Toekomst voor de Middeleeuwen
(2000)–Hubert Slings– Auteursrechtelijk beschermdMiddelnederlandse literatuur in het voortgezet onderwijs
2. Het heden in vogelvluchtDe jaren zeventigSoms stijgen periodeaanduidingen boven zichzelf uit en worden symbool voor een tijdgeest; voor het Nederlandse onderwijs geldt dat voor de jaren zeventig. Het decennium na de invoering van de Mammoetwet is voor de vakdidactiek een periode geweest waarin er veel vernieuwingsvoorstellen zijn gedaan, die vaak radicaal tegenovergesteld waren aan wat er tot dan toe in het onderwijs gebruikelijk was. Didactici als Ten Brinke namen afstand van wat zij het schools-functionele onderwijs noemden, waarin de overgedragen kennis voor de leerling (nog) geen enkel praktisch nut dient en in eerste instantie slechts in de school te gebruiken is. In feite kwamen zij in het geweer tegen het uitgestelde- | |
[pagina 89]
| |
zin-denken waarbij de leerling op de vraag naar de zin van een les een antwoord krijgt in de trant van: ‘Nu zie je de zin er misschien nog niet van in, maar later zul je me er dankbaar voor zijn.’ In hun visie had elke leerling recht op normaal-functioneel onderwijs: ‘moedertaalonderwijs waar de leerling iets van leert dat hij, ook naar eigen oordeel, op korte termijn praktisch kan gebruiken, en/of boeiend vindt’.Ga naar eind10 Op grond van deze formulering valt gemakkelijk na te gaan dat deze benadering onder meer problemen oplevert voor de behandeling van de Middelnederlandse letterkunde. Het praktisch nut daarvan is voor het grootste deel van de leerlingen nauwelijks aan te tonen, zodat de leraar die zich door normaal-functionele overwegingen wil laten leiden volledig afhankelijk wordt van de vraag of de leerling zich door een historische tekst laat boeien. Dit probleem werd door de betreffende didactici wel onderkend, maar tot bijstelling van het principe leidde dat niet: ‘Wijzelf vinden historische verdieping zeker belangrijk, en niet alleen voor vwo-leerlingen. Maar ook hier is de voorwaarde dat de leerlingen aangeven hoe ver je gaan kunt. Zij moeten de behandeling van historische teksten belangrijk of boeiend vinden.’Ga naar eind11 Wie deze extreem leerling-gerichte onderwijsvisie in praktijk wilde brengen, had met betrekking tot de historische letterkunde dan ook maar een keuze uit twee mogelijkheden: uit het leerplan schrappen of voor alle leerlingen boeiend maken.Ga naar eind12 Docenten en didactici die voor de laatste mogelijkheid kozen, togen aan het werk. Als resultaat verschenen verschillende artikelen, ideeën en lesopzetten onder het motto (en één keer zelfs met als titel): ‘Zo werken met oudere teksten dat er werkelijk iets aan is’.Ga naar eind13 De voornaamste oplossing die daarin aangedragen werd, was het actualiseren van de historische literatuur. Die actualisering werd soms ver doorgevoerd. In het tijdschrift Moer verscheen een lesuitwerking voor het ‘Wilhelmus’, waarin de auteurs vooral beklemtoonden dat het ‘Wilhelmus’ een strijdlied is geweest. Dat resulteerde in diverse opdrachten die direct aan de provotijd gerelateerd waren, waarbij het historische lied slechts de rol van kapstok toebedeeld was.Ga naar eind14 Het literatuurboek Literatuur & Maatschappij. Van Reinaert de Vos tot Meester Fok vormt op deze ontwikkeling een uitzondering, omdat auteur Ben Jansen als een van de weinigen een literair-sociologische aanpak van historische literatuur uitwerkt.Ga naar eind15 De leraren die de normaal-functionele onderwijsvisie in praktijk probeerden te brengen, vormden waarschijnlijk slechts een relatief klein gedeelte van het totale docentencorps. De soep werd in de onderwijspraktijk dan ook niet zo heet gegeten als hij door de vakdidactiek is opgediend. Tegelijkertijd moet worden opgemerkt dat de vernieuwers van | |
[pagina 90]
| |
de jaren zeventig menige misstand in de aloude benadering hebben blootgelegd en van alternatieven hebben voorzien. Het nadrukkelijk postuleren van de normaal-functionele benadering heeft mogelijkheden geopend voor een didactiek van de gulden middenweg, zoals die in de loop van de jaren tachtig tot ontplooiing kwam. | |
De jaren tachtigTot halverwege de jaren tachtig zijn er leraren geweest die, soms met de moed der wanhoop, geprobeerd hebben om de normaal-functionele onderwijsvisie in de praktijk te brengen.Ga naar eind16 Inmiddels hadden de toonaangevende didactici de extreem leerling-gerichte visie echter verlaten - de term normaal-functioneel wordt sindsdien ook vrijwel nooit meer gebruikt - voor de zogenoemde triadische onderwijsvisie zoals die geformuleerd is door de pedagoog Imelman.Ga naar eind17 Die visie gaat uit van de stelling dat opvoeder (leraar), kind (leerling) en kennis gelijkwaardige aandacht behoeven. Per implicatie brengt zowel eenzijdige aandacht voor de leerstof (schools-functioneel) als voor de leerling (normaal-functioneel) deze precaire driehoeksverhouding uit balans. Bovendien onderkent deze visie dat er veel onderwerpen zijn waarvoor leerlingen nog geen spontane belangstelling kunnen hebben, omdat aan evalueren nu eenmaal leren vooraf moet gaan. ‘Aandacht voor de behoeften, de interesses, de ontwikkeling van de leerlingen kan en moet in hoge mate het onderwijs sturen. Motivatie is nu eenmaal van essentieel belang bij het leren. Maar even belangrijk is de confrontatie met de inhoud van het vak.’Ga naar eind18 Literatuur hoefde niet langer per se ‘leuk’ te zijn en er werd volmondig erkend dat het genieten ervan voor sommige leerlingen gewoon niet is weggelegd.Ga naar eind19 Door deze nieuwe visie kon de historische letterkunde weer te voorschijn komen uit het vakdidactische verdomhoekje waar ze bijna twee decennia had doorgebracht.Ga naar eind20 Deze didactische herleving van de historische literatuur kreeg steun vanuit de vakwetenschap; de medioneerlandistiek beleefde in dezelfde periode een hausse door het werk van onder meer Van Oostrom en Pleij - meer hierover na dit hoofdstuk. Het is dan ook niet toevallig dat in 1985 een symposium ‘Historische teksten in het literatuuronderwijs’ werd georganiseerd, waar Pleij tot de sprekers behoorde.Ga naar eind21 Hij veronderstelde dat ‘de geïsoleerde behandeling van teksten en auteurs op esthetische basis in een rare taal (oude letterkunde) en in afschrikwekkende edities (met woordverklaringen en noten)’ had bijgedragen aan de devaluatie van het vakonderdeel in het voortgezet onderwijs.Ga naar eind22 In een poging het actualiserende tij te keren, werd vanuit de medioneerlandistische vakwetenschap - die op dat mo- | |
[pagina 91]
| |
ment het begin beleefde van een bloeiperiode die tot op heden voortduurt - dan ook enkele malen een initiatief ontplooid tot het ontwikkelen van lesmateriaal op cultuur-historische leest, zoals Pleijs schooleditie van De Blauwe Schuit en zijn literatuurgeschiedenis Het literaire leven in de middeleeuwen. In de Bulkboekreeks verscheen onder meer Vensters naar vroeger dat ontwikkeld werd door W.P. Gerritsen cum suis.Ga naar eind23 De jaren tachtig staan in het teken van de opkomst van de tekstervarende literatuurmethode naast de aloude tekstbestudering. In een programmatisch artikel uit 1982 werkt De Moor deze termen uit tot een didactiek waarbij de individuele literaire ontplooiing van de leerling centraal staat en waarin het leesdossier geïntroduceerd wordt als belangrijk hulpmiddel om deze doelstelling te realiseren. Het duurt tot in de jaren negentig voor deze nieuwe didactiek in het literatuuronderwijs op grotere schaal voet aan de grond krijgt.Ga naar eind24 Overigens zijn de jaren tachtig ook de periode waarin in het onderwijs het audio-visuele tijdperk aanbreekt: de videorecorder doet zijn intrede op de school. Menig docent Nederlands staat sindsdien regelmatig voor het dilemma: boek of video? | |
De jaren negentigHet geven van een overzicht van de recente geschiedenis is vanwege het ontbreken van de vereiste distantie al een heikele kwestie, waaraan veel historici zich liever niet wagen. Dat probleem wordt natuurlijk helemaal groot als het een decennium betreft dat nog maar nauwelijks is afgelopen. Daarom hier slechts enkele woorden over de, voor het onderwijs opnieuw hectische, jaren negentig. De docent Nederlands verlangt na alle ‘blijde boodschappen van één seizoen’ vooral naar rust.Ga naar eind25 Deze behoefte werd in de leraren-enquête van 1992 treffend verwoord. Op de vraag wat de docent het liefst zou zien veranderen, antwoordde iemand: ‘Dat er voorlopig niets meer verandert! De vele veranderingen hebben onzekerheid geschapen, zodat het niet langer vanzelf spreekt dat de leerlingen Beatrijs en Elckerlijc lezen.’ En een collega verzucht: ‘De wil is er wel bij docenten, maar de energie niet meer.’ In dit licht is het nogal schrijnend dat de jaren negentig, nog meer dan de decennia ervoor, in het teken staan van de onderwijsvernieuwingen: in 1992 is de onderbouw veranderd in de basisvorming, een operatie die voor het docentencorps veel onzekerheid met zich meebracht. Voor wat betreft het onderwijs Nederlands gingen de jaren negentig van start met de instelling van de CVEN. Toen deze commissie - na de geruchtmakende affaire over de verplichte lijst van de adviescommissie-Anbeek - in 1991 met haar rapport kwam, leek er weliswaar enigszins in de bestaande praktijk gesneden te gaan worden, maar genoot het bereikte | |
[pagina 92]
| |
compromis tussen letterkunde, taalkunde en taalvaardigheden een breed draagvlak.Ga naar eind26 Dat veranderde echter toen een jaar later de plannen voor een ingrijpende reorganisatie van de bovenbouw aangekondigd werden: de ‘Tweede Fase’. De gevolgen van deze onderwijsvernieuwing - die in het laatste hoofddeel van deze studie uitgebreider aan bod zullen komen - hebben opnieuw voor veel onzekerheid en vragen onder docenten Nederlands gezorgd. Het is er voor de leraar Nederlands in de afgelopen drie decennia bepaald niet gemakkelijker op geworden.
De beschrijving van de onderwijspraktijk die nu volgt, is zoals gezegd primair gebaseerd op empirische onderzoeken. Omdat de onderzoeken die in het kader van deze studie zijn uitgevoerd uit de jaren negentig stammen, is het geschetste beeld vooral representatief voor het laatste gedeelte van de beschreven periode. |
|