verneukt voelen, als hij moeite heeft gedaan om dood te gaan omdat ik niet aan zijn sterfbed ben gekomen om mij te bekeren, en als hij dan uiteindelijk in de hemel komt ben ik er al ingeburgerd’. Wolkers past nu het volgende procédé toe: tijdens de rit komen hem flarden van herinneringen voor de geest, waarin zijn vader de hoofdrol speelt. Hij verbindt daarbij zijn vader steeds met God. Afrekening met zijn vader is in dit verband steeds afrekening met de hemelse Vader, zodat men van een literaire godsmoord kan spreken. Hij ziet bijvoorbeeld jongens een vuurtje stoken. Hij heeft dit ook eens gedaan, en herinnert zich hoe zijn vader hem een klap gaf en het vuur probeerde uit te trappen. ‘Hij trapte het vuur uit. Hij stond er middenin als God in het brandende braambos. Maar het bleef doorsmeulen. Als kind ben ik altijd bang voor hem geweest.’ Ondertussen stopt hij met zijn auto en vertelt aan een klein jongetje dat aan het sleeën is, dat hij diens vader heeft doodgereden, waarop het kereltje verschrikt naar huis rent. Uit deze pesterijen blijkt zijn vervreemding van de mensen, ook al zijn ze onbekenden voor hem. De ik-figuur heeft zijn vader al in vier jaar niet gezien, maar hij zal hem niet missen. Hij probeert hem zich nu voor te stellen, hoe hij er bijligt op zijn sterfbed, maar dat lukt hem niet. Wel kan hij hem heel goed voor de geest halen, zoals hij er vroeger uitzag, ‘de oude tiran’. Wanneer hij met zijn moeder meemocht naar de slager zei ze altijd: ‘Elf karbonaadjes van samen één kilo en één duidelijk dikkere. Voor vader, dacht ik dan. Het heeft nergens toe gediend. Het verdwijnt allemaal weer in de aarde. Als hij | |
[pagina 146]
| |
vandaag dood gaat zit hij net voor het Kerstfeest onder de grond. Vrede op aarde’. Hij herinnert zich hoe zijn vader hem eenmaal geld heeft gegeven voor een bezoek aan een aantal opgezette dieren, Klein Artis genaamd. Hij had gezegd, dat ze maar wat moesten genieten, maar hij had er niets van begrepen. ‘Die God van hem bleek later ook een opgezette aap te zijn. En hij maar handen vouwen en pinda's door de tralies steken. En nooit werd er iets aangepakt, maar hij heeft er niets van gemerkt. Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest’. | |
Moord op zijn vader.De ik-figuur neemt een bloemenhandelaar mee die pech had. Deze episode is voor het verhaal van belang, omdat ze een essentiële gebeurtenis bevat. Aan het eind van de ontmoeting met de handelaar, wanneer hij in een café een borrel drinkt, stelt hij zich voor in gedachten reeds bij zijn vader te zijn aangekomen. Hij hoort een verpleegster aan het werk die zegt, dat het nog wel vele maanden kan duren. Hij denkt dan bij zichzelf, dat hij de enige is die zijn vader het leven mag afnemen. Hij ziet het levendig voor zich: ‘Hij loopt naar voren en buigt zich over zijn vader heen. Zijn ogen puilen uit de kassen van het kijken. Dan pakt hij het slangetje vast en drukt het dicht. Even gaat het plastic zakje sneller in en uit. Dan blijft het ingedeukt liggen’. Zeer beeldend is de gruwelijke beschrijving van de reactie van de stervende man. ‘Het gezicht van de vader siddert. Zijn ogen rollen wild heen en weer onder de gesloten oogleden. Dan ontspant zijn gezicht en er komt een vredige glimlach over. Maar voor het helemaal levenloos is, verstart het tot een grijns om het zuurstofmasker’. Een ober brengt hem tot de werkelijkheid terug. Hij heeft in gedachten zijn vader vermoord. | |
De angst van zijn jeugd.De ik-figuur begeeft zich nu met grote snelheid over de ijsgladde wegen naar de stervende, van wie hij denkt: ‘Het was zijn eigen angst die hij aan ons doorgaf’. Dan volgt de voor dit verhaal zo belangrijke passage van de hond met | |
[pagina 147]
| |
de blauwe, giftige tong die het symbool is van al de angst en wanhoop van zijn jeugd. Zijn vader had hem er bang mee gemaakt. Het heeft zijn jonge jaren vervuld van een onuitsprekelijke angst. ‘Het wachten, de angst, dat was het. De hond met de blauwe tong. Iedere dag kwam hij langs ons huis. Hij had geen halsband om, hij keek recht voor zich uit. Zijn tong hijgend uit zijn bek. Hij tilde zelfs zijn poot niet op tegen de lantaarnpaal’. Het was een zwarte chow-chow, waarvan zijn vader vertelde, dat hij in een groot donker bos woonde. Hij zou uit dat bos tevoorschijn komen, wanneer een kind iets verkeerds had gedaan, iets slechts, iets zondigs. ‘Ook al heeft niemand het gezien, al weet niemand het, hij weet het. Hij heeft een giftige tong. Alles wat onschuldig was, kreeg de zwarte schaduw van die hond. Ik was nooit echt meer blij’. Deze dreiging had een niet aflatende angst opgeroepen die hij nu probeerde af te reageren door zijn vader in gedachten te vermoorden. De hond met de blauwe tong is het symbool van de angst in zijn leven. Deze vertegenwoordigt de angst en wanhoop, de dreigende kwelling van zijn jonge jaren. | |
Afrekening met de God van zijn vader.Met de hond met de blauwe tong probeerde de vader zijn gezag te bevestigen en zijn kinderen eronder te houden. Nu probeert de ik-figuur af te rekenen met zijn angst en daarmee met heel zijn verleden, waarbij de vader beschouwd wordt als de representant van God. Wanneer hij de nacht door de achteruitkijkspiegel ziet, denkt hij: ‘De buitenste duisternis. Hij dacht dat hij erdoorheen zou gaan op weg naar het licht. Maar er is niets. Die God van hem dat was een machteloze klootzak. Die heeft niet eens de schijn op kunnen houden van zijn aanwezigheid’. Zo probeert de ik-figuur in ergerlijke, godslasterlijke bewoordingen af te rekenen met de God van zijn vader. Hoewel in werkelijkheid de vader van Wolkers nog leeft, achten we het op grond van het overwegend auto-biografisch karakter van zijn werk ver- | |
[pagina 148]
| |
antwoord te stellen, dat Wolkers hier afrekent met de God van zijn vader en zich vereenzelvigt met de ik-figuur. Voor deze ik-figuur is het allemaal bedrog, wat zijn vader hem als de Waarheid had voorgehouden. Hij denkt dat zijn vader waarschijnlijk al koud is. Aan zijn verstijfde lichaam zit zijn ziel vast. Ook het bestaan van de ziel is voor hem bedrog. ‘Het is misschien niet meer dan een beetje vocht waardoor je gewrichten soepel over elkaar kunnen draaien. Het eeuwige leven bestaat alleen zolang je je spieren kunt gebruiken’. Dan volgt weer een passage, ontleend aan de Schrift, waarin zijn ontkenning van God haar dieptepunt bereikt. ‘Het zal een hele worsteling voor hem geweest zijn. Hij heeft de ladder gezien en de engelen, maar hij keek tegen de binnenkant van zijn oogleden. Een rietstaf die je hand doorboort.’ De ik-figuur is bij het ziekenhuis aangekomen, waar zijn vader ligt te sterven. Hij komt er niet toe naar binnen te gaan. Hij staat even stil en rijdt dan door naar zijn ouderlijk huis. Hij herkent de omgeving uit zijn jeugd. De auto zet hij een eindje van het huis neer. Binnen ziet hij zijn broers en zusters, terwijl zijn moeder met haar rug naar hem toe staat. Ook hier gaat hij niet naar binnen. ‘Hij loopt terug, stapt in en rijdt weg. Als hij langs de lantaarn rijdt glijdt de schaduw van de auto over het trottoir het huis voorbij’. In dit verhaal is het conflict tussen de vader en zijn zoon, tussen God en mens in een absoluut stadium gekomen. Het is echter de vraag of de afrekening definitief is geweest. Uiteindelijk heeft hij niets gedaan, al hebben zich in zijn geest twee moorden voltrokken. Voor zijn besef stond zijn vader als een permanente dreiging in zijn leven. In contact komen met zijn stervende vader betekende een oproep om zich te bekeren. Dit bekeren hield voor de ik-figuur in, dat hij moest worden als zijn vader. Daarmee zou hij zijn eigen aanleg verloochenen. Rijnsdorp heeft opgemerkt, dat de zoon niet inziet, dat het evangelie wel algehele zelfverloochening eist, maar niet in die zin, dat we ons zouden moeten bekeren naar het model van een mens. Hij acht dit conflict exemplarisch voor de kerk van vandaag. ‘Er zijn heel wat kunstzinnige mensen de kerk uitgedrukt | |
[pagina 149]
| |
omdat hun adem daar is afgesneden. (....) Maar aan de andere kant: ook de volwassen zoon is in gebreke. Hij maakt een sterk verhaal van een conflict, maar is in wezen aan de puberale houding niet ontgroeid’.Ga naar eindnoot9 |