Toekomst voor de Middeleeuwen
(2000)–Hubert Slings– Auteursrechtelijk beschermdMiddelnederlandse literatuur in het voortgezet onderwijs
[pagina 133]
| |
IV
| |
[pagina 134]
| |
geven. Om in het slot van deze studie met vrucht te kunnen nagaan in hoeverre de universiteit de school hierbij van dienst kan zijn, zal in dit intermezzo in kort bestek een beeld geschetst worden van de medioneerlandistiek zoals die zich ontwikkeld heeft sinds literatuuronderwijs en literatuurwetenschap in de periode na de Tweede Wereldoorlog ieder een eigen weg zijn gegaan. Dat deze verkenning voor medioneerlandici slechts weinig nieuws zal bevatten, daarvan ben ik me bewust; ze is dan ook in de eerste plaats bedoeld ter informatie van diegenen die dit vak niet of slechts op afstand volgen. | |
Van de esthetische naar de cultuurhistorische benaderingEen van de meest in het oog springende veranderingen in de wetenschappelijke bestudering van de Middelnederlandse letterkunde sinds het einde van de jaren vijftig betreft de gewijzigde literaire benadering. Wie de literatuurgeschiedenissen van Knuvelder en diens inspirator Van Mierlo doorneemt, ontdekt dat de daarin besproken auteurs en werken vooral op esthetische argumenten worden gewogen.Ga naar voetnoot4 Ter illustratie citeer ik een passage waarin Knuvelder zich opwindt over de auteur van Reinaerts historie, een werk dat ook wel aangeduid wordt als Reinaert II: ‘Zelfs de man dus, die het knapste en minst moralistische verhaal uit de dertiende eeuw onder ogen kreeg, kon niet nalaten het mee te sleuren in de stroom van de didactiek die over deze landen voer. Erger nog: de geschiedenis van Reinaert, zo bij uitstek geschikt de belangstellende toeschouwer aangenaam te behagen [...] wordt hier middel tot een volmaakt onartistiek doel: de burgerij, mitsgaders de geestelijkheid, die beiden een hartig woordje behoefden, de les te spellen! En, merkwaardig genoeg, is het juist deze Reinaert II geweest die, vooral in het Noorden, het meest opgang maakte in de komende eeuwen en Reinaerts reputatie vestigde!’Ga naar voetnoot5 Het merendeel van de huidige onderzoekers zal Knuvelder toegeven dat Reinaert I van ‘Willem die Madocke maakte’ de moderne lezer meer esthetische genoegens verschaft dan Reinaert II of Reinaerts historie. Maar op grond van literairhistorisch onderzoek is niet zo gemakkelijk te bevestigen dat Reinaert I het ‘minst moralistische verhaal uit de dertiende eeuw’ genoemd mag worden (ook al ligt de moraal er inderdaad veel minder dik bovenop dan bij latere bewerkingen); dat het werk als belangrijkste doel had ‘de belangstellende toeschouwer aangenaam te behagen’ (de discussie over de Reinaert als sleutelsatire is nog steeds niet beslecht); dat Reinaerts historie daartegenover de artistieke pretentie volledig heeft laten varen (heeft Knuvelder zich hier voldoende rekenschap gegeven van de tegenwoordig moeilijk invoelbare maar wel ty- | |
[pagina 135]
| |
pisch middeleeuwse combinatie ‘lering en vermaak’?) - om maar enkele gevolgtrekkingen uit Knuvelders betoog naar voren te halen.Ga naar voetnoot6 In het Middeleeuwen-deel van de literatuurgeschiedenis die ‘de Knuvelder’ zal moeten opvolgen - en het feit dat de twintigste eeuw deze troonpretendent niet meer heeft aanschouwd, zegt genoeg over de ondanks alles bewonderenswaardige prestatie die Knuvelder en zijn voorgangers der negentiende en twintigste eeuw geleverd hebben - zal hoogstwaarschijnlijk het vonnis over Reinaerts historie waarschijnlijk niet in zulke absolute en vernietigende bewoordingen worden gegoten.Ga naar voetnoot7 Naast de traditionele beschrijving van het bestudeerde literaire werk doen de huidige medioneerlandici vooral ook pogingen om tot een fundamenteel begrip van de historische drijfveren te komen. Daarbij richten zij zich in hun wetenschappelijk onderzoek niet meer in de eerste plaats op de eeuwige schoonheid van het literaire werk dat ‘van alle tijden’ zou zijn, maar juist op het tijdbepaalde, geëngageerde karakter van de middeleeuwse literatuur. Vanuit de opvatting dat een middeleeuwse literaire tekst niet los gezien mag worden van de contemporaine culturele en maatschappelijke context, is de esthetische bestudering van de primaire tekst sinds enige decennia naar de achtergrond gedrongen door literairhistorisch onderzoek naar de tekst in zijn culturele en maatschappelijke context. Dat houdt in dat naast de aloude filologische vraagstellingen de belangstelling tevens uitgaat naar aspecten op het gebied van de productie en receptie van literaire werken. Daardoor is het aantal vragen dat aan een tekst gesteld wordt flink uitgebreid. Te denken valt aan factoren als auteur, opdrachtgever/mecenaat, bronnen, bewerkingstechnieken, geïntendeerd publiek, daadwerkelijk publiek, oraliteit versus schriftcultuur, intertekstualiteit, de handschriftelijke overlevering en dergelijke meer. Weliswaar lieten Knuvelder en zijn voorgangers veel van dat soort onderzoeksvragen niet geheel buiten beschouwing (en ook nu nog hebben onderzoekers wel aandacht voor de literaire schoonheid en stilistische aspecten van oude teksten), maar de nadruk is sindsdien verschoven van de esthetische naar de zogenoemde ‘cultuurhistorische’ benadering.Ga naar voetnoot8 Een frappant voorbeeld van de daadwerkelijke gevolgen die deze verschuiving voor de visie op Middelnederlandse literatuur kan hebben, geldt het Hadewijch-onderzoek. Verkondigde Van Mierlo nog de opvatting dat Hadewijch eigenlijk weinig middeleeuws had - ‘zij zou van gisteren kunnen zijn, of van vandaag, even zoo goed als van morgen’ -, sinds het begin van de jaren tachtig is uit het onderzoek van Frank Willaert gebleken dat het werk van Hadewijch juist met alle vezels aan haar persoonlijke en culturele omgeving verbonden is.Ga naar voetnoot9 Deze zienswijze hoeft het literair genot niet in de weg te staan. Het resulteert waarschijnlijk zelfs in een doorleefder, maar in elk geval meer historisch verant- | |
[pagina 136]
| |
woord begrip van de tekst; de strofische gedichten van Hadewijch bieden een verrassende kijk op het literair-pastorale klimaat onder begijnen van hoge komaf uit de eerste helft van de dertiende eeuw en op de registrale poëtica van de middeleeuwse minnelyriek. In de loop van de jaren zeventig en tachtig heeft de cultuurhistorische benadering, vooral door het werk van beeldbepalende hoogleraren als Gerritsen, Pleij en Van Oostrom, de medioneerlandistiek veroverd. Bij het onderzoeken van literatuur in de functionele context kiest trouwens niet elke onderzoeker voor hetzelfde uitgangspunt. Daardoor treden bij de toepassing van de cultuurhistorische benadering niet uit te vlakken accentverschillen aan de dag. Waar Pleij zichzelf vooral als een in teksten gespecialiseerde mentaliteitshistoricus beschouwt, die met behulp van teksten licht werpt op de belevingswereld van de laatmiddeleeuwse (stads)mens, poneert Van Oostrom met nadruk literatuurhistoricus te zijn en dientengevolge in zijn onderzoek de cultuurgeschiedenis primair in dienst te stellen van een beter begrip van de tekst.Ga naar voetnoot10 Daarbij publiceert Van Oostrom in hoofdzaak over de canon terwijl Pleij juist in hoofdzaak aandacht schenkt aan niet-canonieke teksten. Maar deze verschillen nemen niet weg dat de cultuurhistorische benadering in de hedendaagse medioneerlandistiek de leidende positie inneemt, die het, naar het zich laat aanzien, de komende jaren niet uit handen zal geven. | |
Toename van de primaire en secundaire literatuurEen belangrijke implicatie van de verschuiving van de esthetische naar de cultuurhistorische benadering is het feit dat het onderzoeksgebied in de praktijk niet langer wordt afgebakend door moderne literairesthetische opvattingen, maar door de middeleeuwse literaire situatie. De vraag welke teksten tegenwoordig nog tot de ‘klassieke galerij’ behoren, staat dus niet langer meer voorop. Op grond van dat uitgangspunt is het in feite niet zo relevant in hoeverre wij de versregels van Reinaert II nog op literaire prijs kunnen stellen; het middeleeuwse publiek kon dat gezien de overleveringsgeschiedenis wél en daarom behoren de latere Reinaert-bewerkingen net zo goed tot de serieuze onderzoeksobjecten der medioneerlandistiek als het onbetwiste meesterwerk van Willem. Zodoende worden tegenwoordig alle overgeleverde Middelnederlandse teksten tot het primaire onderzoeksgebied van de literatuurhistorici gerekend, met uitzondering van het tekstmateriaal met een strikt ambtelijk of juridisch karakter.Ga naar voetnoot11 Dat heeft geleid tot een flinke uitbreiding van het bestudeerde corpus, bijvoorbeeld met de Middelnederlandse historiografie, die zich in de eerste helft van de negentiende eeuw nog wel in universitaire belangstelling mocht verheugen, maar sindsdien aan haar lot was overgelaten in het wetenschappelijke niemandsland tussen de vakgebieden geschiede- | |
[pagina 137]
| |
nis en literatuur. Daarnaast hebben de artesteksten - met materiaal uit de disciplines der zeven vrije kunsten - en vooral het geestelijk proza voor een enorme kwantitatieve impuls gezorgd. Om een indruk te geven van de omvang van wat tegenwoordig tot het onderzoeksgebied gerekend wordt: de Middelnederlandse lyriek die Gerrit Komrij in zijn derde dikke poëziebloemlezing op duizend en enige dichtbedrukte bladzijden heeft uitgegeven, vormt naar schatting slechts een tweehonderdste deel van het in totaal beschikbare Middelnederlandse tekstmateriaal, dat in niet minder dan 11.000 handschriften is overgeleverd.Ga naar voetnoot12 Als met een vergelijkbare vormgeving tot integrale uitgave zou worden overgegaan, zou de benodigde plankruimte voor het corpus van de medioneerlandistiek zo'n tien meter bedragen en - om een meer op het digitale tijdperk toegesneden verwijzing te gebruiken - opgemaakt in ‘platte tekst’ zou een cd-rom er tot de rand toe mee gevuld kunnen worden. Maar niet alleen het corpus van relevante primaire literatuur is in de afgelopen jaren flink uitgedijd. Ook de toename van de hoeveelheid gepubliceerde onderzoeksgegevens, de secundaire literatuur, is explosief te noemen. De Middelnederlandse letterkunde was in de negentiende en ook in het grootste gedeelte van de twintigste eeuw het onderzoeksterrein van enkelingen. Hoewel daarbij meteen opgemerkt moet worden dat die eenzame onderzoekers met eenvoudige middelen een vaak onvoorstelbare werkkracht aan de dag legden, was de jaarlijkse productie voor de vakgenoten goed te overzien. In de laatste decennia biedt de medioneerlandistiek echter werk aan vele tientallen onderzoekers tegelijk. Daardoor is de onderzoeksrapportage inmiddels nauwelijks meer bij te houden, met als gevolg dat medioneerlandici zich steeds verder zijn gaan specialiseren.Ga naar voetnoot13 Het schrikbeeld van de wetenschapper die steeds meer weet van steeds minder (en op den duur alles van niets) begint dan ook in de medioneerlandistiek zo langzamerhand een reële bedreiging te vormen. Sinds de jaren vijftig heeft er nog een verschuiving plaatsgevonden die hier aandacht verdient. Lag voorheen de aandacht van de onderzoekers vooral op het vervaardigen van wetenschappelijk betrouwbare edities en op de primaire tekst geconcentreerde studies, inmiddels verschijnen er vooral boeken vanuit een breder perspectief, doorgaans over een groep teksten die op een of andere manier met elkaar in verband staan. Een sprekend voorbeeld daarvan is Van Oostroms Woord van eer, waarin enkele schrijvers en teksten worden behandeld die in relatie gebracht kunnen worden met het Hollands-Beierse hof omstreeks 1400.Ga naar voetnoot14 Dit meeslepend vertelde boek is breed verkocht en heeft veel mensen geinformeerd over onder meer Der minnen loep van Dirk Potter en de sproken van Willem van Hildegaersberch. Wie echter, hierdoor geenthousiasmeerd, naar de boekhandel is getogen om ook eens wat van | |
[pagina 138]
| |
Potter en Hildegaersberch zélf te kunnen lezen, wachtte een desillusie want van genoemde werken bestaan (nog) geen moderne tekstedities. Wie er toch kennis van wil nemen, is aangewezen op negentiende-eeuwse edities die zelfs in antiquariaten tot de zeldzaamheden behoren. Inmiddels lijkt trouwens ook dit tij te keren want er wordt op verschillende fronten tegelijk aan moderne tekstedities gewerkt, ook voor een breder publiek.Ga naar voetnoot15 | |
Literatuurgeschiedenis ter discussieOnder al dat onderzoeks- en publicatiegeweld kon uiteraard niet uitblijven dat de grote lijnen die de literatuurgeschiedschrijvers van weleer nog vrij onbekommerd in hun handboeken durfden uit te zetten, zijn bekritiseerd en genuanceerd. Van Jonckbloet tot aan Knuvelder zijn het in hoofdzaak eenlingen geweest die een historisch overzicht hebben gegeven van het literaire terrein vanaf de oudst overgeleverde volkstalige fragmenten tot aan de eigen tijd.Ga naar voetnoot16 Het was echter te voorzien dat een eerst gestaag en vervolgens exponentieel uitdijend onderzoeksgebied op den duur niet meer door een enkeling te overzien zou zijn. Door deze ontwikkelingen is het - vanwege de vele specialisten die via de vaktijdschriften voortdurend over de schouder meekijken - steeds hachelijker geworden om zich aan een overzicht in de breedte te wagen.Ga naar voetnoot17 Daar komt bij dat in al die tienduizenden onderzoeksuren weliswaar veel relevante literairhistorische gegevens boven tafel gebracht worden, maar dat de medioneerlandici toch zullen blijven kampen met een groot aantal onbeantwoordbare vragen. Zo zal het, ondanks alle inspanningen, onmogelijk blijven om voor het grootste deel van de Middelnederlandse letterkunde tot preciesere dateringen te komen dan de globale benaderingen waarmee tot nu toe gewerkt moet worden. Paradoxaal genoeg zijn het juist de canonieke teksten - de werken dus die door Van Mierlo en Knuvelder aan het hart gedrukt werden - die daarbij voor de grootste problemen zorgen. Ze zijn vrijwel zonder uitzondering hooguit globaal te dateren en dan nog zelden onomstotelijk. Willems Reinaert, de meest bestudeerde tekst uit de medioneerlandistische vakgeschiedenis, werd halverwege de jaren zeventig door de ene onderzoeker met plausibele argumenten rond 1180 gesitueerd terwijl een andere onderzoeker op grond van andere, maar evenzeer houtsnijdende overwegingen tot een datering rond 1270 kwam.Ga naar voetnoot18 En er zijn nog meer vragen die wel nooit beantwoord zullen worden, alleen al naar aanleiding van de Reinaert. Immers, ook al zouden heel Nederland en Vlaanderen aan het zoeken gezet worden: de kans dat Willems legendarische Madoc ooit nog boven water komt, is uiterst klein. Het inzicht dat het vakgebied voor een individuele onderzoeker nauwelijks meer te overzien is, gekoppeld aan het voldongen feit dat een | |
[pagina 139]
| |
flink aantal ‘onmisbare’ historische gegevens, variërend van jaartallen tot complete werken, voorgoed verloren zijn gegaan, is inzet geworden van een discussie over de (on)mogelijkheid van het schrijven van een literatuurgeschiedenis van de Middeleeuwen in de Lage Landen. De laatste herziene druk van Knuvelders Middeleeuwen-deel is voor Gerritsen aanleiding geweest om dit principe voor de Middelnederlandse letterkunde eens grondig te ondervragen. In zijn onder vakgenoten beroemd geworden Nieuwe taalgids-artikel ‘Geschiedverhaal of schetskaart’ uit 1975, stelde Gerritsen dat het niet mogelijk is om tot een bevredigende literatuurgeschiedschrijving te komen van een vakgebied met zoveel onzekere factoren. Als de beroemdste tekst al amper op een eeuw nauwkeurig gedateerd kan worden, zal het schrijven van een chronologische literatuurgeschiedenis waarin de ontwikkelingsgang naar tevredenheid wordt verklaard, altijd een luchtkasteel moeten blijven. Als alternatief voor het geschiedverhaal stelde Gerritsen een schetskaart voor, waarin stofcomplexen (zoals Karel-, Artur- en Reinaertmaterie) worden bestudeerd en gedetailleerd beschreven. Onvermijdelijk moeten daarbij hele gedeelten bij gebrek aan gegevens oningevuld blijven. Maar, aldus Gerritsen, ‘liever een schetskaart met vele witte plekken dan een onverantwoorde historische reconstructie.’Ga naar voetnoot19 De handschoen die Gerritsen in het strijdperk wierp is lange tijd onaangeroerd blijven liggen. Pas in de jaren tachtig traden achtereenvolgens Goossens, Van Oostrom en Wackers in het krijt om aan te tonen dat Gerritsen weliswaar een gevoelige plek had geraakt, maar dat de chronologische literatuurgeschiedschrijving daarmee nog niet verslagen was.Ga naar voetnoot20 Als participanten aan een nieuwe literatuurgeschiedenis is het in de komende jaren aan Van Oostrom en Pleij om aan te tonen dat de energie die in de afgelopen decennia in het vergroten van kennis en inzicht ten aanzien van allerlei onderdelen van de Middelnederlandse letterkunde gestoken is, tevens zal kunnen dienen om in een wetenschappelijk verantwoord geschiedverhaal de grote lijnen zichtbaar te maken.Ga naar voetnoot21 | |
Vakwetenschap en literatuuronderwijsDe medioneerlandistiek is in de afgelopen veertig jaar een vakgebied in ontwikkeling gebleken. Of alle voortgang ook vooruitgang is, valt op dit moment nog nauwelijks vast te stellen, maar de basale uitbreiding van de onderzoeksvragen om te komen tot een beter begrip van de literairhistorische situatie is toch wel als winst te beschouwen. Naast cultuuroverdracht wordt daarmee ook historisch besef gestimuleerd. Op uitnodiging van de Commissie Vernieuwing Eindexamenprogramma's Nederlandse taal en letterkunde v.w.o. en h.a.v.o. (CVEN) heeft een aantal vakgenoten in 1989 een advies gegeven over de standaardminimumstof voor de oudere letterkunde.Ga naar voetnoot22 Dit zogenoemde pre- | |
[pagina 140]
| |
advies, dat werd opgesteld door Grootes, Kloek en Van Oostrom is interessant, mede omdat het voor het eerst sinds vele jaren is dat er min of meer officieel vanuit de vakwetenschap op het historische-literatuuronderwijs gereageerd wordt. Op grond van het voorgaande is het weinig verbazingwekkend dat de drie wetenschappers adviseren om het historische-literatuuronderwijs in de toekomst cultuurhistorisch te oriënteren. Het liefst zagen ze dit onderdeel ondergebracht in een vak(onderdeel) cultuur, ‘waarin interdisciplinair aandacht zou worden geschonken aan de verscheidenheid van culturele uitingen en de (historische) context ervan’.Ga naar voetnoot23 In het volgende hoofdstuk zal nader ingegaan worden op enkele aspecten uit dit pre-advies. Het staat vast dat de cultuurhistorische benadering de medioneerlandistiek geen windeieren heeft gelegd. Het zijn vooral de studies van Herman Pleij (Het gilde van de blauwe schuit; De sneeuwpoppen van 1512; Dromen van Cocagne) en Frits van Oostrom (Het woord van eer; Maerlants wereld) die een publiek bereikt hebben dat in Nederland voor wetenschappelijke begrippen uitzonderlijk groot is.Ga naar voetnoot24 Hoewel deze successen goeddeels op het conto van genoemde onderzoekers geschreven moeten worden, mag niet uit het oog verloren worden dat ten aanzien van deze resultaten zeker ook de aansprekende onderwerpen en vraagstellingen, in hoofdzaak voortvloeiend uit de cultuurhistorische benadering, meegespeeld hebben. Dat succes is er ook voor het uit 1984 stammende tijdschrift Literatuur, waarin veel artikelen verschijnen waarin onderzoek volgens de cultuurhistorische benadering voor een breder publiek - onder de abonnees zijn veel docenten - gepresenteerd werd. Tegelijkertijd moet geconstateerd worden dat het kennisniveau van de docent sinds het begin van jaren zeventig behoorlijk veranderd is. Het oude staatsexamen MO-B eiste tot aan die tijd van de kandidaten een leeslijst met dertig tot veertig werken uit de Middeleeuwen en een adequate vertaling van een Middelnederlandse tekst zonder woordenboek of andere hulpmiddelen bij de hand. De meeste universiteiten hadden een soortgelijk programma.Ga naar voetnoot25 Vanaf die tijd konden studenten in toenemende mate een studiepad volgen waar nauwelijks of geen oudere letterkunde in voorkwam, met als gevolg dat de universitaire lerarenopleidingen en in hun kielzog de scholen geconfronteerd werden met mensen die geen flauwe notie hebben van Middelnederlandse of latere historische letterkunde. Ook bijbelse, historische en klassieke voorkennis ontbreekt in veel gevallen. Hoewel bij het nijpend gebrek aan leraren strenge toelatingseisen voorlopig niet haalbaar lijken, zou het wenselijk zijn als de lerarenopleidingen in de toekomst eisen kunnen stellen aan de vooropleiding van de aanstaande leraren in opleiding. In het kader van deze studie is vooral de vraag interessant wat deze ontwikkelingen (kunnen) betekenen voor de verhouding van de vakwe- | |
[pagina 141]
| |
tenschap met het voortgezet onderwijs. In het laatste hoofddeel zal hierop nader worden ingegaan. Daarom volsta ik op deze plaats met enkele opmerkingen. Vanuit vakwetenschappelijk gezichtspunt zijn er heel wat redenen om in te stemmen met het doceren van historische literatuur in het voortgezet onderwijs. Om met een misschien nogal prozaïsch, maar desalniettemin wezenlijk motief te beginnen: de universitaire neelandistiek is voor haar aanwas zo goed als geheel afhankelijk van de school; als een leerling daar al - liefst op een aantrekkelijke manier - in aanraking is gekomen met het vakgebied, zal dat de keuze voor het vak kunnen bevorderen. Een aanzienlijk deel van de neerlandici heeft indertijd immers liefde voor zijn vak opgevat omdat een bevlogen docent Nederlands op de middelbare school de vonk deed overspringen. Daar komt bij dat een wetenschapsbeoefenaar die enthousiast is over zijn vak, dat enthousiasme het liefst door zoveel mogelijk mensen gedeeld ziet. Dat geldt ook voor de medioneerlandicus, die wel omschreven is als een milieubeschermer, wiens opdracht het is om een perceel cultuur te beheren en het ‘toegankelijk te maken voor ieder die er als medebezitter gebruik van wil maken’.Ga naar voetnoot26 Gezien het enthousiaste onthaal dat het cultuurhistorische onderzoek in boekhandel en media ten deel valt, voldoet historisch literatuuronderwijs daarmee aan de maatstaf van ‘maatschappelijke relevantie’, een term die samen met ‘studeerbaarheid’ en ‘leerlinggericht’ tot de sjibboleths van het moderne onderwijs zijn gaan behoren. Daar staat tegenover dat, net zo min als de gewone lezer zich iets hoeft aan te trekken van de recensenten die in de media hun mening over de recente literatuur ten beste geven, de school verplicht is om rekening te houden met de wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van de medioneerlandistiek. Maar, om deze vergelijking even vol te houden, net zoals de lezer desgewenst op velerlei manieren kan profiteren van het werk dat de professionele lezers al verzet hebben, kan de school bij het vormgeven van het historische literatuuronderwijs veel baat hebben bij goede contacten met het expertisecentrum dat de universiteit ten aanzien van de historische letterkunde is. Voorop staat echter dat, net zoals in de verhouding recensent-lezer, de universiteit ten aanzien van de school een dienende functie vervult en dienaangaande geen voorschrijvende maar hoogstens een adviserende rol kan vervullen.Ga naar voetnoot27 Omgekeerd geldt natuurlijk ook dat de school, mocht die hulp van universitaire zijde op prijs stellen, zo veel als didactisch mogelijk en wenselijk is, aansluiting zoekt bij de vakwetenschappelijke stand van zaken. Vanuit die optiek is er alle reden om in het laatste hoofddeel te bezien in hoeverre de tegenwoordige medioneerlandistiek met kennis, inzichten en toegespitst materiaal behulpzaam kan zijn om dit vakonderdeel in de toekomst in het voortgezet onderwijs vorm te blijven geven. |
|