| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Karels en poorters.
(1327.)
PERSONEN:
Zannekin. |
Norbrecht. |
Diederik. |
Peyt. |
Janssone. |
Fierens. |
Rombout. |
Bertulf. |
Edewalle. |
Adelheid. |
Lambrecht Baldwyn. |
Walter Ratgheer. |
Lambrecht Bockel. |
Willem de Deken. |
Jakob Breydel. |
Jan van Dudzeele. |
Gozewijn van Oedeghem. |
Johan Craye. |
Karels en poorters.
Opene plaats in een bosch.
| |
Eerste tooneel.
Norbrecht, Diederik, Fierens, Rombout, Bertulf en andere Karels.
Allen zijn gewapend, Norbrecht en Diederik zitten op eenen boomstam, links van den aanschouwer: een citer hangt hun aan den gordel. Fierens, Rombout en Bertulf staan aan den rechter kant, omringd van eenige gezellen. De overigen zijn in groepen verspreid.
Eerst dien ik u te zeggen, dat Mher Rudolf van Roxem onlangs een' zijner laten half dood
| |
| |
had doen geeselen, wijl hij hem van verstandhouding met ons verdacht hield. De arme schalk was onplichtig, en daarom juist had het zijne makkers niet minder dan hem zelven verbitterd. Wij besloten die verbittering te benuttigen. Het gelukte ons niet alleen den mishandelde, maar ook de andere laten tot deelneming in ons ontwerp over te halen. Maandag laatst werd het uitgevoerd. De nacht was stikdonker: wij konden onbemerkt den burchtwal beklimmen. Met hulp van Mher Rudolfs lijfeigenen, die al zoo zeer als de laten op den wreedaard gebeten waren, verraschten wij hem in zijn slaapvertrek. Hij sprong op zijn zwaard en stelde zich te weer; doch was spoedig een lijk: de gegeeselde zelf kloof hem het hoofd. Eer de morgen grauwde, bleef van den burcht niets over dan rookend puin.
Gij hebt wel van Geeraard van Pitthem gehoord. Hij werd, korts na graaf Lodewijks bevrijding uit den Louvre, de vertrouweling van Willem Flotte, later van den gevloekten Aspremont, en hielp beide Franschmans de Vlamingen teisteren. Toen Lodewijk zich gedwongen zag den vreemden raadslieden het stedehouderschap te ontnemen, en den Gentenaar Philips van Axel in hunne plaats aan te stellen, was Geeraard op zijn steen te Pitthem teruggekeerd. In den laatsten tijd had hij het duchtig versterkt, wat ons niet belet heeft het dezer dagen te bemachtigen en derwijze te havenen, dat er nauwelijks een muur van is recht gebleven.... De Leliaart bevond zich niet alleen op het kasteel: ook de edelvrouw en hare kleinen waren daar. Met dezen begonnen wij, na de overrompeling van het slot. Onder de oogen van den burchtheer
| |
| |
werden zij een voor een afgemaakt. Gij hadt de houding van den trotschaard moeten zien! Hij huilde als een oud wijf, kroop op de kniën en smeekte om genade voor de zijnen... Vruchteloos: de herinnering zijner misdrijven maakte ons onverbiddelijk... Eindelinge kwam de beurt aan hem: hij werd op de lijken zijner huisgenooten in stukken gehakt... Zoodat van geheel het hatelijke broed niemand ons later zal kwellen.
Eer aan de Karels van Pitthem!
(die het verhaal met afgrijzen heeft aangehoord, opstaande.)
De onmenschen!
(hem terughoudende.)
Neem u in acht!
De lieden van Pitthem verdienen allen lof, ik ontveins het niet. En nogtans wat beduiden hunne feiten bij die, welke wij sedert kort in het land van Winoxbergen en elders hebben volbracht?... Verbeeldt u, dat wij de gansche Kastelnije en omstreken niet alleen van burchten en edelen, maar zelfs van kloosters en papen gezuiverd hebben.
Zoo wilde het Peyt.... Sedert dat de geestelijkheid zich voor de Leliaarts verklaarde, sedert dat de bisschop van Atrecht, op bevel van den koning, Vlaanderen in den ban sloeg, kent zijn wrevel tegen al wat eene geschoren kruin draagt, geene palen. Gij weet, hoe hij vroeger er zich op beroemde nooit den vloer eener kerk te betreden. Thans betreedt hij dien, maar het is om er dood en vernieling te verspreiden... Het laatste klooster, dat ons in handen viel, was dat der Norbertijners te Elverdinghe. Men beweerde,
| |
| |
dat de paters hoopen gouds in hunne kelders bewaarden. De schat der abdij was, zegde men, toereikend om geheel Veurne-Ambacht te koopen. Wij togen er heen: het scheen den hoofdman eene goede gelegenheid, om de kas der Karelsgilden te stijven... Wij kwamen te laat. Hadden de monniken van ons voornemen de lucht gekregen of uit voorzichtigheid alles zoek gemaakt, wie zal het zeggen?... Kortom, wij kregen ter nauwernood eenige lamsstukken en wat valsche denariën van Philips den Schoone uit de koffers van het konvent... Peyt was woedend. Eerst wilde hij de paters elk afzonderlijk ondervragen. Het hielp niet: ondanks zijne bedreigingen bekende geen hunner iets van den verborgen schat. Toen beval hij hen gezamentlijk in den refter op te sluiten, stroo en takkebossen aan te brengen en het klooster aan vier hoeken in brand te steken... Het was een prachtig schouwspel. De paters begonnen met psalmen te zingen; doch naarmate de vlammen veld wonnen en den refter in eene ontzaglijke zuil van rook en vuur wikkelden, veranderden zij van toon. Het einde was een gekerm en gehuil als het laatste oordeel.
(verontwaardigd.)
IJselijk!... Ik wil....
(stil.)
Gij wilt u nutteloos in het verderf storten!
(moedeloos.)
Het is waar!
En kunt gij gelooven, dat geen enkele dier geschorenen heeft gesproken?.. Peyt had het leven beloofd aan degenen, die tot bekentenis zouden komen. Maar neen: zij hebben allen, van den abt tot den broeder poortwachter, verkoren in de vlammen te sterven. Ook
| |
| |
heeft de hoofdman gezworen voortaan nergens priester of kloosterling te sparen, en niet te rusten, vooraleer de bodem van Vlaanderen van papen, zoowel als van Franschen en edelen gereinigd zij.
Daaraan herken ik hem: hij is altoos dezelfde.
Hij is een Vlaming van het echte ras, een Karel van den echten stempel.
Hij zegt dat sedert Karlemagne, de papen onze ergste vijanden zijn: dat zij onze voorouders niet bekeerd hebben, dan om samen met de edelen hun goed en vrijheid te ontweldigen.
Waar blijft hij? Hij zal toch op de bijeenkomst niet ontbreken?
Hij heeft ons vooruitgezonden, om minder opzien te baren, en zal spoedig met andere makkers hier wezen.
(Tot Diederik.)
In afwachting kunt gij ons een lied zingen, Diederik.
Ja, ja, een lied! - Het lied der Karels!
(zingt en begeleidt zich met den citer.)
Den Klauwaart heil in nood!
Den Leliaart smaad en dood!
Den vijand hard, den vriende heusch,
Zoo klinkt der Karels leus.
De vrijheid is ons hoogste goed,
Wij minnen die als 't leven;
Wij offren gaarne haar ons bloed,
En achten 't schoon, en achten 't goed
| |
| |
Den Klauwaart heil in nood!
Den Leliaart smaad en dood!
Den vijand hard, den vriende heusch,
Zoo klinkt der Karels leus!
Het dierbaar vlaamsche vaderland
Geen zoo vermogend dwingeland
Legt strafloos onzen leeuw aan band,
Den Klauwaart heil in nood, enz.
Wee den verwaten vreemdeling,
Die 't waagt ons te verneêren!
Maar dubbel wee den aterling,
Die met verraad zijn' vuige kling
Den Klauwaart heil in nood, enz.
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, Peyt met andere Karels.
Wel gezongen, spreker!... Wee den vreemdeling, die het waagt den vrijen Vlaming een juk op te leggen, waarvoor zijne schouders niet gemaakt zijn! Maar dubbel wee den bastaard, die met den vreemdeling heult, om zijne landgenooten te onderslaven!.. Dubbel wee den paap, die beiden hunne doemwaardige taak vergemakkelijkt!
Peyt!... Welkom Peyt! - Welkom de hoofdman der Karels van Winoxbergen!
| |
| |
Gelooft mij, gezellen, zoo lang die twee laatste vijanden niet verbrijzeld zijn, zult gij den eersten niet in bedwang houden. Het zijn de Leliaarts en papen alleen, die den Franschman uwe onafhankelijkheid doen bedreigen. Zij willen hem in Vlaanderen lokken, daar zij weten, dat zij slechts met zijnen bijstand uwe meesters kunnen blijven.
Verderf aan de Leliaarts! - Verderf aan de papen!
O het is mij een zoet genot op die valsche Vlamingen, op die verraders van het vaderland den haat te koelen, die in mijnen boezem brandt!.... Bij Wodan! Waarom kunnen wij het onkruid niet sneller uitroeien, het ongediert niet in eens verpletteren!... Waarom moet het werk der verdelging zoo tragelijk vorderen!... Ik zal dan nimmer mijnen wensch vervuld zien den laatsten dier aterlingen zelf aan de galg te hangen!
Een vrome wensch. Alleen kunnen echter de Karels u dien niet helpen verwezentlijken. Ook de de poorters moeten weêr zich reppen.
Zij zullen.... Reeds hebben die van Brugge andermaal de Fransche ambtenaars en franschgezinde wethouders verjaagd, Janssone en Baldwyn aan hun hoofd gesteld en Zannekin teruggeroepen. Andere Gemeenten hebben hun voorbeeld gevolgd en nog andere zijn bereid het te volgen. Overal worden de Leliaarts verdreven en hunne steenen vernield; overal verlangt men met ons het verbond te vernieuwen, waaraan wij vóór drie jaren zulken schoonen uitslag te danken hadden, en dat in korten tijd gansch het graafschap
| |
| |
bevrijdde. Het is daarom, dat ik u heb bijeengeroepen. De afgevaardigden der goede steden zullen weldra in ons midden verschijnen.
| |
Derde tooneel.
De vorigen, een Karel, (langs de rechter zijde.)
Een talrijke stoet ruiters vertoont zich in de verte. Ik heb vrouwen en ridders bemerkt, verzeld van knapen en wapenknechten.
Leliaarts, die het bestaan ons buiten de wallen hunner burchten te braveeren!... Wij willen hun de stoutmoedigheid verleeren: geen enkele mag ons ontsnappen!
Zoo zult gij u moeten haasten. Hun voornemen schijnt het bosch aan gene zijde door te trekken.
Ras! Ieder op zijn' post!
(Tot Bertulf.)
Bertulf, gij maakt een' omweg langs het moeras, om hen voor het hoofd te stooten.
(Tot Rombout.)
Gij, Rombout, snijdt van achter hun den terugtocht af, terwijl ik en Fierens hun in de zijde vallen..... Sluipen wij behoedzaam door het hout, dat het wild niet opschrikke, vooraleer het in het bereik onzer knijven en knodsen zij.
(Peyt, Fierens, Bertulf, Rombout en de Karels af in verschillende richtingen langs de rechter zijde.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Norbrecht en Diederik.
(gereed om mede te vertrekken.)
Gij volgt ons niet?
Omdat ik geen' lust heb nieuwe tooneelen van woeste wreedheid bij te wonen, die mij doen gruwen!.. Omdat ik niet langer wensch getuige te zijn der barbaarschheid van lieden, die alleen de dwingelandij bestrijden, om zelven gedrochtelijker dwingelanden te worden dan hunne tegenstrevers!
(terugkomende.)
Laat ons rechtvaardig wezen, Norbrecht. Zoomin als gij, keur ik de wreedheid der Karels goed; even als gij betreur ik de wandaden, waarmede zij de zaak der vrijheid bezoedelen. Doch vergeten wij niet, dat het voorbeeld dier barbaarschheid hun door Vlaanderens verdrukkers werd gegeven; dat zelfs hunne woeste taal de weêrklank is van die der Leliaarts. Gij hoort ze met afgrijzen; het akelige schouwspel der gruwelen aan onschuldige vrouwen en kinderen, zwakke grijsaards en weerlooze priesters en monniken gepleegd, vervult u met schroom... Ik begrijp uwen afkeer; maar... hoe schrikkelijk heeft men niet tegen de Vlamingen gewoed? Have en goed, vrijheid en leven, alles heeft men hun geroofd, en ten slotte gedreigd hun vaderland, dat vaderland, waarvoor zij op zoo vele slagvelden hun bloed stortten, den vreemdeling in handen te leveren.... En dan, hoe dikwijls heeft men niet hunne goede trouw misbruikt?...
| |
| |
Vóór drie jaren bevonden de graaf en zijne edelen zich op den boord van eenen afgrond. Dank aan de vervolgingen van Flotte en Aspremont, had gansch Vlaanderen het juk afgeschud. Als één man gehoorzaamden Karels en poorters den Veurner Banneling Zannekin... Toen werd de vrede van Arques gesloten. De verschrikte Lodewijk zwoer van gedragslijn te veranderen!... Dat zwoer hij, en hoe deed hij zijn grafelijk woord gestand? Gij weet het. Van dansers, goochelaars, walsche minstreels, vleiers van allen aard omringd, leefde hij sedert bijna uitsluitelijk in Frankrijk, verbraste in ontucht de hulpgelden en belastingen den volke afgestraafd, liet meer dan ooit zijne onderdanen door Leliaarts en Franschen knevelen, en bleef de eerste handlanger van Karel den Schoone... De dood des konings doet thans de verbitterde Vlamingen op nieuws de wapens grijpen: is het te verwonderen, indien hun langgetergde wrok zich in woorden en daden uit, die uwen afschrik wekken; indien zij de wet onzer germaanschen voorvaderen: oog voor oog, tand voor tand op hunne vijanden toepassen, en den bloedigen hoon, het gruwzame leed hun aangedaan, even bloedig en gruwzaam zoeken te wreken?
Mijne schoone droomen van broederliefde en menschenmin, hoe deerlijk maakt men u te schande!.. Hoor, Diederik: ik wil u mijne geschiedenis verhalen. Gij zult mijne onttoovering beseffen... Mijne ouders heb ik niet gekend. Ik heb een flauw denkbeeld van eenen man en eene vrouw, die mij met groote innigheid liefkoosden: dat is al. Ik werd in het land van Ghistel door een' ouden ridder opgevoed, wiens
| |
| |
zoon ik mij waande, zoo vaderlijk verpleegde hij mij. Aan hem had ik mijne inwijding te danken in de geheimen der edele rijmkunst, welke hij in zijne jeugd van den vermaarden spreker Jakob Van Maarlant geleerd had..... Eerst op mijn zestiende jaar vernam ik, dat ik een weeskind was van onadelijken bloede. Mijn vader, een Karel vap Veurne, was, zegde men, in eenen oploop der Klauwaarts gevallen, en mijne moeder had hem niet overleefd. Aan het medelijden van eenen Leliaart had ik mijne komst op het kasteel te danken... O toen ging als een licht voor mij op, verstond ik eensklaps dingen, welke tot dan toe mij onverklaarbaar hadden geschenen!.. Ridder van Edewalle, mijn pleegvader, een oud wapenbroeder van Gwijde van Dampierre en Robrecht van Bethune, was een rechtschapen en verstandig heer. Hij behandelde zijne dienstbaren en onvrijen liefdevol, en vreesde niet het gedrag der edelen, die zelfs met vrijlingen als met Fransche eigenhoorigen zochten om te springen, strengelijk af te keuren. Ik deelde in zijnen afkeer van alle verdrukking met eene drift, welke ik aan den invloed zijner woorden toeschreef. Thans begreep ik, hoe nog iets anders mijnen toorn deed opvlammen, wanneer ik van de vrienden mijns beschermheers of van de sprekers, welke den burcht bezochten, het relaas van de wanbedrijven der Leliaarts hoorde....
Het vrije saksische bloed!
Ook werd het mij van dien dag te eng binnen de muren van het slot. Ik wilde de wijde wereld in, om mij aan de zijde der verdrukten te scharen. Het was mij, alsof een langer verblijf bij mijnen weldoener,
| |
| |
eene langere verwijdering van hen, met wie mijn vader had gestreden, mij tot eene misdaad konde gerekend worden... Vooral een man, een voorvechter der vrijheid trok mij aan met onweêrstaanbaar geweld...
Zannekin..! Dien aanvoerder der Klauwaarts, dien vromen burger, wellicht een' makker mijns vaders, wilde ik zien. Mij docht, dat die mij zoude verstaan hebben..... Want zoo gij wist, welke heerlijke taak ik mij voorspiegelde!.. Ik had de lessen mijns meesters benuttigd... Men roemde mijn snarenspel, mijn' zang, mijne dichtergaven. Men beweerde, dat ik met de bekwaamste sprookzeggers mij meten konde en steenen harten roeren. Welnu, ik wilde de kracht dier gaven elders beproeven, de heeren tot meer rechtvaardige, de Leliaarts tot meer vaderlandsche, de Karels en poorters tot meer verzoenende gevoelens overhalen... Ik wilde overal vrede en eendracht stichten, al de Vlamingen in een heilig verbond tegen den uitheemschen vijand vereenigen, om met hen voor vrijheid en onafhankelijkheid, voor het heil en den roem van Vlaanderland te sterven of te zegepralen!
Ja, dat wilde ik, die taak durfde ik mij voorstellen... Eilaas! Ik had zonder eene andere liefde dan die des vaderlands gerekend!
Een tweede kind werd door mijnen weldoener verpleegd, Adelheid, een meisje van mijne jâren. Zij was eene bloedverwante van Edewalle, de dochter van den Leliaart, die mij op den burcht bracht.
| |
| |
Hare moeder was dood; haar vader had tijd noch lust, om zich met hare opleiding bezig te houden. Daarom had hij haar den zorgen van den grijzen ridder toevertrouwd... Als knaap had ik met haar gespeeld; als jongeling werd ik haar dienaar, haar paadje.
Schoon als de engelen, die voor Godes troon op gouden harpen hunne liederen aanheffen; kuisch en goed als de genadige moedermaagd!... Zij ook deelde in onze deernis met het arme volk, in onzen atkeer van zijne dwingelanden, in onzen haat voor den vreemdeling. Wanneer ik, aan hare voeten gezeten, van Vlaanderens grootheid zong, de heldendaden der Vlaamsche ridderschap, den leeuwenmoed der Vlaamsche burgers roemde, of de rampen van het vaderland beweende, dan was eene goedkeuring van hare lippen, een grimlach van haar aanminnig gelaat, een traan uit haar sprekend oog mij eene belooning, welke ik voor des graven kroon niet zoude geruild hebben... Haar stand schrikte mij niet af: ik achtte mij haars gelijke.... Toen ik het geheim mijner geboorte vernam, was het reeds te laat.
Ik aanbad, vergoodde haar. Één wenk van hare hand hadde mij tot het einde der aarde doen snellen; één woord van haren mond met vreugd den dood te gemoet gaan. Mijne liefde was zoo ontzaglijk, dat ik, zelfs na de openbaring des ridders, den moed niet had ze te bekampen, en aan Adelheids zijde gekluisterd bleef, ondanks de verwijten mijns gewetens.
| |
| |
Ik was werkelijk te beklagen!.. Hoe langer ik mijn vertrek uitstelde, hoe meer mijne hopelooze liefde aangroeide, hoe meer moeite het mij kostte ze te bedwingen. Eindelijk kwam er een dag, dat ik onmogelijk langer zwijgen konde. Ik moest spreken of vlieden.
Ik vlood!... De vrees als een ondankbare van den burcht te worden gejaagd, belette mij te spreken. Ik verliet de streek en begaf mij naar Brugge. Ik hoopte er Zannekin te ontmoeten, hem mijne diensten aan te bieden en in de vervulling van mijnen plicht als Vlaming de verzachting van mijn lijden te vinden... Ik vernam, dat de Leliaarts, dank den kuiperijen van graaf Lodewijk en Robrecht van Cassel, er in gelukt waren zijne overwinningen te verydelen en hem uit de stad te verdrijven, die hem het burgerrecht verleende.
Gij hebt het gehoord: de Brugsche Klauwaarts hebben op nieuws de overhand; Zannekin is teruggeroepen... Gij zult hem zien....
Ik heb het gehoord; doch, zal ik 't u bekennen, die ontmoeting, welke ik eens zoo vurig verlangde, ben ik thans veeleer geneigd te duchten. Ik vrees, dat zij mijne onttoovering zal voltooijen.... En kan het anders? Allen, tot wie ik mij wendde, hebben mij teleurgesteld.... De edelen haalden de schouders op, als ik hun van rechtvaardigheid sprak. Naar mijne vaderlandsche zangen luisterden de Leliaarts niet, en mijne pogingen ter vereeniging van al onze krachten tegen den gemeenen vijand wekten slechts hunnen spot... De poorters en Karels willen evenmin van verzoening weten... Gij zelf acht het onvoorzichtig hun
| |
| |
de taal der bezadigdheid en broederliefde te doen hooren.
Geven wij den moed niet op. Met Zannekin en Janssone aan hun hoofd zullen zij wellicht onzen vermaningen het oor leenen. In allen gevalle mogen wij niet vergeten, dat de zaak, waarvoor zij strijden, onze zaak, eene heilige zaak is; dat Vlaanderen alleen door hen kan gered worden, en dat onze tegenwoordigheid in hunne rangen de vervulling uwer schoone taak, ook mijne taak, op den duur bevorderlijk moet wezen.
(Kreten in de verte, aan den rechter kant.)
Onze makkers keeren terug. Bedwing u, en gaan wij hen vervoegen, opdat onze afwezigheid niet bemerkt worde.
(In de schermen blikkende.)
Wat zie ik!.. Vluchtelingen!... Zij richten zich naar deze zijde van het bosch.
Een grijsaard en eene jonge vrouw!... Wij moeten hen redden...
Volgaarne, indien men ons maar den tijd gunne. Zie, de ongelukkigen slepen zich met moeite voort... Zij zijn misschien gekwetst!
(wenkende.)
Langs hier, edele heer! Langs hier!
(Verschrikt.)
Groote God!.. Is het mogelijk!
(Hij verdwijnt langs den rechter kant en komt schielijk terug met de onmachtige Adelheid in de armen, gevolgd van Edewalle.)
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen, Edewalle en Adelheid.
(blootshoofds, een gebroken zwaard in de vuist.)
De onverlaten!... Onmeêdoogend zwakke vrouwen slachtofferen...! O waarom ben ik oud!.. Waarom
| |
| |
moest nog mijn zwaard mijnen arm verraden!
(Naar Adelheid snellende, die onderwijl door Norbrecht en Diederik op den boomstam geplaatst is.)
Adelheid!... Mijn kind!
(hem beschouwende.)
Die stem!... Is het geen droom?... Gij hier, Norbrecht!
Ik zelf, die den hemel niet genoeg kan danken, mij nogmaals op uwe baan te hebben gesteld... Maar gij.... Hoe in deze streek? Ik wil niet hopen, dat uw burcht....
Mijn burcht werd tot nog toe geëerbiedigd. Dan, de vader van Adelheid was niet gerust. Hij wenschte, dat ik haar tot hem voerde.
(Hij gaat voort zacht tot Adelheid te spreken.)
De nicht van den braven Edewalle..., Adelheid, de dochter van Ser Halewyn!
(ras tot Edewalle.)
Doch gij moogt niet hier blijven. Uwe aanvallers gaan komen: gij zijt des doods, indien gij toeft!
Het is zoo... Wij moeten vluchten!
Geleid ons, mijn zoon!... Red mijn kind! Red uwe pleegzuster!
Men nadert!... Maakt spoed!
| |
| |
Voort! Voort!... Indien gij wilt, dat ik u redden kunne....
(Tot Diederik.)
Gij zult hen ophouden?
Zij zullen mij neêrhakken, eer ik hun den doortocht vrij late!
(tot Edewalle en Adelheid.)
Zoo volgt mij!
(Hij vertrekt met Edewalle en Adelheid langs den linker kant.)
| |
Zesde tooneel.
Diederik alleen; daarna Fierens, Bertulf, Rombout en de Karels.
Zullen zij den tijd hebben zich te verwijderen?.. Ik vrees... Geve God, dat zij ongestoord den driesprong bereiken!... Zij zijn er!... Neen, nog niet!.... Ja toch!.... Zij verdwijnen..! De hemel zij gedankt!....
(Naar het midden van het tooneel gaande.)
De dochter van Ser Halewyn, den onverzoenlijksten vijand der Klauwaarts!.... O ja, arme Norbrecht!
(Hij begeeft zich naar den rechter kant.)
Daar zijn onze makkers!... Hoe ga ik hun het spoor bijster maken?... Doch ik moet....
(Fierens en een troep Karels treden op.)
(woedend.)
Hel en duivel!... Hoe zij zich verweerden!... Drie onzer zijn onder hunne slagen bezweken!
Twee Leliaarts zijn het ontkomen!
Nog niet!... Wij moeten hen achterhalen, al zouden wij geheel het bosch het onderst boven keeren.
(met andere Karels.)
Waar is de grijskop met het meisje gebleven?
| |
| |
Ik zag ze in deze richting vluchten.
(met de overige Karels.)
Komt, gezellen!... Zij kunnen niet verre zijn.... Ik ben hun op het spoor!
(Hij wil met Fierens, Bertulf en de Karels zich langs den linker kant begeven. Diederik treedt hun in den weg.)
Gij loopt verkeerd.
(Op den achtergrond wijzende.)
Ik zag ze ginds verdwijnen.
(links wijzende.)
Beproeven wij 't eerst langs dezen kant.
Ja, zoeken wij langs daar.
Ik herhaal u, dat gij u vergist,.. dat gij u van hen verwijdert!
Zeer zeker... Ik wil u den weg wijzen, dien zij insloegen.
Fierens, Rombout en Bertulf.
Ras dan!
Komt!
(Diederik, Fierens, Rombout, Bertulf en de Karels af langs den achtergrond.)
| |
Zevende tooneel.
Peyt, Janssone, Baldwyn, Willem de Deken, Jakob Breydel, Jan van Dudzeele, Gozewijn van Oedeghem, Karels en poorters (langs den rechter kant.)
Wees welkom, vriend Janssone! Welkom, vriend Baldwyn. Gij ziet, dat wij ons gehaast hebben uwen oproep te beantwoorden.
En dat gij u evenzeer gehaast hebt met den vijand slaags te worden.
Eene kleinigheid... Een stoet Leliaarts, die ongestraft zich in onze nabijheid meenden te mogen
| |
| |
wagen. Wij hebben hun de stoutheid ruim betaald gezet. Slechts twee zijn ontsnapt; doch onze Karels zitten hun op de hielen... Wat nieuws brengt gij?
Gansch Vlaanderen is nogmaals in opstand. De poorters van Sluys, Damme, Eecloo, Deynze, Thourout, Thielt en Iseghem hebben wederom hunne Leliaarts verjaagd. In de Vier Ambachten en geheel het noorden zijn de Karels in beweging. Wij hebben vast besloten ons deze reis niet door onderhandelaars te laten verschalken. Wij zullen niet rusten vóor dat al onze rechten gevrijwaard zijn, de laatste basterdvlaming van den Vlaamschen bodem gevaagd en de graaf in de onmogelijkheid gesteld op nieuws zijn woord te breken.
Zoo moet het wezen: geene onderhandelingen meer!.. Zij deden ons telkens de vrucht onzer wapenfeiten verliezen.
(Tot Fierens, die met Bertulf, Rombout, Diederik en de Karels wederkomt.)
De Leliaarts zijn gevat?
Wij hebben te vergeefs het bosch doorkruist.
Jammer!... Onze verslagen makkers verdienden meer wraak dan wij er hun verschaften...
(Tot Janssone.)
En Zannekin?
Hij zal ons dra vervoegen met de vrienden, wier aanwezigheid wij verlangen. Wij zelven komen niet alleen, gelijk gij ziet.
(Een' der poorters voorstellende.)
Heer Willem de Deken, burgemeester van Brugge, die zich bij den aanval op Sluys onderscheidde, en Jan van Namen gevangen nam, toen hij, Baljuw der Wateren genoemd, onzen handel dreigde te vernietigen.
| |
| |
(Eenen anderen.)
Heer Jakob Breydel, een zijner schepenen, de zoon van den beroemden deken der Macecliers, eens de schrik der Franschen.
(de Deken en Breydel de hand schuddende.)
Mijn warme handdruk den heeren burgemeester en schepen.
(Tot den burgemeester.)
Uw lof is in den mond aller Vlamingen. Geene Gemeente die zich geen opperhoofd wenscht, als heer Willem de Deken.
(Tot Breydel.)
Uw vader is de held der Karels. Hem vooral nemen zij zich ten voorbeelde: uw naam is een leger waard.
(andere Poorters voorstellende.)
Jan van Dudzeele, die graaf Lodewijk bewaakte, toen wij hem, na den brand van Kortrijk, in de Kruidhalle gevangen hielden. - Gozewijn van Oedeghem, die als kapitein van Deynze, twee jaar lang de bevoorrading van Gent verhinderde, om de Gentenaars voor hunne onverstandige samenspanning met de Leliaarts te straffen.
Welkom, vrome poorters! Welkom, gij allen, die den vaderlande trouw blijft en voor de zaak van Vlaanderen goed en leven veil hebt!.. Gij zult ook ditmaal ondervinden, dat gij u niet te vergeefs tot de Karels hebt gewend, dat immer dezelfde moed en vrijheidszin hen bezielen.
(Zich naar den achtergrond wendende.)
Nog andere vrienden naderen.
(Roepende.)
Wie daar?
Gezellen van De wakende leeuw!
Peyt, Janssone en Baldwyn.
Zannekin!
Welkom! Welkom, Zannekin!
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
De Vorigen, Zannekin, Johan Craye, Lambrecht Bockel, Walter Ratgheer, vergezeld van nieuwe Karels en poorters.
(Bij de verschijning van Zannekin opent zich de kring der Karels en poorters, welke Peyt, Janssone en Baldwyn omgeven. Zannekin, Johan Craye, Lambrecht Bockel en Walter Ratgheer treden in het midden. Diepe stilte.)
Vrije burgers en landbouwers! Vrije Vlamingen!... De trouwloosheid onzer tegenstrevers dwingt ons andermaal het zwaard te trekken ter handhaving onzer vrijheden en voorrechten, ter verdediging van den duurbaren geboortegrond. Onze grootmoedigheid, welke zij zwakheid noemen, misbruikende, schamen zij zich niet, voor de honderdste maal misschien, het gegeven woord te breken. De beloften, bij het sluiten der vrede van Arques gedaan, blijven onvervuld. Men gaat voort onze vrienden te vervolgen, onze vijanden te begunstigen, ons met belastingen te overladen, ons Fransche ambtenaars op te dringen, ons volksbestaan te ondermimen en ons rijp te maken voor slavernij. Mogen wij langer de handen in den schoot leggen? Mogen wij langer dulden, dat zij, die, kort geleden, door onze dapperheid tot het uiterste gebracht, om vrede smeekten, zoo spoedig vergeten wat zij ons verspraken, op nieuw onze heiligste belangen met voeten treden, en de bloei, het heil, den roem des vaderlands met verdelging dreigen?
| |
| |
De dood van Koning Karel, van den laatsten afstammeling van Philips den Schoone had eenen lichtstraal geworpen in den nacht onzer verdrukking. Wij beschouwden dien dood als de rechtvaardige straffe des hemels voor de eindelooze reeks geweldenarijen eens vloekbaren geslachts, en hoopten voortaan van de aanslagen des vreemdelings bevrijd te zijn... Met Eduard van Engeland, den wettigen opvolger des dwingelands, konde een tijdperk van rust en veiligheid voor de Vlaamsche Gemeenten aanbreken. Die hoop is verijdeld. De Fransche edelen, de vrijheidlievende gezinningen des jeugdigen vorsten duchtende, hebben het regentschap aan Philips van Valois opgedragen, en alles laat voorzien, dat hij, door hunne kuiperijen gesteund, den troon zal bestijgen, om voor ons een andere Philips de Schoone te worden.
Vloek over de Fransche edelen...! Haat aan Philips van Valois!
Van onzen graaf hebben wij geene hulp te verwachten. De geschiedenis der laatste jaren heeft ons geleerd, hoe weinig wij op hem kunnen bouwen. Franschman door geboorte, karakter en opvoeding, Franschman door huwelijk en staatkunde, heeft hij onze zwartste vooruitzichten verwezentlijkt, en in snoode miskenning onzer rechten al zijne voorgangers overtroffen, die, even als hij, ons dikwijls verrieden, zelfs dan wanneer wij hun de kroon op het hoofd zetteden. Het feodale Frankrijk is zijn waar vaderland: daar kan hij ongestoord zich aan zijne losbandigheid overgeven, de immer zwaardere zettingen verbrassen, welke hij ons afperst, stalboeven tot zijne gezellen
| |
| |
maken, en zijne gunstelingen met ons zweet mesten... Een volk, dat niet verstaat bij wille, maar bij wette geregeerd te worden, zal nooit zijn volk wezen... Ook luistert hij naar onze klachten niet... Hij verstaat niet eens onze taal, de taal, waarin wij ze hem voordragen!
Weg met Lodewijk! Weg met den Franschen graaf!
Meer dan ooit moeten wij dus op ons zelven steunen... Dat het u niet afschrikke. Door vereeniging waren wij vroeger sterk, hebben wij onze vijanden overwonnen; door vereeniging zullen wij nogmaals het gevaar afwenden. De tweespalt alleen zoude onze pogingen kunnen verlammen... Belooft gij ze uit uw midden te bannen en steeds eendrachtig te blijven voor de redding van het vaderland?
(elkander de hand drukkende.)
Wij beloven het!... Nimmer zal de tweespalt onder ons spoken!... Immer blijven wij eendrachtig voor de redding van het vaderland!
Zoo zult gij onverwinnelijk zijn!.... Op de Gentenaars mogen wij evenmin als vroeger rekenen. Door naijver en ikzucht misleid, weigeren zij nog altoos in ons verbond te treden. Doch wanhopen wij niet van hunne bekeering. Eene niet verwijderde toekomst zal den blinddoek van hunne oogen rukken en ons de vriendschap en den steun hunner machtige Gemeente wederschenken.
Al de overige bewoners van Dietschland zijn ons genegen en houden het oog op ons gevestigd. Van het strand der Noordzee tot de oevers van den
| |
| |
Rhyn wachten stamgenooten van ons het sein der verlossing. Al de Gemeenten en gilden der dietsche gouwen zullen zich rond den leeuwenstandaard scharen, zoodra wij dien ontrollen. Ja zelfs aan den boord der Seine zal onze bevrijdingskreet weêrklank vinden en de onderslaafde volkerschappen tot afschudding van het juk aanmoedigen!
(met geestdrift.)
Geven wij dit sein!. - Slaken wij dien kreet!
(na eene poos.)
Er blijft ons een gewichtig werk te verrichten. Wij dienen naar eenen bevelheer uit te zien... Wien zullen wij nemen? Van onze keus hangt grootendeels het welslagen af onzer onderneming... Laat ons dan met voorzicht handelen, alle vooringenomenheid ter zijde stellen. Voor mij, ik ben bereid onder het opperhoofd, dat gij noemen zult, om het even wie het zij, tot mijn' laatsten druppel bloed te strijden, al moest het als gemeen schutter wezen.
Welaan! - Gaan wij tot de keus eens bevelheers over!
Waarom zouden wij Robrecht van Cassel niet kiezen? Als ruwaart van Vlaanderen bewees hij ons gewichtige diensten.
Dat deed hij!
(Afkeurend gemor onder de Karels.)
Hij heeft het slot van Peteghem bemachtigd en verbrand.
Hij heeft de Gentenaars met Willem Wenemaere bij de brug van Recklingen verslagen.
Hij is de aartsvijand van
| |
| |
den graaf, die hem door den baljuw van Waasten wilde doen vermoorden.
Ja, noemen wij Robrecht van Cassel!
(Nogmaals gemor onder de Karels.)
(hevig.)
Bij Wodan! Het zal niet!... Hebt gij vergeten, dat hij de man der Leliaarts was, vooraleer die der Bruggelingen te worden?... Ziet gij niet, dat de heerschzucht zijne eenigste drijfveer is, en weet gij niet meer, dat hij weleer bereid was haar de vrijheid en het leven zijns eigen broeders op te offeren?... Hij bewees u diensten!... Wijl hij zich vleidde in troebel water te visschen en met uwe hulp den troon te beklimmen... Hij heeft u gediend, gelijk hij Philips van Valois, gelijk hij den duivel zoude dienen, indien dezen er in toestemden zijne aanspraken te ondersteunen.... Kortzichtigen, die niet bemerkt, hoe hij, als al die van zijn geslacht, Leliaart is in de ziel, en niet zoude aarzelen ons te verraden, op nieuws met onze vijanden te heulen en tegen ons te woeden, indien het met zijne belangen strookte!
(tot de Bruggelingen.)
Denkt aan zijn gedrag te Duinkerke, waar hij de poorten voor ons sloot en de edelen tegen ons opruide!
Denkt aan het verraad van Zuydcote, alwaar hij de afgevaardigden van Zannekin liet ombrengen!
Geen Robrecht van Cassel!
In de Vier Ambachten klinkt zijn naam als die eens Leliaarts!
Hij heeft ons verraden: hij zal ons verraden!
| |
| |
(met kracht.)
Weg met hem! - Weg met den Leliaart! - Weg met den verrader!
(verzoenend.)
Poorters!.... Gezellen!.... Waarom u door drift laten vervoeren?... Waartoe zoo verre zoeken? Hebben wij in ons midden den man niet, dien wij behoeven?.. Dien man, de erkentenis alleen zoude het ons ten plicht maken hem tot onzen bevelheer uit te roepen... Met wien hebben wij vroeger overal gezegepraald? Wie bracht, vóór drie jaren, in weinige weken gansch Vlaanderland in ons geweld?... Was het Robrecht van Cassel? Neen, het was hij, dien ik bedoel...
(Schamper)
Robrecht van Cassel!
(Tot de Deken en de Brugsche poorters.)
Hij bewees u diensten, ik beken 't met u...
(Tot Peyt en de Karels.)
Doch gij zegdet wel: slechts uit heerschzucht, wijl hij nog immer hoopt zijn' teêrgeliefden neef den voet te lichten, en eens voor ons te worden, wat deze niet wil ophouden te zijn: een dwingeland...
(Tot allen.)
En gij zoudt roekeloos, om een gevaar te ontwijken, een ander gevaar over uw hoofd trekken? Gij zoudt, om u van een' dwingeland te ontslaan, tot een' anderen dwingeland de toevlucht nemen? Dat zult gij niet! Veeleer zult gij u wijs en tevens erkentelijk toonen. Gij zult den man kiezen, die, in onze rangen groot geworden, een Vlaming van Saksischen oorsprong is als de meesten onzer, en van wien wij geen verraad, geene heerschzucht te vreezen hebben!
De Deken, Jan van Dudzeele en de poorters.
Maar wien bedoelt gij?
Wien ik bedoel?...
(Zannekin toonende.)
Hem bedoel ik!
| |
| |
Aan zijne vaderlandsliefde, aan zijnen moed, aan zijn beleid hadden wij onze zegepralen te danken... Met hem zullen wij nog zegepralen!
Hij alleen verdient onze bevelheer te wezen!
Ja, Zannekin zij ons opperhoofd!
Zannekin zij onze aanvoerder!
(geroerd.)
Makkers!... Vrienden!..
Met hem alleen kunnen wij Vlaanderland bevrijden!
De hemel moge getuigen, dat ik de eer, welke gij mij wilt bewijzen, niet verlang... Ik herhale, dat ik bereid ben als gemeen schutter onder dengene te strijden, dien gij zult kiezen.
Wij kiezen geen' ander dan u!
Gij alleen moet ons aanvoeren!
Gij wilt het?... Het zij zoo!... Ik zal u tegen den vijand aanleiden. Gering zijn mijne krachten, doch mijne hoop is groot. God, die de nieren proeft, kent de zuiverheid mijner inzichten. Hij zal mij zijne hulp verleenen, en mij in staat stellen den last te torschen, welken gij op mijne schouders legt.. Dit beloof ik u, dat ik niet rusten zal, vóór dat die last volvoerd zij!..
(De rechter hand opstekende.)
Dit zweer ik u: al te beproeven wat een vrij man met Godes hulp vermag!
(ook plechtig de hand opstekende.)
Dit zweren wij: al te beproeven wat vrije mannen met Godes hulp vermogen!
En liever te sterven dan den kamp voor vrijheid en vaderland op te geven!
| |
| |
En liever te sterven dan den kamp voor vrijheid en vaderland op te geven!
(De mutsen zwieren, de wapens kletteren, de kreet: Leve Zannekin klinkt allerwege. De Karels en poorters omhelzen elkander met geestdrift, en omringen Zannekin, Janssone, Baldwyn en de overige hoofden, onder het geroep: Leve Zannekin! Leve de vrijheid! Leve het vaderland! De gordijn valt.)
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.
|
|