Een boos en overspelig geslacht. Moderne literatuur als teken des tijds
(1975)–Gert Slings– Auteursrechtelijk beschermd5. Jean-Paul Sartre en het existentialismeZijn weg naar het ongeloof.Als er één achtergrond van de moderne literatuur niet mag ontbreken dan is het wel het existentialisme. Met name willen we hier en in het vervolg enige aandacht schenken aan het leven en de figuur van Jean-Paul Sartre. Niet omdat zijn collega's-wijsgeren van minder belang zouden zijn, maar omdat we uit zijn eigen literaire werken ons een scherp beeld kunnen vormen van deze pessimistische levensbeschouwing. Het bijzondere bij Sartre is, dat hij één van de weinige wijsgeren is die zelf zijn gedachten heeft verduidelijkt en gepopulariseerd in romans, toneelstukken en films. Zijn invloed is zo groot en zo algemeen, dat in de volgende hoofdstukken zijn naam nog vele malen zal worden genoemd. Een afgerond beeld hebben we vanzelfsprekend niet nagestreefd. Hoogstens kunnen we iets van zijn betekenis laten zien. | |
[pagina 52]
| |
Jean-Paul Sartre werd in 1905 geboren te Parijs. Het is zeker in zijn geval geen gemeenplaats wanneer we zeggen, dat zijn jeugd van beslissende invloed is geweest voor zijn verdere leven. Het merkwaardige is, dat die jeugd voornamelijk werd bepaald door zijn grootouders. Zijn vader overleed namelijk toen hij twee jaar oud was. Hierna trok zijn moeder met hem bij haar ouders in, waardoor hij haar min of meer als een oudere zuster is gaan beschouwen. Later heeft Sartre in een autobiografisch werk ‘De woorden’ (Les mots) verteld, wat deze grootouders voor hem hebben betekend. Het is een illustratie van de geweldige verantwoordelijkheid van de opvoeders bij de godsdienstige ontwikkeling van hun kinderen. Zijn grootvader was eigenlijk een zonderling, die in één ding behagen schiep namelijk in opvallen en toneelspelen. Zijn geloof was niet meer dan schijn. Het is begrijpelijk, dat een intelligente waarnemer als de jonge Sartre daar dwars doorheen keek. Ook hier geldt dat het gedrag van zijn grootvader doorslaggevend was en niet zijn woorden. Hij waardeerde God alleen als belangrijk toeschouwer van zijn uiterst gewichtige daden, ‘maar hij dacht nauwelijks aan God, behalve in de spitsuren van zijn bestaan’ (74). Met zijn grootmoeder was het niet veel beter gesteld. ‘Zij geloofde nergens in, alleen haar scepticisme belette haar atheïst te zijn’ (75). Van zijn moeder ging ook weinig uit. Zij had ‘haar eigen God, die haar in stilte mocht vertroosten’. Zo werd Sartre opgevoed in een gezin, dat aan de buitenkant officieel christelijk was, maar in wezen atheïstisch. ‘Maar mijn familie was besmet door de langzame ontkerstening die bij de hogere Voltairiaanse burgerij was ontstaan en een eeuw nodig had om zich tot alle lagen van de maatschappij uit te strekken’ (73). Weliswaar werd hij onderwezen in de christelijke leer met name door een bevriende pastoor, maar het is aangrijpend te lezen hoe het gezaaide zaad, zo het al zaad was, geen wortel schoot en hoe zijn prille geloof langzaam maar zeker verstikte. ‘Toch geloofde ik; in mijn nachthemd, op mijn knieën op bed en met gevouwen handen bad ik elke avond mijn avondgebed, maar ik dacht daarbij steeds minder aan de goede God’ (75). ‘Nog verschillende | |
[pagina 53]
| |
jaren onderhield ik in het openbaar betrekkingen met de Almachtige, maar in mijn particuliere leven hield onze omgang op’ (76). ‘Omdat hij geen wortel schoot in mijn hart vegeteerde hij een tijdje in mij en is toen gestorven’ (77). ‘In de grond van de zaak vond ik het allemaal stomvervelend; ik werd niet door het conflict met de dogma's tot het ongeloof gebracht, maar door de onverschilligheid van mijn grootouders’ (75). | |
‘De walging’.Wanneer zijn moeder in 1916 hertrouwt en in La Rochelle gaat wonen, is het kwaad al geschied. Na zijn filosofiestudie te Parijs wordt Sartre leraar in Le Havre aan een lyceum, waar hij de stof vindt die hij tien jaar later verwerkt in zijn beroemde roman, getiteld ‘De walging’ (La Nausée, 1938). In dit Franse havenstadje treft hij de rationalistische mens aan die meent met zijn verstand de werkelijkheid te kunnen beheersen. De burgerij maakt op hem een kleinburgerlijke, zelfvoldane en bekrompen indruk. Men ging prat op het geordende, veilige bestaan. Men was onderdanig aan de gezagsdragers, vereerde het bezit en men was beangst voor iedere vernieuwing. In een dergelijke verburgerlijkte samenleving vestigt zich de hoofdpersoon Antoine Roquentin om er na een avontuurlijk leven als zeeman, zijn studie af te ronden over de losbandige markies De Rollebon, een achttiende-eeuwse politicus. In het plaatsje Bouville verveelt Roquentin zich, waar hij zich ook bevindt. Ook zijn studie interesseert hem eigenlijk niet. Op indrukwekkende wijze tekent Sartre de verveling en eenzaamheid van deze figuur. Hij voelt zich overbodig en walgt van de dingen om hem heen. Niemand beseft waarom ze bestaan. Ze zijn zinloos, absurd. Ook Roquentin voelt zich overbodig, zijn leven heeft iedere zin verloren. ‘Ik ben alleen, de meeste mensen zijn naar huis gegaan, ze lezen de avondkrant, terwijl ze naar hun radio luisteren. De voorbije zondag heeft bij hen de smaak van as achtergelaten en zij denken alweer aan de maandag. Maar voor mij is er noch maandag noch zondag: er zijn alleen maar dagen, die in wanorde opkomen’ (77). | |
[pagina 54]
| |
De Autodidact.In de gemeentelijke bibliotheek ontdekt hij een zonderling, die hij de Autodidact noemt. Deze figuur is voor hem het symbool van alles wat voor hem weerzinwekkend en belachelijk is aan de burgers van het provinciestadje Bouville. Hij staat model voor de redelijk denkende mens, die alles in formules weet te vangen en die maar één leuze kent: kennis is macht. Het holle, lege, zinloze leven wordt in hem getekend. Deze Autodidact brengt zijn tijd door in de bibliotheek om zich te ontwikkelen en zijn kennis te verruimen, zijn kennis van de algemene wetmatigheden, waarin het leven gevangen is. Hij leest daar ter vergroting van de verheerlijkte algemene ontwikkeling, alle boeken in alfabetische volgorde van de auteurs. Hij is nu tot de L gekomen. Na een boek over schildvleugelige insecten, bestudeert hij een werk over de kwantentheorie, vervolgens een studie over een zekere Tamerlan en springt dan over op een katholiek pamflet tegen het darwinisme. ‘En de dag nadert, waarop hij zeggen zal, terwijl hij het laatste deel van de laatste plank van uiterst links dichtdoet: “En wat nu?” (47, 48). Zijn kennis is zeer groot, de wereld is voor hem overzichtelijk en ordelijk, hij weet van alles vaste definities te geven, alles is voor zijn besef gebonden aan vaste wetmatigheden. Echter in een gesprek met Roquentin blijkt, dat hij op de wezenlijke problemen van het leven geen antwoord weet te geven. Roquentin heeft daar geen goed woord voor over. Toch neemt hij er afstand van. ‘Wat kan ik er aan doen? Is het mijn schuld, als ik bij alles wat hij zegt, merk, dat hij napraat en citeert?’ (153). Op niet mis te verstane wijze rekent Sartre met deze Autodidact af en in hem met de rationalistische mens van zijn dagen, die het beeld vertoont van de optimistische negentiende eeuw. Wanneer de Autodidact zijn handen niet thuis kan houden en voorzichtig de blote arm van een jongetje aanraakt, wordt hij als homosexueel de bibliotheek uitgeslagen. De deur van zijn heiligdom wordt achter zijn rug dichtgegooid en zijn wereld van kennis stort in elkaar. Het laatste wat er van hem overblijft is een bloedvlek op de stoep. Roquentin is in alles het tegenbeeld van de Autodidact. Hij is een kritische intellectueel, het type van de mens van deze tijd. Voor | |
[pagina 55]
| |
hem heeft het leven zijn zin verloren. Er is niets wat zijn bestaan rechtvaardigt. De gebeurtenissen hebben geen betekenis, behalve misschien zijn ontdekking, dat zijn intellectuele belangstelling voor het leven van de markies De Rollebon hem in de steek heeft gelaten. Hij vindt die studie even vervelend en zinloos als al het andere. | |
Wat is walging?Hij kijkt dwars door het holle leven van zijn omgeving heen. De jacht naar succes, naar geld, naar aanzien en roem, waarmee de mens van de negentiende eeuw probeerde zijn leven zinvol te maken, het zijn voor Roquentin walgelijke dingen die zijn bestaan bedreigen. Hij ziet zichzelf temidden van die zelfvoldane burgers, die God naar hun maat verknipt hebben. Hij kijkt op hen in hoogmoed en met verachting neer, maar de zin van zijn eigen leven ontgaat hem volkomen. Alles is teveel, alles is zinloos en absurd. Hij walgt van de kleren die hij draagt, van de voorwerpen die hij aanraakt, zelfs van een steentje dat hij aan het strand opraapt: ‘een soort walging in mijn handen’. Hij walgt van de bomen langs de boulevard en van de wortels van een kastanjeboom: ‘Alles is zinloos, deze tuin, deze stad, ikzelf. Wanneer men zich daar eens rekenschap van geeft, wordt men er draaierig van en alles gaat zweven, zoals op die avond; dat is walging’. Naarmate het verhaal voortgaat nemen de verveling, de vervreemding, de angst en de walging in hevigheid toe. Alles ervaart hij als overbodig, zichzelf, de bomen, de mensen, de wereld. Het is een walgingwekkende massa, een chaos. Wat is nu precies die walging voor Roquentin? De dingen om hem heen die hij ervaart, zijn voor hem teveel. Ze bedreigen hem in zijn bestaan, omdat hij ze niet doorziet. De werkelijkheid dringt zich aan hem op en hij kan aan die beklemming niet ontkomen. Hij is er zich van bewust, dat alles wat hij doet en ervaart niet doorzichtig is, niet te begrijpen en dus niet te rechtvaardigen. Hij is in de wereld, maar hij weet niet waarom en waartoe. Dit geeft hem een gevoel van ontzettende angst. Hij aanvaardt het bestaan niet zoals het is. Het bestaan van de dingen is absurd, omdat het nergens op berust. Het bestaan is niet noodzakelijk, maar toevallig en daar- | |
[pagina 56]
| |
om bedreigt het zijn leven. En wanneer de sleur van het bestaan doorbroken wordt, blijft de vraag: ‘Wat is eigenlijk de zin van mijn bestaan? Waarvoor leef ik eigenlijk?’ Het besef dat hierop geen bevredigend antwoord mogelijk is, maakt hem beangst. Roquentin wil zich losmaken van alles wat hem omringt, maar dat is een zware, zo niet onmogelijke opgave. Immers de werkelijkheid dringt zich aan hem op, vol van allerlei verstikkende dingen, die bestaan, maar niemand weet kennelijk waarom. Dan ontstaan gevoelens van walging. Hij weet zich los van de dingen en daarom ervaart hij ze als overbodig, als een teveel. Hij is zich van zijn eigen bestaan bewust en kan daarom afstand nemen van zichzelf en zijn omgeving. Hij wil het leven doordenken tot op de bodem, maar daar is niets. Het is voor hem onmogelijk de zin, de betekenis en het doel van het bestaande te ontdekken. Hij wandelt door de stad en ziet allerlei dingen, maar ze zijn losgemaakt van hun betekenis. Ze zijn zinloos, absurd, zonder rechtvaardiging. Zo vervreemdt Roquentin meer en meer van de dingen rondom hem, hoewel hij er op ieder moment mee in aanraking komt, ‘Ik steun met mijn hand op de bank, maar ik trek haar snel terug. Dat ding, waarop ik zit en waarop ik mijn hand leg, heet een bank ... Ik fluister: het is een bank, een beetje bij wijze van bezwering. Maar het woord blijft op mijn lippen: het wil zich niet aan het ding hechten’ (150). Zelfs zijn eigen lichaam komt hem vreemd voor, zodra hij het losmaakt van zijn betekenis en functie. Hij wordt dan vervuld met angst en voelt zich bedreigd door zichzelf. ‘Ik zie mijn hand op de tafel ontluiken. Zij leeft, ik ben het. Zij opent zich, de vingers spreiden zich en wijzen. Zij ligt ruggelings ... Het lijkt wel een beest, dat omgekeerd ligt... Ik voel mijn hand. Dat ben ikzelf, die twee handen, die zich aan het einde van mijn armen bewegen’ (131, 132). | |
Het probleem van de vrijheid.In dit besef van vervreemding, van zinloosheid, van absurditeit verschijnt een lichtpunt: zijn vrijheid.Ga naar eindnoot8 Omdat de mens niet is, wat hij is, kan hij zich in eigen verantwoordelijkheid een nieuwe wereld scheppen. De mens is bij Sartre geen | |
[pagina 57]
| |
wezen, dat van tevoren vaststaat, dus met bepaalde eigenschappen en kenmerken, dat we rationeel zouden kennen. Hij heeft geen vaste eigenschappen, hij is geen rad in een machine, waarvan de werking door de maker is vastgesteld. Daarin verschilt hij met het dier. Dat is een vast wezen, dat niet anders kan dan erin is gelegd, wiens toekomst wordt bepaald door zijn natuur en zijn verleden. De mens echter ontwerpt zijn eigen toekomst. Dat is zijn vrijheid. Hij is niets, dus vrij, een open mogelijkheid. Hij moet zichzelf maken in vrije keus en in eigen verantwoordelijkheid. Hij is tot die vrijheid van handelen en kiezen gedoemd. Hij staat nooit stil. Pas bij zijn dood vindt hij zijn voltooiing. Het existentialisme zegt niet, dat de mens goed of slecht is. Hij is niets. Hij maakt zichzelf tot held of lafaard. Hijzelf is verantwoordelijk voor alles wat hij doet, want het is zijn eigen vrije keus. In zijn verantwoordelijkheid is hij zichzelf tot maatstaf. De vrijheid van de mens is zijn kroon, maar ook zijn juk. Zijn volstrekte vrijheid vormt zijn menselijke waardigheid, de kern van zijn mens-zijn. Echter het vormt ook zijn volstrekte verantwoordelijkheid, niet alleen tegenover zichzelf, maar ook jegens anderen. Daarom kan iedere poging zich aan die verantwoordelijkheid te onttrekken gezien worden als kwade trouw. Het is deze verantwoordelijkheid, die bij de mens angst oproept, een angst die hij slechts door zelfbedrog kan ontlopen. | |
Bedreiging van de vrijheid.Wanneer de mens de vrijheid als het meest fundamentele beschouwt, wordt iedere poging om die vrijheid prijs te geven als verraad gezien. Deze verlokking bestaat ook voor Roquentin. Hij kan vluchten in het verleden en helemaal opgaan in de studie van het leven van de markies De Rollebon. Dan zou hij zijn verantwoordelijkheid en dus zijn vrijheid ontvluchten en een lafaard zijn, die de weg van de minste weerstand heeft gezocht. Zijn walging zou dan voorbij zijn, maar daarmee zou hij het meest wezenlijke, zijn vrijheid hebben verspeeld. Van medespeler in het levende heden zou hij worden tot een toeschouwer in het dode verleden. Gebondenheid aan het verleden betekent onvrijheid, ontrouw aan zichzelf en verlies van menselijke waar- | |
[pagina 58]
| |
digheid. Weliswaar zit de mens krachtens zijn wezen aan het verleden vastgeklonken, maar het behoeft geen dodelijke binding te zijn. Hij kan er zich nooit van losmaken, maar wel er zich boven verheffen en er bovenuit rijzen, zodat het niet meer als bindend wordt ervaren. In naam van de vrijheid tekent het existentialisme protest aan tegen elke vorm van vrijwillige binding aan het verleden. Met de vlucht in het verleden is echter niet de enige mogelijkheid gegeven om zijn verantwoordelijkheid te ontlopen. Men kan ook vluchten in de burgerlijkheid. Roquentin had steeds de mogelijkheid zich te verzoenen, met de mens uit zijn omgeving, met de burgers van Bouville. Hij kon zich, als hij wilde, schikken naar hun fatsoensopvattingen en leefregels, en zich daarmee aan zijn eigen verantwoordelijkheid onttrekken. Hij kon zich richten naar de gangbare opvattingen en zich daarbinnen veilig weten, maar het zou de veiligheid van de dood zijn, waarin hij zijn vrijheid te grabbel had gegooid. Roquentin kiest niet voor deze oplossing, want hij heeft een buitensporige haat tegen de burgers. Hij beschouwt zijn vrijheid als het enige, waardoor hij zich van elk mens en ieder ding onderscheidt. Ook de sexualiteit vormt voor de mens een bedreiging van zijn vrijheid. Ieder contact in welke vorm ook, beperkt de vrijheid van de mens. Daarom moet hij in eenzaamheid zijn weg gaan en zich verzetten tegen iedere vorm van liefdesbinding. Liefde is eigenlijk een onmogelijkheid, omdat ze een beroving van mijn vrijheid betekent. Het probleem van de vrijheid heeft altijd centraal gestaan in het denken van Sartre. Vrijheid is voor hem het meest wezenlijke kenmerk van het menselijk bestaan. Het zal duidelijk zijn, dat iedere vorm van gebondenheid voor die vrijheid de doodsteek betekent. Vandaar het revolutionaire van Sartres werk en optreden. De mens is voor hem pas waar achtig mens, wanneer hij in vrijheid, met een helder bewustzijn zijn situatie onder ogen ziet en in volle verantwoordelijkheid kiest met verwerping van iedere norm of waarde, volstrekt autonoom. Het zal geen verwondering wekken, dat God in de gedachten- | |
[pagina 59]
| |
gang van Sartre als de grootste bedreiging wordt beschouwd. Als God zou bestaan, zou dat de dood betekenen voor de mens, omdat er van vrijheid dan geen sprake zou kunnen zijn: Hij is het eens met de spreuk: ‘als God niet bestaat, is alles geoorloofd’, hoewel dit voor hem niet betekent, dat men zijn gang maar kan gaan. Vanuit Sartres standpunt is het te verstaan, dat elke vorm van binding aan Schrift en belijdenis verwerpelijk is.Ga naar eindnoot8a Wanneer men het voorgaande heeft gelezen, zal men beseffen dat er waarschijnlijk vandaag geen grotere tegenstelling denkbaar is dan tussen een gereformeerde en een existentialist. Alles wat Sartre verfoeilijk acht, vindt men terug bij iemand die zich wil binden aan de gereformeerde belijdenis. Anderzijds zijn er ook overeenkomsten, al was het alleen maar de ernst, waarmee men zijn levensvisie pleegt te verwerkelijken. We hebben iets van Sartre laten zien uit zijn eerste roman ‘De walging’. Vanzelfsprekend heeft hij zich in zijn denken ontwikkeld. Hoewel hij aanvankelijk weigerde aan iedere daadwerkelijke actie mee te doen, omdat de wereld absurd is. loopt hij vandaag in protestoptochten vooraan. Vrijheid is voor hem gaan betekenen: concrete bevrijding van elke vorm van onderdrukking van de mens door de medemens. Het mag als bekend worden verondersteld, dat hij in het marxisme een bruikbare vorm heeft ontdekt voor zijn revolutionaire handelen.Ga naar eindnoot9 Hij acht zich geen aanhanger van een marxisme, dat zijn uitdrukking vindt in een min of meer verstarde communistische maatschappijleer. Hij is meer gericht op de wordende mens en wil aan het marxisme de oorspronkelijke vitaliteit weergeven, waarin de verdrukte mens zich verzet tegen alle vormen van vrijheidsberoving. Sartre heeft het levensbesef van de moderne mens vormgegeven in romans, toneelstukken en films. Men heeft zijn boodschap wel genoemd een theologie zonder God. Iemand heeft erop gewezen, dat de existentialisten de weg naar Golgotha zijn ingeslagen, waar ze op de kale heuvels niets anders vinden dan de beide moordenaars, die aan hun kruisen doodgaan. Het middelste kruis is leeg.Ga naar eindnoot10 |
|