Een boos en overspelig geslacht. Moderne literatuur als teken des tijds
(1975)–Gert Slings– Auteursrechtelijk beschermd3. De zinloosheid van het bestaan bij HermansDe zinloosheid staat niet op zichzelf.Wanneer God als bron van het bestaan is weggevallen, is dat menselijke bestaan tot zinloosheid gedoemd. Wat dit precies inhoudt, zal voor een christen waarschijnlijk nooit ten diepste te peilen zijn. Bij de moderne schrijvers vinden we die zinloosheid in vele toonaarden verwerkt. Bij de behandeling van Albert Camus hebben we daarover al het een en ander te berde gebracht. Wanneer we in dit hoofdstuk het aspect van de zinloosheid belichten, moeten we ons ervan bewust zijn, dat het deel uitmaakt van een complex van verschijnselen, waartoe eveneens gerekend kunnen worden: eenzaamheid, vervreemding, wanhoop, angst, bedreigd zijn en wat verder tot het moderne levensgevoel kan worden gerekend. Dit geheel van verschijnselen heeft echter één wortel: God is als Vader uit het leven van de moderne mens | |
[pagina 92]
| |
verdwenen. Dit is de diepste oorzaak van de crisis van het bestaan, zoals we dat vandaag in de moderne literatuur tegenkomen. Er is geen sprake meer van verlossing door onze Here Jezus Christus. Alle wegen lopen dood en het bestaan is chaotisch geworden. | |
Levensschets van Hermans.Vooral Willem Frederik Hermans heeft de zinloosheid van het bestaan verwoord. Voor de door de chaos van het bestaan bedreigde mens kiest hij bij voorkeur als achtergrond de situatie van de laatste Wereldoorlog. Waarschijnlijk omdat nergens zo duidelijk het van alle kanten ingesloten en bedreigd zijn wordt ervaren als dan, wanneer de mens is overgeleverd aan geweld, vernietiging, gevangenschap, marteling, verraad, lijden en dood. ‘Wij beleven eerder het tijdperk van het concentratiekamp dan van de atoombom. (...) Het concentratiekamp strekt zich verder uit buiten de omheining van het prikkeldraad.’ De oorlog heeft op de ontwikkeling van Hermans een grote invloed gehad. Toen de Duitsers het land binnenvielen, was hij 19 jaar. Zijn visie op de mens is door de gruwelen van deze vijf jaren bepaald. Hij heeft een uiterst sombere kijk op de mens. Hij is van mening dat de welvaart van vandaag maar iets achteruit hoeft te gaan, of het beest in de mens komt weer naar boven. Voor Hermans leeft de mens in een chaotische werkelijkheid. ‘Er is maar een werkelijk woord: chaos’. Hoewel de mens probeert die chaos te ordenen en te overwinnen, steeds moet worden vastgesteld, dat er niets te ordenen valt. Er is slechts uitzichtloosheid en zinledigheid. Het is niet zo, dat Hermans' jeugd bijzonder kommervol was. Zijn vader was hoofdonderwijzer in Amsterdam, waar Hermans het Barlaeusgymnasium bezocht. Daarna ging hij natuurkundige aardrijkskunde studeren, in welk vak hij jarenlang als lector les gaf aan de rijksuniversiteit van Groningen. Nog tijdens de oorlog maakte hij zijn debuut als dichter. Daarna verschenen van zijn hand een aantal belangrijke romans en verha- | |
[pagina 93]
| |
len, terwijl hij ook naam maakte als scherp debater en fel polemist. | |
‘Het behouden huis’.In zijn novelle ‘Het behouden huis’ (1951) is de hoofdpersoon een Nederlander, die al vier jaar uit ons land weg is en met Hongaarse en Roemeense partisanen de terugtrekkende Duitsers bestrijdt. In een verlaten badplaats krijgt hij van zijn commandant een onduidelijke opdracht om valstrikken op te ruimen of iets der gelijks. Terwijl de partisanen verder trekken, loopt hij het stille stadje in. Hij ziet een huis met grote ramen, gaat daar naar binnen, neemt een uitgebreid bad, scheert zich, zoekt zich passende kleren uit de aanwezige kostuums en gaat tenslotte op de sofa liggen kijken naar het plafond, dat de hemel voorstelt met engeltjes van goud, waarna hij in slaap valt. Inmiddels hebben de Duitsers het Kurort bezet, zodat hij zich tussen zijn vijanden bevindt. Een Duitse kolonel vraagt aan de ik-figuur toestemming zijn officieren bij hem in te kwartieren, nadat hij zich als zoon des huizes had voorgesteld. ‘Ik, de zoon des huizes, dacht ik, toen ik de volgende ochtend wakker werd en het overal stil was. Ik heb hier altijd gewoond. Het is mijn huis’. De kolonel hoort ook tot de ingekwartierde officieren. Hij beschouwt zichzelf als een ‘cultuurmens’: elke morgen scheert hij zich met warm water en dat al veertig dienstjaren lang. ‘Cultuur is eenheid! Wie aan buitengewone omstandigheden toegeeft, nah! die is al eenvoudig geen cultuurmens meer’. Wanneer de ik-figuur het huis doorzoekt, stuit hij op een afgesloten kamer. Deze vormt voor hem een belemmering om helemaal gelukkig te zijn. Want het is voor hem een voortdurende dreiging en onzekerheid, een onrustverwekkend element. Toch laat hij die kamer aanvankelijk ongemoeid. Wel bezoekt hij de bibliotheek van het huis, waaruit hij niets kan lezen, behalve een paar Duitse studies over vissen. Wanneer hij probeert de afgesloten kamer binnen te dringen, verschijnen plotseling de eigenaar en diens vrouw. De eerste schiet hij dood en hij begraaft hem achter in de grote tuin met de dikke plataan met geknotte | |
[pagina 94]
| |
‘een hol, tochtig brok steen, inwendig vol afbraak en vuiligheid.’
| |
[pagina 95]
| |
kruin, ‘een galg met plaats voor een hele familie’. De vrouw van de eigenaar wordt door hem gewurgd. Beeldend wordt dat beschreven. ‘Haar vel drong tussen mijn nagels ... Een mus ging zitten op de vensterbank, wipte met zijn staart, vloog weg en had een gulden van gips achtergelaten. Maar de vrouw was nog niet dood...’ De Russen hebben ondertussen het stadje ingenomen en de ik-figuur trekt uit voorzorg zijn partisanen-uniform weer aan. De oorlog is weer volop aanwezig, waarbij alle ingekwartierde officieren sneuvelen behalve de kolonel die door de ik-figuur wordt vastgebonden met pianosnaren en in de kelder gevangen wordt gezet. In de afgesloten kamer had hij na de moord op de eigenaar en diens vrouw een oude, dove man aangetroffen, die al 80 jaar zeldzame vissen kweekte. Deze verstaat niets van wat de partisaan hem toeschreeuwt. Wanneer het oorlogsgeweld opnieuw losbarst, probeert hij de oude man nog duidelijk te maken, dat niet meer de Duitsers de baas zijn, maar de Russen. Hij schrijft op een stuk papier: ‘Duitsland kapot. Nu komen de Sovjets. Nooit meer Heil Hitler zeggen. Denk eraan, anders maken de Russen je dood en ze vreten je vissen op’. Hij sluit daarna de man op temidden van zijn aquaria en gaat zijn zegevierende makkers tegemoet. Hij vertelt hun, dat hij in een groot huis een Duitse kolonel gevangen houdt. Ze gaan met hem mee en slaan alles kort en klein. Ze lopen met antieke roemers ‘volgepropt met stikkende tropische vissen’. In de tuin hangt opgeknoopt aan de dikke plataan de oude man met het papier op zijn borst geprikt. De kolonel met het naakte lijk van de gewurgde vrouw aan hem vastgebonden, hangt aan een andere tak. De hoofdpersoon heeft aan de vernieling niet meegedaan. Het enige wat hij doet ten afscheid, is het werpen van een handgranaat, die haar vernietigend werk verricht. ‘Ik zag armzalig dood riet in bossen naar beneden hangen uit de afgebroken plafonds die de hemel hadden voor gesteld’. Hij keek ‘diep in de doodzieke keel. Het was of het ook aldoor comedie had gespeeld en zich nu pas liet zien zoals het in werke- | |
[pagina 96]
| |
lijkheid altijd was geweest: een hol, tochtig brok steen, inwendig vol afbraak en vuiligheid’. | |
Het besef van zinloosheid.Wat in dit verhaal duidelijk naar voren komt, is de waanzin van het leven en de volstrekte zinloosheid. In het begin van de geschiedenis is de hoofdpersoon volkomen uitgeput, waardoor iedere relatie met zijn omgeving is verbroken. Hij leeft in de tijdloosheid, waarin geen verleden, heden en toekomst meer bestaan. Voor hem bestaat op dat moment zelfs de oorlog niet. ‘Er is niets aan de hand. Oorlog bestaat niet’. Het besef van zinloosheid wordt nog versterkt, doordat niemand hem verstaat, behalve dan misschien een Spanjaard met wie hij enig mondeling contact kan onderhouden. Ook zijn banden met zijn vaderland hebben voor hem geen inhoud meer. Vier jaar lang heeft hij herwaarts en derwaarts gezworven zonder een vast dak boven zijn hoofd. Hij vecht met een troep partisanen in niemandsland. Zo is hij vervreemd van alles en iedereen, al zijn relaties zijn doorgesneden. Zelfs zijn eigen taal zegt hem niets meer. Woorden zijn ‘niets dan luchtstromingen in een hermetisch afgesloten kamer, die niets wezenlijks veranderen’. | |
Het behouden huis is teken van de chaos.In het huis komt hij enigszins tot rust. ‘In een huis weet je alles zeker, omdat je gemakkelijk terug kunt gaan om te kijken of je je niet hebt vergist’. Maar de orde van het huis is slechts schijnbaar. In wezen was het een chaos: ‘een hol, tochtig brok steen, inwendig vol afbraak en vuiligheid’. Zo was zijn leven ook een schijnleven geweest, ‘een comedie van orde’, maar in wezen chaotisch en zinloos. Alles blijkt anders te zijn dan het zich voordoet. De dikke plataan in de tuin, die hem doet denken aan een galg voor een hele familie, wordt inderdaad een galg. Het plafond, dat een hemel voorstelde met engeltjes van goud, wordt door zijn handgranaat verwoest. De officieren spelen op de vleugel klassieke muziek van Beethoven, maar met de snaren wordt de kolonel gebonden. De oude, dove man houdt 80 jaar zeldzame tropische vissen, maar ze stikken in antieke roemers. Het huis lijkt een be- | |
[pagina 97]
| |
houden huis, waaraan het geweld van de oorlog voorbijgaat en waar hij zou kunnen ‘overwinteren’. Hei is echter teken van de chaos.Ga naar eindnoot7 Het had ‘ook aldoor comedie gespeeld’, maar nadat zijn handgranaat was ontploft, liet het zien, wat het eigenlijk altijd was geweest: ‘een hol, tochtig brok steen, inwendig vol afbraak en vuiligheid’. In het behouden huis is geen sprake van behoud, van verlossing. Het is alles schijn en vernietiging. Alles eindigt in chaos en waanzin. De vissen, sinds eeuwen symbool van een christelijke cultuur, sterven in antieke roemers en de stokoude, dove grijsaard (God?) eindigt zijn leven aan een boom. Hermans laat zien dat de verschrikkelijke wereldoorlogen van deze eeuw eigenlijk een zinloze zaak zijn geweest, een worsteling om een cultuur in stand te houden en te verdedigen die er in wezen al niet meer is. Voor de ik-figuur is de dood nog niet aangebroken. Voor hem zit er niets anders op dan verder mee te vechten: ‘Zich iemand indenken die geen geheugen heeft, die aan niets kan denken dan wat hij ziet, hoort en voelt; voor hem bestaat er geen oorlog’. Deze visie is een visie van de wanhoop, van de vertwijfelde mens, aan alle kanten bedreigd, vervreemd van de werkelijkheid en van zichzelf, levend in een wereld, die chaos heet. | |
‘De donkere kamer van Damocles’.Omstreeks het jaar 360 voor Christus leefde in de stad Syracuse op het eiland Sicilië een tiran, genaamd Dionysius I, die zijn gunsteling Damocles één dag koning liet zijn. Dat was voor hem echter geen onverdeeld genoegen, want Dionysius bepaalde, dat boven zijn hoofd een vlijmscherp zwaard moest hangen aan een paardehaar. Daaraan is het gezegde ontleend: het zwaard van Damocles hangt boven iemands hoofd, waarmee een altoos dreigend gevaar wordt aangeduid. Hermans heeft dit gezegde verwerkt in de titel van zijn roman ‘De donkere kamer van Damocles’ (1958). Hiermee kan het bestaan van de moderne mens worden getypeerd.Ga naar eindnoot8 Wist Damocles nog precies van welke kant het gevaar dreigde, vandaag weet men dat niet meer. Men leeft immers als in een donkere kamer, | |
[pagina 98]
| |
waarin de dreiging niet gelocaliseerd kan worden. Van alle kanten kan het noodlot toeslaan. De moderne mens leeft in de donkere kamer van zijn eigen lichaam vol onzekerheden en onvermoede gebeurtenissen, vol dreiging van pijn, ellende en dood. Maar hij zit ook opgesloten in de donkere kamer van zijn bestaan, waarin alles verward, chaotisch, onzeker en onbetrouwbaar is. Niets kan hem in dit leven houvast geven. Alle verschijnselen die zich aan hem opdringen kunnen een bedreiging vormen, omdat van niets duidelijk vast staat of het een vriend of vijand is. Niets is meer betrouwbaar in dit bestaan. Wat vandaag vóór ons is, kan morgen tégen ons zijn. Zo is het bestaan van de moderne mens een onzeker bestaan temidden van de chaos van het leven. ‘De mens is een wezen dat gedoofd moet worden en verblind. Als zijn ogen werkelijk open gaan, ziet hij geen reden meer om te leven.’ | |
De oorlog als achtergrond.Evenals in ‘Het behouden huis’ gebruikt Hermans in ‘De donkere kamer van Damocles’ de oorlogssituatie als achtergrond. We hebben over de betekenis van de oorlog voor Hermans al iets opgemerkt. Wanneer men de voortdurende onzekerheid en de dagelijkse dreiging van het leven wil uitbeelden, is er dan een betere achtergrond denkbaar dan de periode van bombardementen, razzia's en verraad? Voor Hermans heeft het gebruik van de oorlog als achtergrond nog een diepere betekenis. Hij acht de oorlog geen uitzondering, maar de normale situatie: ‘Het concentratiekamp strekt zich verder uit buiten de omheining van het prikkeldraad’. In de oorlog is de mens, zoals hij in wezen is. Dan is het laagje beschavingsvernis verdwenen en komt de ware aard boven. ‘Oorlog is maar gezichtsbedrog waar de stervelingen op aarde aan ten offer vallen, oorlog is in overeenstemming met alle wetten van God en van de natuur’. Zo leeft de mens die God is kwijtgeraakt in een hel van onzekerheden met het zwaard van Damocles boven zijn hoofd in de donkere kamer van dit bestaan. | |
De moderne mens als schipbreukeling.Hermans begint zijn boek | |
[pagina 99]
| |
met het verhaal van een schipbreukeling, waarmee hij de toestand van de moderne mens typeert. Deze schipbreukeling wordt gekweld door een verschrikkelijke dorst, hoewel hij drijft in een oceaan van water dat hij echter niet kan drinken zonder zijn dorst te verergeren. Hij haat dan ook het ondrinkbare water. Het is zijn grootste vijand, want het betekent onvermijdelijk zijn dood. ‘Maar toen de bliksem in zijn vlot sloeg, schepte hij dat gehate water met zijn handen op, om te proberen de brand te blussen’. Zijn vijand werd even zijn vriend en redder in nood. Het is echter maar tijdelijk en uitstel van executie, want tenslotte sterft de schipbreukeling van de dorst. Op dezelfde wijze leeft de hedendaagse mens in een hem van alle zijden bedreigende chaos, waarin hij er nooit zeker van is wat vijand is of vriend. | |
Osewoudt in de chaos van het leven.Wanneer men ‘De donkere kamer van Damocles’ oppervlakkig leest, is het een bijzonder spannend oorlogsverhaal, zoals er meer zijn geschreven. Die oorlogsgebeurtenissen zou men de buitenste laag van het boek kunnen noemen. Het gaat echter om de binnenste laag, waarin de innerlijke onzekerheid van de hoofdpersoon Osewoudt wordt getekend, wanneer hij probeert zijn leven een bestemming te geven door deel te nemen aan het verzet tegen de Duitsers. In de eerste hoofdstukken krijgen we een bepaald beeld van de eenzaamheid en afgeslotenheid van het leven van Osewoudt. Het is een opeenstapeling van narigheid en verdriet. Hij is een zevenmaandskindje dat steeds een half hoofd kleiner is gebleven dan zijn klasgenoten. Daardoor wordt hij ook afgekeurd voor militaire dienst. Verder heeft hij een meisjesachtig uiterlijk. Hij wordt getekend als een kleurloze puber en hij ziet zichzelf ‘als een klein monster, een rechtopstaande pad, zonder baardgroei met zijdeachtig wit haar en een te hoge stem’. Zijn voeten lijken op zuignappen: ‘hij stond er onwrikbaar op als waren zij van lood’. Met zijn ogen kijkt hij niet gewoon de wereld in, maar ze ‘loerden’ steeds. Zijn mond doet denken ‘aan de opening, waardoor dieren hun voedsel opnemen’. Zo zit Osewoudt opgesloten in de donkere kamer van zijn lichaam, waarmee hij niet | |
[pagina 100]
| |
in staat is wezenlijk en blijvend een relatie met een ander aan te knopen. Hij schijnt door dit uiterlijk gedoemd altijd een buitenstaander te blijven. Hiermee is het beeld dat Hermans van zijn hoofdfiguur tekent nog niet voltooid. Toen hij een jaar of tien was, heeft hij het moeten meemaken, dat zijn moeder in een vlaag van verstandsverbijstering zijn vader vermoordde. Hij wordt daarna opgenomen in het gezin van een communistische oom, waar hij tot een intieme relatie komt met zijn even onaantrekkelijke nicht Ria met wie hij in 1940 trouwt, hoewel ze negen jaar ouder is. Ze nemen dan hun intrek in de oude sigarenzaak van zijn vader te Voorschoten, samen met zijn waanzinnige moeder en een student. | |
De verhouding tussen Osewoudt en Dorbeck.Daar in Voorschoten komt op een gegeven ogenblik de luitenant Dorbeck in zijn leven. ‘Hij leek precies op jou, zoals het negatief van een foto lijkt op een positief’. Deze Dorbeck bezit alles wat Osewoudt altijd zo pijnlijk heeft gemist: hij heeft zwart haar, zware baardgroei, een heldere zware stem, hij is militair, rijdt op een zware motor, weet aan de Duitsers te ontsnappen en geeft opdracht een paar Duitsers te liquideren. Hij vormt als het ware het ideaalbeeld van Osewoudt: zo zou hij nu graag willen zijn.Ga naar eindnoot9 Deze Dorbeck geeft aan Osewoudt allerlei illegale opdrachten. Hierdoor zien we bij Osewoudt het zelfvertrouwen toenemen. Hij schiet drie landverraders dood en wordt verliefd op een ondergedoken Joods meisje. Zij verft zijn haren zwart, waardoor hij zich helemaal kan identificeren met Dorbeck. ‘Als ik altijd zwart haar zou hebben gehad, dan zou mijn hele leven anders geweest zijn, ook al heb ik geen baard, dacht hij. Een man die verschijnt en verdwijnt als hij wil, aan niets anders gebonden dan zijn eigen wil, een man voor wie de wereld buigt’. Bij dit Joodse meisje verwekt Osewoudt een kind. Door zijn activiteiten wordt hij door de Duitsers overal gezocht, waardoor hij zich een hele held voelt en een gewichtig man. Het lijkt of zijn uiterlijk en zijn verleden hem nu geen parten meer spelen. | |
[pagina 101]
| |
De ondergang van Osewoudt.Dan komt er een wending in zijn leven. Hij wordt door de Duitsers gearresteerd, verhoord en daarbij zo geslagen dat hij in een ziekenhuis moet worden opgenomen. Hieruit wordt hij door drie mannen bevrijd, maar later wordt hij weer gegrepen. Dorbeck geeft hem nu opdracht uit het ziekenhuis te ontvluchten in een verpleegstersuniform naar het reeds bevrijde Brabant. Even later verneemt Osewoudt dat zijn vriendin een dood kindje heeft gekregen. Wanneer hij in Brabant aankomt, wordt hij niet binnengehaald als de gevierde verzetsheld, maar hij wordt dadelijk gearresteerd door de geallieerden, omdat men hem verdenkt van verraad. Het vervolg van de roman geeft het wanhopige verslag van de toestand waarin Osewoudt zich bevindt, wanneer ieder verhoor in zijn nadeel eindigt. Dorbeck die hem als enige nog zou kunnen redden, is onvindbaar. Al de bewijzen die voor hem zouden moeten getuigen, blijken niet te bestaan of voor heel andere uitleg vatbaar. De mensen die zijn verhalen kunnen bevestigen, zijn allen dood. Zijn laatste mogelijkheid biedt een foto die Osewoudt van zichzelf en Dorbeck heeft gemaakt in een spiegel. Het toestel wordt gevonden, de film wordt ontwikkeld in de donkere kamer, die de donkere kamer van Damocles wordt, want op de foto blijkt alleen Osewoudt te staan. Zelfs Dorbeck blijkt een hersenschim te zijn geweest. Osewoudt wordt radeloos en vlucht het kamp uit, waarbij hij wordt neergeschoten. | |
Het leven: een mislukte reis.Hermans tekent in Osewoudt de onzekere mens in de chaos van het leven. Hij is een eenzame, een opgejaagd stuk wild, opgesloten in de donkere kamer van zijn misdeelde lichaam en in de donkere kamer van het chaotische leven. Alles wat hem tot held heeft kunnen maken, keert zich tegen hem. Hij wordt beheerst door wantrouwen voor alles en iedereen. Hij is het beeld van de mens zonder God die leeft met de voortdurende dreiging van het zwaard van Damocles boven zijn hoofd in de duisternis van dit onzekere bestaan. Hier is ieder sprankje hoop verdwenen. Hier is de vertwijfelde, wanhopige | |
[pagina 102]
| |
mens, geworpen in dit vervloekte bestaan. ‘Wanneer het leven na de dood niet wordt voortgezet, hebben we ons erbij neer te leggen dat het een reis is die met een mislukking eindigt’.Ga naar eindnoot10 | |
‘Nooit meer slapen’.De figuren uit de romans van Hermans leiden allen een leven dat een optelsom is van mislukkingen. Ze gaan op weg met een handvol illusies, met waandenkbeelden die stuk voor stuk bedrog blijken te zijn. ‘Wij zijn niets dan de strandvonders van ons eigen leven, brokstukken verzamelend langs de zee der vergetelheid. In onze hand lopen wij met de verroeste spijkers van een groot gezonken schip - en wij denken dat dit oudroest een horloge is’. Ten diepste is alle inspanning tot mislukken gedoemd. Weliswaar probeert de mens orde te scheppen in de chaos, maar dat zal steeds een misverstand blijken te zijn. ‘De mensheid denkt in een orde die niet werkelijk bestaat en is blind voor de oorspronkelijke chaos. Er is maar een werkelijk woord: chaos’. Zo staan de werken van Hermans in het teken van het pessimisme, van de mislukking, van de zinloosheid van het bestaan. In zijn roman ‘De God Denkbaar Denkbaar de God’ (1956) is de hoofdpersoon op zoek naar goud volgens een alchemistisch procédé. Maar het eind van het sombere Hermanslied is, dat Denkbaar niets ontdekt, behalve een handvol papieren met woorden, waarvan hij de zin niet begrijpt. Hij belandt in een gang met koperen muren in plaats van goud. Eenzelfde ontwikkeling zien we in de roman ‘Nooit meer slapen’ (1966).Ga naar eindnoot11 Ook dit werk staat in het teken van de mislukking van alle menselijke inspanning. Ditmaal wordt het decor niet gevormd door de oorlog, zoals in vele andere romans. De achtergrond is het onherbergzame Finnmarken in het noorden van Noorwegen, waar steekvliegen het leven tot een hel maken en waar slapeloosheid door het ontbreken van de nachtelijke duisternis een aanslag doet op de gezondheid. Al speelt de oorlog in het verhaal geen rol, daarom is het pessimisme niet minder verstaanbaar. | |
[pagina 103]
| |
Alfred Issendorf en het onvervulde ideaal van zijn vader.In het barre Finnmarken is de 25-jarige doctorandus in de geologie, Alfred Issendorf, verzeild geraakt op zoek naar met water gevulde gaten, die volgens zijn hoogleraar Sibbelee ontstaan moeten zijn door inslagen van meteorieten. Alfred heeft het voornemen over dit onderwerp een proefschrift te schrijven. Professor Sibbelee heeft hem eerst gestuurd naar zijn collega Nummedal in Oslo, die Alfred luchtfoto's ter hand zal stellen van het te onderzoeken gebied. Deze oude en blinde Nummedal blijkt niemendal te hebben en hij stuurt Alfred door naar de geologische dienst te Drontheim, waar ze evenmin blijken te zijn. Hij vermoedt, dat Nummedal hem met opzet van Pontius naar Pilatus stuurt, omdat hij een oude vete met Sibbelee te vereffenen heeft. Bovendien gelooft Nummedal niet in de meteorietentheorie. Zijns inziens zijn de gaten het gevolg van wegsmeltend ijs dat aan het einde van de IJstijd was blijven liggen tussen de keien en het zand. Zo komt Alfred in Noorwegen in een soort Kafka-situatie terecht: het is een chaos, niets blijkt te kloppen. Iedereen is welwillend, maar wat hij zoekt en dringend nodig heeft, is nergens te vinden. Hij heeft de indruk terecht te zijn gekomen in een wereld, waarin iedereen elkaar voor de gek houdt. Evenals ‘De donkere kamer van Damocles’ heeft dit boek meer dan één laag. De eerste laag is de reisreportage die haar hoogtepunt bereikt in de zorgvuldige beschrijving van het Noorse landschap, waar Alfred zijn nietigheid ervaart. Het is het verslag van de poging om het bewijs te vinden voor de theorie, waarop hij hoopt te promoveren. De tweede laag wordt gevormd door de ‘alwetende’ verteller, dus Hermans, die door velerlei, bijna ongemerkte suggesties de lezer al spoedig doet inzien, dat alles op een mislukking zal uitlopen. Ondertussen gaat Alfred door met zijn pogingen alsof er niets aan de hand is. Is de mislukking in Oslo met betrekking tot de luchtfoto's nog niet zo dramatisch, verderop in het verhaal groeit de mislukking uit tot een ramp. Alfred volgt in deze tocht nu niet bepaald het ideaal van zijn jeugd. Hij had eigenlijk fluitist willen worden, maar zijn moeder | |
[pagina 104]
| |
“Iedere stap voelt aan als de laatste die ik kan doen.”
| |
[pagina 105]
| |
heeft het anders bepaald. Hij moet zijn vader ‘wreken’ die als veelbelovend botanicus bij een onderzoekingstocht in Zwitserland in een spleet was gevallen en verongelukt, vlak voordat hij tot professor benoemd zou worden. Ook dit leven was dus mislukt. Zijn moeder stempelt nu verder zijn leven. Het is een merkwaardige vrouw die de kost verdient met het schrijven van literaire kritieken. Ze las de boeken zelf echter niet ‘om de ruggen niet te knakken’. Ze putte haar kennis uit recensies in gerenommeerde bladen. Deze moeder had haar zoon grootgebracht ‘in het denkbeeld dat ik de carrière die hij niet heeft kunnen afmaken, moet voltooien’. Hij zou het onvervulde ideaal van zijn vader moeten verwerkelijken. Het gaat Alfred dus niet in de eerste plaats om het dienen van de wetenschap, maar om eigen roem. Hij zal en moet hoogleraar worden door een meteoriet te vinden ‘de steen der wijzen, of minstens een mineraal dat naar mij zou worden genoemd: Issendorfiet’. | |
De mislukte tocht.Zo komt Alfred, aangemoedigd door zijn moeder, zijn gelovige zus Eva en door professor Sibbelee in Finnmarken terecht zonder de luchtfoto's, waarop hij zijn hoop had gevestigd. Hij ontmoet hier een zekere Arne met wie hij vriendschap sluit, en twee andere Noorse geologen die in dezelfde streek onderzoekingen willen verrichten. Tot zijn grote verbazing en woede blijkt hem, dat een van de Noren de bewuste luchtfoto's bij zich heeft, waarvoor Alfred van het kastje naar de muur was gestuurd. Wanneer hij ze bestudeert, ontdekt hij niets wat op meteoorkraters wijst. Al zijn speuren in Oslo en Drontheim was dus in ieder geval op een mislukking uitgelopen, al had hij ze daar aangetroffen. Ondertussen trekken ze verder door het barre oord, waar de enige levende wezens muggen blijken te zijn die hen het slapen bijna onmogelijk maken. Alfred blijkt niet tegen de moeilijkheden opgewassen te zijn. Hij is onvoldoende getraind om de lange tochten over keien, moeras en riviertjes voor hem tot een genoegen te maken. Zijn Noorse vrienden dragen lange rubberlaarzen, terwijl hij | |
[pagina 106]
| |
het met bergschoenen moet doen. Alfred heeft lange tijd maar voor één ding oog, en dat is de hoeveelheid bepakking die zijn metgezellen weten te torsen. Tijdens deze slopende tochten houdt hij zich bezig met de zin van zijn onderneming. Hij denkt daarbij aan de hunebedbouwers die ook over grote afstanden zware lasten voortsleepten. ‘Het is te doen geweest, al heeft het lang geduurd. Alles is te doen voor wie niet op tijd let, voor wie in zijn kleinkinderen en in de kleinkinderen van zijn kleinkinderen gelooft, voor wie gelooft dat de mensheid een taak heeft - het bouwen van een hunebed...’ Vervolgens realiseert hij zich dat het bouwen van kathedralen nog veel langer duurde en dat het ook geen zin heeft gehad. Hij vraagt zich af: ‘Wat is mijn kathedraal? Ik werk aan een kathedraal die ik niet ken en als hij voltooid is, zal ik er niet meer zijn en niemand zal weten dat ik eraan heb gewerkt’. Met Ame voert Alfred vele gesprekken en deze zorgt voor hem als een vader. Hij draagt een deel van zijn bagage en helpt hem op velerlei wijze, hoewel hij geen enkele waarde hecht aan zijn wetenschappelijke theorieën. Van wezenlijk contact is echter geen sprake, ook niet als de twee anderen een eigen route volgen en ze samen overblijven. Ondanks hun vaak indringende gesprekken voelt Alfred zich eenzaam. Op een gegeven ogenblik krijgen ze verschil van mening over de richting die ze moeten gaan. Alfred vertrouwt op zijn kompas, waarvan hij voor de aan vang van de tocht overwoog: ‘Ik draag tenminste in mijn kompas één soldaat mee die mij door dik en dun trouw is’. Hij zoekt dus nu zijn eigen weg en is opgelucht aan één kant, dat hij van Ame af is. Wanneer hij zich in de volstrekte eenzaamheid van deze onherbergzame streek met zijn kompas wil oriënteren, valt deze in een rotsspleet. Wanhopig probeert hij het terug te vinden door de spleten nauwkeurig af te tasten. ‘Had ik een lange stok, of een tak, dan zou ik nog kunnen proberen.... Ach, muggen, laten jullie mij nu eens voor één keer met rust’. Hij overweegt een tak te gaan zoeken, maar waar vind je hier een tak. En wat nog moeilijker is, hoe vind je deze plaats terug in een onbekend landschap, waar alles op elkaar lijkt. ‘Het kompas dat ik verloren heb, zal ik nooit kunnen terugvinden zonder kom- | |
[pagina 107]
| |
pas’. Wanneer hij op zijn horloge kijkt, blijkt er water in te zijn gekomen: het staat stil. Zo staat hij daar: ‘Kompas verloren, camera kapot, overal bloedend en gekneusd, koortsig van gebrek aan slaap, geen eten. Ik weet niets meer, niet eens precies hoe laat het is’. | |
Alle offers zijn zinloos.Met de uiterste krachtsinspanning beklimt Alfred de top van de berg om van daaraf misschien een spoor van Arne te ontdekken. Wanneer hij eindelijk de top heeft bereikt, ziet hij niets dan witte nevels. Alleen de plaats waar zijn voeten staan, kan hij onderscheiden. Hij knijpt dan zijn ogen dicht van teleurstelling en ervaart zichzelf als niets, als een stoije in de geweldige ruimte. ‘De volstrekte nietigheid van de atmosferische laag waarin de mens kan leven, ben ik mij nooit zo bewust geweest als nu. Overal waar hij leeft, heeft hij het al moeilijk en hij hoeft maar naar het uiterste Noorden, het uiterste Zuiden te gaan, hij hoeft maar op een berg te klimmen en hij komt aan het eind van zijn mogelijkheden’. Zo staat Alfred daar. Buiten de tijd, want zijn horloge is kapot, en buiten de ruimte, want de wereld is onzichtbaar. Hij staat daar zonder oriëntatie, want zijn kompas is in een spleet verdwenen. Hij staat daar buiten iedere gemeenschap van mensen, volstrekt eenzaam zoals de mens in wezen is. Hij was op weg gegaan om roem en eer te verwerven en wat hij vond was eenzaamheid en mislukking na een slopende tocht, zonder slaap, met niet aflatende steekmuggen. ‘Wie durft vertrouwen dat het op een wereld waar al zoveel offers totaal voor niets gebracht zijn, mogelijk is ook maar een enkel offer te brengen dat zin heeft?’ Ook het offer van Alfred, die fluitist wilde worden, maar zich opofferde voor zijn vader, blijkt een mislukking. | |
Het einde van deze zinloze onderneming.Arne heeft een week lang beneden op Alfred gewacht in de overtuiging dat deze de verkeerde richting was ingeslagen, maar zijn wachten was ijdel. Wanneer Alfred met veel moeite naar het dal is gestrompeld, vindt hij zijn vriend in een kloof, verongelukt, evenals zijn vader indertijd. | |
[pagina 108]
| |
‘Zijn achterhoofd ligt tegen een steen. Iets dat op gele pudding lijkt, besmeurt de steen. Het zit vol vliegen van een soort die ik hier nog niet eerder heb gezien, grote, blauwe. Blauw als de wijzers van een pendule’. Alfred staart naar dit gezicht dat er uitziet als van iemand die slaapt. ‘Maar dit is geen slapen. Dit is nooit meer slapen.’ In deze streek vol steekmuggen en nooit wijkend licht was slapen het bewijs van werkelijk leven, van gezondheid en kracht. Nu Arne dood is, zal hij nooit meer kunnen slapen. Op zijn dode gezicht zitten ook geen muggen meer, maar blauwe vliegen, teken van de dood. Met inspanning van zijn laatste krachten bereikt Alfred na een week de bewoonde wereld. Op de terugreis hoort hij een grote knal, alsof een straaljager de geluidsbarrière doorbreekt. In het vliegtuig op weg naar huis leest hij in een krant, dat in de streek waar hij vandaan kwam, waarschijnlijk een meteoriet is ingeslagen. Zijn moeder en zuster Eva wachten hem op en thuisgekomen krijgt hij van zijn moeder een stel manchetknopen met ingelegde meteorieten, die zijn vader indertijd voor hem had gekocht. De roman eindigt met de woorden: ‘Hier zit ik, in elke hand een manchetknoop, aan elke manchetknoop een halve meteoriet. Samen een hele. Maar geen enkel bewijs voor de hypothese die ik bewijzen moest’. Deze slopende tocht door het verlaten Noorse landschap waar alles vijandelijk is, is in wezen een tocht van de mens door het menselijk bestaan, die eindigt op een fiasco. Alfred Issendorf is het symbool van de moderne mens voor wie het leven zinloos is, omdat het geleefd moet worden in een chaos waar alles de mens bij de handen afbreekt. |
|