Een boos en overspelig geslacht. Moderne literatuur als teken des tijds
(1975)–Gert Slings– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
3. De eenzaamheid bij HermansOnvermogen tot identificatie als oorzaak van eenzaamheid.Eenzaamheid kan optreden, wanneer iemand niet in staat is zich te vereenzelvigen met een ander. Die onmogelijkheid tot identificatie kan verschillende oorzaken hebben. Iemand kan een dergelijk gestoord gevoelsleven hebben, dat hij onmachtig is een vertrouwensrelatie met iemand anders te onderhouden. Het is ook mogelijk, dat men wel zoekt naar een richtinggevende figuur in zijn leven, maar dat die er niet is. Dit verschijnsel is in onze tijd veelal waarneembaar. Jongeren zoeken naar een vaderfiguur, naar iemand aan wie ze zich kunnen optrekken, iemand die ze kunnen bestormen, die hun leven richting kan geven. Echter de volwassenen zijn voor hen geen aanvaardbare identificatiefiguren meer, omdat deze zelf onzeker zijn geworden en in wezen vereenzaamd. De wortel van deze identificatie-onmacht is het verdwijnen van God, de Vader, uit het leven van de hedendaagse mens. | |
‘De tranen der acacia's’.In de eerste roman van Willem Frederik Hermans getiteld ‘De tranen der acacia's’ (1949), is de oorzaak van de eenzaamheid van de hoofdpersoon, het ontbreken van een figuur met wie hij zich kan vereenzelvigen.Ga naar eindnoot4 Het motto dat Hermans aan zijn boek meegaf, wijst naar het zoeken van Arthur Muttah naar de zin van zijn bestaan. Het is ontleend aan Paul Eluard en luidt: ‘Elle dit l'avenir. Et je suis chargé de le vérifier’. Hiermee wil de schrijver zeggen, dat Arthur zich belast voelt met de taak na te gaan of hij een toekomst heeft. Arthur Muttah is een jongen op de drempel van puberteit en volwassenheid die wordt getekend als iemand die zich bevindt in een uitzichtloze situatie. In zijn omgeving heeft hij geen enkel houvast. Hij heeft geen ouderlijk huis, want hij is een kind uit een buitenechtelijke verhouding. Zijn moeder is gestorven en zijn Belgische vader woont in Brussel, waar hij zich aan zijn zoon niets gelegen laat liggen. Kortom: de natuurlijke identificatie-objecten ontbreken voor Arthur, want hij is zonder moeder en zonder vader. Hij slijt nu zijn leven in het huis van zijn grootmoeder. Deze | |
[pagina 122]
| |
vrouw die de taak van de ontbrekende ouders zou moeten overnemen, kent echter geen groter genoegen dan Arthur de grond in te trappen. Zij houdt hem voortdurend voor, dat hij in zijn bloed een ongeneeslijke ziekte meedraagt die hem langzaam maar zeker te gronde zal richten. De toch al onzekere jongen wordt door de woorden van zijn spiritistische grootmoeder steeds meer in twijfel gebracht, hoewel iedere medische grond daarvoor ontbreekt. Zij maakt het leven voor hem tot een hel, omdat iedere warmte en iedere positieve relatie met zijn onmiddellijke omgeving afwezig is. Ook zijn halfzuster Carola draagt haar steentje bij om het leven voor hem tot een verschrikking te maken. Zo biedt zijn huiselijk milieu hem geen enkel houvast. Integendeel, de grootmoeder en zijn zuster en ook de andere vrouwen die in zijn leven een rol spelen, nemen hem niet au sérieux. Voor hen zou hij evengoed niet hoeven te bestaan. In zijn zoeken naar de zin van het leven, in zijn ontdekken van zijn identiteit zoekt hij een vaderfiguur met wie hij zich zou kunnen vereenzelvigen, die aan zijn leven richting en doel zou kunnen geven, die hem zekerheid en veiligheid zou kunnen verschaffen. Hij denkt dit te vinden bij zijn vriend Oskar die een verhouding heeft met zijn halfzuster Carola. Deze Oskar speelt een bepaalde rol in het verzet. Wanneer hij op een bepaald moment Arthur niet in vertrouwen neemt inzake een verzetsactie, voelt hij zich door Oskar in de steek gelaten. Hij komt er namelijk achter, wanneer hij Oskars vrouw, Andrea, vertelt over de slecht afgelopen illegale onderneming. Het blijkt hem, dat Andrea er een heel andere versie van geeft. Nu hij zich door zijn vriend verraden voelt, heeft hij zonder gewetenswroeging een korte verhouding met Andrea. Het lijkt een wanhopige poging zich met zijn vriend te vereenzelvigen door als het ware in zijn huid te kruipen en zijn rol als minnaar over te nemen. Arthur begint ondertussen steeds meer aan Oskars houding in het verzet te twijfelen. Zijn vriendschap heeft hem niets dan teleurstellingen opgeleverd. Wanneer Oskar plotseling weer opduikt, dankt hij Andrea af, alsof er tussen hen niets aan de hand was geweest. | |
[pagina 123]
| |
Hij keert dan terug naar het huis van zijn grootmoeder die op de tweede etage haar spiritistische praktijk uitoefent. Hier loopt de spanning zo hoog op, dat hij op een gegeven moment zijn grootmoeder bewusteloos slaat. Hij verricht dan zijn enige, twijfelachtige oorlogsdaad door met een pook de minnaar van zijn halfzuster, de SS-er Ernst, dood te steken. Met die pook placht zijn grootmoeder hem de stuipen op het lijf te jagen, toen hij nog een kleine jongen was. Op dit moment had hij ook de pook tegen haar opgeheven. Carola en Arthur slagen erin het lijk van de SS-er ongemerkt te doen verdwijnen, wat in die chaotische dagen vlak na de bevrijding niet veel moeite kostte.
Het komt Arthur echter voor, dat het veiliger is een poosje uit te wijken. Hij besluit dan naar Brussel te reizen naar zijn vader om bij hem iets over zijn toekomst te weten te komen. Hoewel hij zich van de ontvangst weinig voorstelt, valt alles nogal mee. Hij mag zelfs bij zijn vader in huis wonen. Deze heeft voor zijn zoon echter geen wezenlijke belangstelling. Iedere mogelijkheid tot positieve identificatie is hier afwezig. Ook hier heeft hij het gevoel er niet bij te horen, zoals hij al eens eerder had gezegd: ‘Overal sta ik buiten, nergens hoor ik bij’.
Het enige lichtpunt in zijn bestaan, de enige ster, waarnaar hij zich kan richten, is Alice. Ze is de ten dode opgeschreven echtgenote van zijn vader met wie Arthur wezenlijk contact heeft. Bij haar ondervindt hij de warme belangstelling die hij zijn leven lang zo zeer had gemist. Zij is de eerste en enige die informeert naar zijn toekomstplannen en die hem probeert te stimuleren. Ten gevolge van haar ernstige ziekte kan Arthur haar niet vaak bezoeken. Hij zoekt dan gezelschap bij andere vrouwen, wat echter op niets uit loopt. Het komt zelfs zo ver, dat hij uit de omgeving van Alice moet verdwijnen, omdat de financiële situatie van zijn vader zo precair is, dat deze hem verzoekt ergens anders onderdak te zoeken. Hij keert dan terug naar Amsterdam, waar hij als tolk bij de geallieerden aan de kost probeert te komen. Een ontmoeting met Andrea levert geen nieuwe gezichtspunten op. | |
[pagina 124]
| |
De ondergang van Arthur Muttah.Arthur besluit dan naar Brussel terug te keren om bij Alice troost te vinden in zijn hachelijke bestaan. Ze blijkt echter gestorven te zijn. Hiermee is zijn enige houvast weggevallen. Zij betekende voor hem de enige mogelijkheid om zijn eenzaamheid te doorbreken. Zij was de enige volwassene die voor zijn toekomst van belang kon zijn. In het contact met haar ontdekte hij iets, wat voor de zin van zijn bestaan betekenis kon hebben. Dit was er nu niet meer. Daarmee was de deur naar een zinvolle toekomst definitief voor hem in het slot gevallen.
Op haar doodsbed liggen acaciatakken, vrijmetselaarssymbool van de onsterfelijkheid. Met zijn vader gaat hij de kamer binnen, waar de dode ligt opgebaard. ‘Het bed was tot de rand van het laken bedekt met takken met groene bladeren eraan. - Daar ligt zij, zei Arthurs vader, - Geen enkele bloem in dit vertrek. Zie de acacia's, het oud symbool der onsterfelijkheid. De acacia blijft altijd groen.’ Deze onsterfelijkheid is voor Arthur onbereikbaar geworden. Hij had er zijn leven lang naar gezocht in de hoop rust te vinden. Vroeger had hij gedacht: ‘Als de oorlog voorbij was zou hij weggaan en alles vergeten. Er moest toch ergens een plaats ter wereld zijn, waar hij desnoods eenzaam en zonder wanhoop zou kunnen wezen’. Maar de onsterfelijkheid is voor hem niet weggelegd. Ten einde raad verlaat Arthur het sterfhuis en gaat naar een Brussels bordeel, waar hij troost zoekt bij het hoertje Mauritza. Hier krijgt hij een bloedspuwing. Eerst denkt hij, dat hij huilt, maar hij bloedt in werkelijkheid dood; hij braakt letterlijk zijn leven uit, een leven, dat voor hem iedere zin had verloren en slechts eenzaamheid betekende. Voor hem is iedere mogelijkheid tot ontplooiing afgesneden. De weg naar de toekomst is een doodlopende weg nu elke mogelijkheid tot vereenzelviging met een richtinggevend voorbeeld hem is ontnomen door de dood. Zelf is hij bedorven door de geheimzinnige kwaal, de ongeneeslijke ziekte die hij in zijn bloed meedroeg, en waarmee zijn grootmoeder zijn leven verpestte tot een hel van eenzaamheid. |
|