Een boos en overspelig geslacht. Moderne literatuur als teken des tijds
(1975)–Gert Slings– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
een definitieve buitenstaander die in zijn zoeken naar contact, naar warmte en liefde steeds weer stuit op een muur van onbegrip of zelfs van vijandschap. Hij heeft die eenzaamheid niet gezocht, maar hij is ertoe gedoemd. Des te tragischer is deze eenzaamheid, naarmate elke poging om ze te doorbreken faalt. De mens blijft eenzamer dan ooit achter. Hierbij is het heel wel mogelijk dat de diepste oorzaak van die vereenzaming ligt bij de betrokkene zelf. Het kan bijvoorbeeld een lichamelijk gebrek zijn dat op zijn psychisch leven een verwoestende uitwerking kan hebben. In het boek ‘Kort Amerikaans’ (1962)Ga naar eindnoot10 van de schrijver-beeld-houwer Jan Wolkers is de oorzaak van de vereenzaming van de hoofdpersoon, Eric van Poelgeest, een litteken aan zijn slaap. Toen hij een baby was, leed hij aan bronchitis, die zijn ouders trachtten te bestrijden door te stomen. ‘Naast mijn wieg kwam een hoog keteltje te staan met een lange tuit die tussen de gordijnen van de wieg werd gestoken. Onder het keteltje brandde een spirituslicht. Na verloop van tijd ging het water koken en de stoom kwam de wieg in’. Het apparaat vertoonde echter gebreken, waardoor er niet alleen stoom uit de ketel kwam, maar ook kokend water en gesmolten lood. Een gevolg hiervan was een opvallend litteken aan de slaap. Dit litteken kwam tijdens zijn jeugd steeds weer tevoorschijn, omdat zijn vader uit zuinigheidsoverwegingen zijn kinderen zelf knipte. Hij deed dat heel kort, op z'n kort-Amerikaans. ‘Vooral als mijn haar pas geknipt was en het gedeelte van het litteken bloot kwam dat eronder verborgen was, zag je het erg.’ Door dit litteken voelt Eric zich een getekende, een geschondene. Hij wordt er door zijn vriendjes op aangekeken, ze laten hem links liggen. Als kind heeft het hem grote angst gegeven. Dit ‘Kaïnsteken’ vormt voor hem zo'n obsessie, dat het uitgroeit tot een symbool voor zijn uitgestoten zijn. ‘Ik word nu nog wel nat van het zweet wakker en dan voel ik de ijskoude tondeuse op mijn slaap drukken. Hij verplettert mijn schedel’. | |
De oorlogsjaren.De roman speelt in het Leiden van het laatste oorlogsjaar. Het begint met een razzia in september 1944, waarbij | |
[pagina 130]
| |
zijn enige vriend Peter door de Duitsers wordt gegrepen, en het verhaal eindigt op de dag der bevrijding, wanneer Eric door verzetsstrijders wordt neer geschoten. Hiertussen ligt het proces van vereenzaming dat in zijn vroege jeugd is begonnen en dat op de dag van de bevrijding een tragisch dieptepunt vindt in de absolute eenzaamheid van de dood. Eric van Poelgeest is in 1944 een achttienjarige jongeman die ondergedoken is op een kamertje in Leiden om aan de arbeidsdienst te ontkomen. Zijn moeder brengt hem dagelijks een pannetje met eten. Hij verdient wat op een atelier, waar hij lampekappen beschildert met zeeslagen uit de zeventiende eeuw. Op dit atelier werkt ook een Joods meisje Elly die onder gedoken is bij de eigenaar van het atelier, jonkheer d'Ailleurs. Deze bezoekt haar 's nachts, wat ze toelaat, omdat dit voor haar het enige middel is om voor een poosje haar eenzaamheid te vergeten. Ook Eric zoekt bij haar afleiding. Hij heeft zich op een dag opgegeven bij een tekenacademie, waar hij de eerste keer ongestoord kan ronddwalen. Daarbij valt zijn oog op een stilleven, waarop een schedel is geschilderd met op de slaap een paarse vlek. Het zit op dezelfde plaats als zijn litteken. ‘Ik verkeer in gevaar, dacht Eric. De man die dit heeft geschilderd moet van mijn komst op de hoogte zijn geweest’. Zo wordt hij ook hier onverwachts geconfronteerd met zijn ‘Kaïnsteken’, de oorzaak van zijn eenzaamheid. Wanneer hij verder dwaalt, ontdekt hij boven op zolder een klassieke Venustors, een vrouwenbeeld zonder hoofd, zonder armen en benen. ‘Ik hoef niet langer alleen te zijn, dacht hij. Eindelijk heb ik een vrouw gevonden voor wie ik mijn hoofd niet af hoef te wenden uit angst dat ze mijn geschonden gelaat zal zien’. | |
Ontmoeting met ‘De Spin’.Op deze academie ontmoet hij een schilder, De Spin genaamd. Hij is eveneens een eenzame die met zijn doofstomme moeder woont in een geblindeerd huisje. Het is een vreemde man, bijna een waanzinnige, die zijn kamer heeft volgehangen met flessen aan touwtjes, waarmee hij een zonderlinge theorie wil bewijzen. Ook De Spin stelt allerlei pogingen in het | |
[pagina 131]
| |
werk om zijn eenzaamheid te doorbreken. Hij heeft zich opgegeven bij de N.S.B., maar dat heeft geen resultaat opgeleverd, want ook daar voelt hij zich een buitenstaander. Het blijkt, dat hij zijn enige aanspraak, zijn hond, heeft gedood, omdat het beest zijn eenzaamheid niet kon verdrijven. Eric voelt zich verbonden met deze vreemde man. Wanneer zijn moeder hem vertelt, dat zijn broer Frans lijdt aan difterie, bespreekt Eric dit met De Spin. Deze zegt hem, dat er geen hoop is op genezing. Ze praten samen over de dood. De Spin filosofeert, dat er aan alle ziekten wel wat te doen is, maar niet aan de dood. ‘Dat is een ziekte waar we allemaal door aangetast zijn, maar niemand loopt ermee naar de dokter. In iedere zaadcel zit een klein skeletje dat je bij een vrouw naar binnen schuift. Dat groeit en groeit en als het geboren wordt is de moeder nog blij ook’. Na dit gesprek pleegt De Spin zelfmoord door verhanging. Hiermee verdiept zich de eenzaamheid van Eric nu een mogelijkheid tot contact is weggevallen. Dat was ook het geval met een roomse vriendin Ans die op aanraden van de pastoor de intieme relatie met Eric verbreekt. | |
Verdere vervreemding.Van grote betekenis voor hem is bovendien het sterven van zijn broer Frans. Via hem had Eric nog enige relatie met zijn vader. Met de dood van Frans breekt deze relatie af en daarmee is zijn eenzaamheid bijna definitief geworden. Want vooral zijn vader was voor hem verbonden met God. Een breuk met hem betekende tevens een breuk met God. Wanneer hij zijn ouders voorbij ziet lopen naar het ziekenhuis overweegt hij bij zichzelf, dat ze misschien door de politie van het sterven op de hoogte zijn gebracht en dat ze de tram niet durven nemen, omdat zijn moeder zo huilde. Er staat dan: ‘Als God bestaat, mag hij ze niet in de steek laten, dacht hij. Ze hebben altijd op hem vertrouwd. Wij zijn nergens tegen ingeënt, omdat ze op God vertrouwden. De dood loert dubbel op ons. We lopen veel meer gevaar dan de mensen die schijt aan God hebben’. Het proces van vereenzaming is langzamerhand uitgelopen op een volledige vervreemding van zijn omgeving. Zijn vriend is op- | |
[pagina 132]
| |
gepakt door de Duitsers, zijn vriendin Ans heeft hem de rug toegekeerd, het blonde Joodse meisje Elly bedriegt hem, hoewel ze hem nog wel opzoekt, zijn vriend De Spin heeft zich verhangen, zijn liefste broer Frans is gestorven. Alle bindingen met de mensen uit zijn kleine wereld zijn stuk gelopen op ontrouw of dood. Zijn pogingen om zijn eenzaamheid te vergeten door de sexualiteit hebben zijn isolement alleen maar vergroot. Zelfs zijn kat, het enige levende wezen, dat bij hem is, is plotseling bang van hem geworden. ‘De dieren hebben me ook in de steek gelaten, dacht hij’. | |
Verbreking van alle relaties.Tenslotte is zijn gevoel van eenzaamheid zo groot geworden, dat hij ook geen behoefte meer heeft aan contact met Elly. Hij probeert zich ten einde raad te bevredigen met het gipsen beeld dat zijn litteken in ieder geval niet kan zien. ‘Het is altijd zo geweest. Ze heeft te lang gewacht. Maar het was misschien toch zo gegaan, want het zit diep in me. Er is niets aan te doen. Zodra ik iemand gevonden heb die iets voor me betekent gaat die dood. De Spin is ook dood’. Als Elly hem met zijn gipsen tors betrapt, gooit ze het beeld kapot. Eric ziet zijn laatste contact, al was het surrogaat, in scherven vallen. Hij grijpt Elly bij de keel en wurgt haar. Iedere binding met de werkelijkheid is nu verbroken. Wanneer op bevrijdingsdag drie gewapende verzetsstrijders hem tegemoet treden, denkt Eric, dat ze een spelletje spelen. Hij gaat naar ze toe met een antiek geweer. Hij is niet meer in staat spel en werkelijkheid te scheiden, zo grondig is door zijn eenzaamheid en vervreemding de breuk met de realiteit geworden. ‘Hij werd zich niet bewust, dat nu hij werkelijk bedreigd werd, hij zijn gezicht niet afwendde. Door de verbrijzelde ruit keek hij de man, die in elkaar dook en hem vanuit zijn heup volschoot met lood, recht in het gezicht’. Zo eindigt het leven van een onbegrepene, een uitgestotene, een tenslotte volstrekt eenzame. De dag van bevrijding werd voor hem de dag van zijn dood. Iedere poging om zich van zijn eenzaamheid te verlossen brak hem bij de handen af. Uiteindelijk is voor Eric van Poelgeest God de grote schuldige. ‘De mens is een | |
[pagina 133]
| |
kale neet. Met kleding moet hij zich tegen de kou en de hitte beschermen. Hij heeft niet eens een pels. God heeft zijn werk halverwege in de steek gelaten. Hij zag dat het toch op niets zou uitlopen’. |