Een boos en overspelig geslacht. Moderne literatuur als teken des tijds
(1975)–Gert Slings– Auteursrechtelijk beschermd3. God als projectie van menselijke angstenLudwig Feuerbach: de mens schept God naar zijn eigen beeld.De negentiende-eeuwse godsdienstfilosoof Ludwig Feuerbach (1804-1872) wordt beschouwd als een belangrijk stimulator van het menselijke denken van deze eeuw. Toch is hij voor de grote massa van de mensen onbekend gebleven. Hoewel hij geen school van leerlingen vormde, oefende hij grote invloed uit, vooral op Marx. Hij had voor zijn tijd als denker zulke revolutionaire ideeën, dat hij nooit een kans kreeg om als hoogleraar op te treden.Ga naar eindnoot3 Voor Feuerbach is de kern van het christendom het geloof in wonderen. Voor hem bestaan die wonderen in werkelijkheid niet, maar zijn ze een produkt van de menselijke fantasie. Al fantaserend ontstond er langzamerhand een beeld van een godheid die deze wonderen verrichtte. Dit hing samen met het feit, dat de primitieve mens in alles afhankelijk was van de natuur, die hem constant bedreigde. Zo kwam Feuerbach tot zijn theorie, dat God een projectie is van menselijke verlangens naar veiligheid en bescherming. God schept dus niet de mens, maar de mens schept God. Achter onze subjectieve stelsels bestaat geen objectieve werkelijkheid van een almachtige God die de schepping onderhoudt en bewaart. Feuerbach bleef niet bij deze constatering staan. Hij stelde dat religie een uiting was van primitieve ontwikkeling, waarbij de mens geen enkele macht bezat over de hem vijandige natuur. Maar naarmate de mens machtiger wordt en zich meer en meer kan handhaven en in eigen onderhoud kan voorzien, zal dat geprojecteerde Godsbeeld inéénschrompelen. Bij het huidige sta- | |
[pagina 79]
| |
dium van hoge technische ontwikkeling vormt de religie een bedreiging. Zo kon Marx tot zijn formulering komen: ‘Godsdienst is opium voor het volk’, want religie belemmerde de voortgang van de mensheid. In zijn boek ‘Het wezen van het Christendom’ verklaarde Feuerbach, dat hij de bedoeling had ‘de vrienden van God in vrienden van de mens, de gelovigen in denkers, de bidders in werkers, de kandidaten van het hiernamaals in studenten van het hiernumaals, de christenen die volgens hun eigen geloof voor de helft dieren en voor de helft engelen waren, in mensen - “hele mensen” te veranderen’. | |
Freud en de projectie.De psychologische opvattingen over de religie, zoals Freud en anderen deze naar voren brachten, vertonen grote gelijkenis met de theorieën van Feuerbach. Freud zag de godsdienst als een concentratie van angsten en verlangens van primitieve mensen. De angsten en de geestelijke behoeften van de mens vormen in feite de inhoud van de geprojecteerde goden en geesten. Zelfs de verheven idee van God als de universele vader zag Freud als het resultaat van een primitieve poging om tot klaarheid te komen met de psychische angsten en schuldgevoelens, afkomstig uit sexuele conflicten.Ga naar eindnoot4 Zo moet God gezien worden als projectie van de angstige, bedreigde mens. Iemand die nog in de levende God gelooft, verkeert volgens Freud nog in een infantiel stadium. Er zijn op deze aarde slechts mensen en dieren. Zoals een klein kind hoog tegen zijn vader opziet en hem een macht toekent, waaraan hij in werkelijkheid bij lange na niet kan beantwoorden, zo maakt de infantiele mens zich een beeld van God als een almachtige Vader, die voor hem zorgt en hem beschermt. De volwassen, mondige, nadenkende mens van de twintigste eeuw is het stadium van godsgeloof al lang gepasseerd. Hij weet dat het zogenaamde goddelijke bij uitstek menselijk is. En het blijven vasthouden aan het bestaan van God beschouwt hij met Freud als een neurose. Deze zienswijze heeft aan het godsgeloof | |
[pagina 80]
| |
grote afbreuk gedaan, meer dan men zou vermoeden, want wie wil vandaag voor infantiel worden uitgemaakt? | |
God als projectie bij Louis-Paul Boon.We willen nu enkele opmerkingen maken naar aanleiding van uitingen in de hedendaagse literatuur, waarin God wordt voorgesteld als een projectie van menselijke angsten en verlangens. In zijn roman ‘De paradijsvogel’ (1957) werkt Louis-Paul Boon zijn kijk op de mens op fundamentele wijze uit. KnuvelderGa naar eindnoot5 denkt dat Boon met zijn boek het volgende wil zeggen: het godsbegrip is een schepping van de mens-zelf, met name van zijn angsten en ellende. In werkelijkheid zijn de mensen niet anders dan dieren, zoals uitvoerig gedemonstreerd wordt in dit ‘relaas van een amorele tijd’, zoals de ondertitel luidt. De godheid die door de moderne mens in dit boek wordt aanbeden is de filmster Beauty Kitt die in de uitgaanswijk Klooster het middelpunt vormt van de sexuele fantasieën in de kroegen en bordelen. Samen met andere vrouwen vormt zij het meest begerenswaardige voorwerp dat de mannen zich kunnen denken. In de films waarin ze optreedt, etaleert ze haar vrouwelijk schoon op zodanige wijze, dat zij het onbereikbaar ideaal wordt van de mannen die in dit boek optreden als massamoordenaars en schijnheiligen. In de wijk Klooster speelt zich het hedendaagse gedeelte van het boek af. Er is echter ook een historische laag, die een mythologisch verhaal bevat, waarin een zekere Noéma optreedt. Deze slaagt erin haar op sexuele genieting gerichte tijdgenoten te brengen tot het zoeken en vereren van het ‘hogere’. De sexuele driften worden door haar op een hoger plan gebracht. De menselijke energie vindt nu geen uitweg meer in het sexuele uitleven, maar in het zoeken van een godheid, voorgesteld door een paradijsvogel, die het symbool is van het hogere en verhevene. Zo verklaart Boon de godsdienstige gerichtheid als op een zijspoor geraakte sexualiteit. De mens kan zich desnoods helemaal wijden aan zijn god, maar hij is en blijft volgens Boon een dier, dat zijn sexuele drif- | |
[pagina 81]
| |
ten heeft gesublimeerd, veredeld tot godsdienstigheid. Dit blijkt onder andere uit het optreden van de filmster die haar naaktheid niet geheel wil tonen, omdat daardoor wellicht de herinnering aan onze dierlijke afstamming levend gemaakt zou worden. In deze roman bespeuren we de invloed van het denken van Freud met zijn ontluisterende visie op de mens en op God. | |
God als projectie bij Van het Reve.Heel direct projecteert Van het Reve zijn angsten en wanhoop op God. Uit zijn werk komt God niet naar voren als de Vader van onze Here Jezus Christus, die zich heeft geopenbaard in Zijn Woord. God is veel eerder een projectie van zijn twijfels en lusten, zoals blijkt uit het volgend gedicht: Eigenlijk geloof ik niets
en twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft,
dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam,
en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt
zoals ik U.
Verder is bij Van het Reve sprake van een aan het heidendom ontleende mystiek, waarbij hij beelden en voorstellingen gebruikt ontleend aan de homosexualiteit, wat vele christenen diep heeft geschokt. Verderop zullen we daaraan nog meer aandacht besteden. Hoewel Van het Reve wel spreekt over God, soms als iemand met geslachtsdelen, waarmee hij sexuele spelletjes doet, soms als een muisgrijze ezel, waarmee hij geslachtsgemeenschap heeft, is het duidelijk dat dit de God van het christendom niet is. Verhalen over ontucht tussen mensen en ezels komt men reeds tegen bij sommige heidense Romeinse schrijvers. Dat God als ezel wordt voorgesteld is evenmin iets nieuws onder de zon. Bekend is een tekening in Rome, vermoedelijk uit de derde eeuw, waarop men een christen een gekruisigde ezel ziet aanbidden, met het bijschrift: Alexamenos aanbidt God. Van het Reve heeft de ontucht met ezels én de voorstelling van God als ezel gecom- | |
[pagina 82]
| |
bineerd tot een godslasterlijk geheel, dat vloekt met de heiligheid van God. | |
God als projectie bij Wolkers.Bij een figuur als Wolkers kan de vraag gesteld worden of zijn agressieve atheïsme verklaard moet worden uit het feit, dat hij nooit is losgekomen van de God van zijn jeugd en van zijn opvoeding. En dat is wel terdege de God van de Schriften, want Wolkers stamt uit een gereformeerd milieu, waarin consequent drie maal daags uit de bijbel werd gelezen tijdens de maaltijden. In zijn autobiografische roman ‘Terug naar Oegstgeest’ (1965) tekent hij zijn ouderlijk huis, waarvan hij enerzijds op rauwe, schokkende wijze afstand neemt, maar anderzijds op iedere bladzijde de blijvende invloeden demonstreert, al was het alleen maar door op de meest vreemde situaties de bijbel toe te passen in de vorm van citaten van teksten die hem te binnen schieten. Bij de bespreking van het verhaal ‘De hond met de blauwe tong’ willen we zijn verhouding tot God nader bezien. In dit verband willen we nog noemen zijn toneelstuk ‘De Babel’, waarin heel nadrukkelijk de vraag naar het bestaan van God aan de orde wordt gesteld. Dit in 1963 verschenen werk heeft weinig succes gehad en de schrijver heeft er zelf ook afstand van genomen. Een drietal natuurkundigen, bijgestaan door enkele helpers, maakt een ruimtereis in het heelal, waar ze op zoek zijn naar God. De leider van de expeditie, een zekere Charms, gelooft dat ergens in de ruimte de woonplaats moet zijn van God. Het doel van deze ruimtereis is nu contact te zoeken met deze God. Op die manier wil Charms voor de mensen op aarde het onwrikbaar bewijs leveren van het bestaan van God, opdat ze Hem zullen aanbidden en op Hem hun vertrouwen zouden stellen. Jaren achtereen zoeken de vijf mannen aan boord van De Babel naar iets wat op die woonplaats lijkt, maar het contact wordt niet gelegd. Ze doden hun tijd met gesprekken, ruzie maken en schaken. Op een gegeven ogenblik wordt een merkwaardig verschijnsel waargenomen. Nu schijnt het geweldige mo- | |
[pagina 83]
| |
ment te zijn aangebroken. Charms heeft verbinding kunnen maken met de Almachtige en hij spreekt met Hem. Dit gesprek is het doel en hoogtepunt van deze expeditie. Hiermee was het bewijs geleverd van het bestaan van God. Charms neemt het gesprek op de band op, maar als deze wordt afgedraaid, blijkt alleen de stem van Charms te zijn geregistreerd, terwijl die van God ontbreekt. De verbinding is slechts schijn geweest of ze is met aardse middelen niet vast te leggen. Het behoeft geen uitvoerig betoog, dat we bij Wolkers niet te maken hebben met een figuur voor wie God alleen maar een projectie is in de zin van Freud. Wel kunnen we zeggen, dat zijn beeld van God projectietrekken vertoont. Hij projecteert zijn angst, met name zijn angst voor de dood en zijn gevoelens van machteloosheid, zijn eenzaamheid op zijn vader en achter deze op God die de dood toelaat en die hij verantwoordelijk stelt voor de chaos in de wereld, voor de gruwelen die er in de werkelijkheid plaats vinden. | |
Godslasterlijke taal in de moderne literatuur.In veel moderne werken komen godslasterlijke passages voor. We verstaan daaronder die gedeelten, waarin God wordt beledigd door smadelijke woorden en daden. Voor veel schrijvers is God een woord dat niets meer te betekenen heeft. Voor anderen is Hij nog altijd het symbool van het verleden, dat met grote kracht bestreden moet worden. Het scherpste wapen is het belachelijk maken van Zijn almacht door zijn onmacht te benadrukken. Dit doet Hermans bijvoorbeeld in zijn roman ‘Nooit meer slapen’ (1966), waarin hij een van de figuren laat zeggen: ‘God wordt benauwd en publiceert gauw een boek waar alle oplossingen verkeerd in staan. Rustig laat hij de ene generatie afschuwelijk aan zijn einde komen door besmettelijke ziekten, waar de volgende generatie een geneesmiddel tegen vindt. Ether bestond al driehonderd jaar, voor iemand de narcose ontdekte. Had God vergeten in de Bijbel te openbaren’. Dit soort godslasteringen is in de moderne literatuur schering en inslag. | |
[pagina 84]
| |
In dit verband moeten we beseffen, dat uiteindelijk iedere auteur een eigen verhouding heeft tot God. Want ieder mens is én profeet én priester én koning, hetzij wáár, hetzij vals: als hij de naam des HEREN belijdt óf vervloekt en negeert; als hij zichzelf tot een levend dankoffer aan God offert óf zich met lichaam en ziel overgeeft aan de satan; als hij tegen de vijanden van Christus strijdt onder Zijn vaandel óf tegen Zijn vrienden en onderdanen. Zo is ook de moderne literatuur ware óf valse profetie, waarbij de godsvraag inderdaad de diepste en laatste vraag is, waarop ieder auteur of hij wil of niet door woord en daad een antwoord geeft. Een christgelovige zal niet zonder afschuw en verontwaardiging kennis kunnen nemen van de vaak blasfemische taal die wordt uitgeslagen. In deze brutale, oneerbiedige en godslasterlijke woorden wordt de afval van de levende God in deze tijd het duidelijkst openbaar. De kinderen Gods zullen daartegen allereerst hun protest moeten laten horen. Men kan Gods naam niet straffeloos belasteren. God is een God van genade en van vergeving, maar ook van oordeel en gericht. Dat oordeel kan niet zonder bewogenheid worden aangezegd, omdat het zal komen over een cultuur waarop Gods toorn ligt, een cultuur waarmee ook de hedendaagse christenen met vele vezelen verbonden zijn. |