| |
| |
| |
Voorspel.
De verbanning.
(1323.)
PERSONEN:
Zannekin. |
Segher Janssone. |
Peyt. |
Johan Craye. |
Fierens. |
Ser Halewyn. |
Haveskerke. |
Hoogstede. |
Moerbeke. |
Bavo. |
Harmen. |
Engel. |
Een stadsbode. |
Twee bazuinblazers. |
Poorters van Veurne, vrienden van Zannekin, wapenknechten en knapen van Ser Halewyn, Karels.
Eene straat te Veurne. Houten gevels. Op den voorgrond rechts, eene taveerne met een uitstekend uithangbord, waarop men leest: In den Karel. Nevens de deur eene steenen bank. Links een hoekhuis met een Mariabeeld. Op het tweede plan, zijstraten. Op den achtergrond het steen van Ser Halewyn.
| |
Eerste tooneel.
alleen. (Hij ligt in eenen mantel gewikkeld, op de bank te slapen. Een knoestige stok nevens hem.)
Vlaanderen den leeuw!... Wat walsch is, valsch is!... Slaat dood! Slaat dood!
(Hij ontwaakt, springt recht, vat zijn' stok, en zwaait dien boven zijn hoofd.)
Dood! Dood aan de Leliaarts!
(Rondziende.)
Waar ben ik?... Het is waar.... Vóór drie dagen komt een vreemde mij te Bergen vinden. Hij fluistert mij de leuze der Karels in het oor, en bescheidt mij in deze taveerne. Hij ver-
| |
| |
zoekt mij eenige makkers mede te leiden en vertrekt, zonder mij den naam van zijnen lastgever te willen zeggen... Wie mag deze zijn? Wat verlangt hij? Waartoe dit geheim, en waarom juist hier, alwaar ik niet veilig ben?... Om het even: een vriend moet hij wezen.... Sedert gister ben ik hier en heb nog niemand gezien... Zoo 't eene hinderlage ware?
(Dreigend)
Bij Wodan!...
(Grimlachende)
Ben ik dwaas? Geen ander dan een Karel, een gildegezel kan onze leuze weten... 't Is gelijk: er moet een einde aan komen. Alles bewijst mij, dat het te Veurne voor ons niet deugt.... De overmoed der edelen, de treurigheid der goede lieden,
(op het steen wijzende)
die burchten, werktuigen van verdrukking,
(op het Mariabeeld)
die beelden, werktuigen van geestesslavernij, verkondigen het luide. Het wordt tijd, dat wij naar Bergen terugkeeren: daar ten minste mogen wij fier het hoofd opheffen, mogen wij onbevangen spreken.
| |
Tweede tooneel.
De vorige, Fierens, (aan de deur der taveerne.)
(omzichtig het hoofd buitenstekende.)
Hoofdman!
(buiten komende.)
Ik... niets; doch de makkers...
Hebben zij niet meer te drinken?
(ongeduldig.)
Wat begeren zij?
| |
| |
Zij vragen of zij slechts naar Veurne gekomen zijn, om in de taveerne te zitten.
Zij zijn te nieuwsgierig.
Komaan, hoofdman: stel u in hunne plaats. Gij moet bekennen, dat het niet genoeglijk is.
Denkt gij, dat het voor mij genoeglijker zij?
Waarom ons niet toegestaan in de stad rond te kijken?
Om met de Leliaarts slaags te worden, niet waar?
Het zoude afleiding geven: wij zouden geduld nemen.
(kortaf.)
Gij blijft binnen.. Zoo ik vóór den avond geene tijding hebbe, verlaten wij de stad.
(Fierens af in de taveerne.)
| |
Derde tooneel.
Peyt, alleen; daarna Janssone.
Zij hebben gelijk: het wordt vervelend. Het wordt tevens met elk oogenblik gevaarlijker. (Janssone treedt op langs den achtergrond.) Welke vreugde voor de Veurner Leliaarts, indien het hun gelukte de hand te leggen op Jakob Peyt, den hoofdman der Karels van Cassel, Duinkerke en Winoxbergen!... Of zij zich zouden haasten hem op te knoopen!... Gunnen wij hun die vreugde niet. Laten wij hen de voldoening niet smaken te pochen, dat ik onvoorzichtig als een kind....
(die zijne laatste woorden gehoord heeft, hem op den schouder kloppende.)........
den wolf ben in den muil geloopen!
| |
| |
(zijn' stok opheffende.)
Gij zegt?
(halfluid.)
De wakende leeuw!
(laat zijn' stok zinken.)
Wie zijt gij?
Bezie mij: wij hebben elkander meer ontmoet.
Inderdaad...
(Hem herkennende.)
Bij Wodan!... Gij!... Gij hier!...
(op de taveerne wijzende.)
Dáár!
Wel..! En nu, luister...
(Minder luid.)
Graaf Lodewijk is terug!
Ik weet het. Karel de Schoone heeft niet langer hem in den Louvre durven gevangen houden. Hij heeft hem als vorst van Vlaanderen erkend, zijne hulde ontvangen, en de aanspraken van Robrecht van Cassel van de hand gewezen.
Wat gij echter niet weet, is, dat de graaf, door den koning van Frankrijk ons weêrgeschonken, nog enkel bij name degene is, die naar Parijs toog, om zijn erfrecht door de Pairs te doen bekrachtigen.
Dat de jonge Klauwaart, op wien wij meenden te mogen bouwen, aan het hof van Karel een Leliaart is geworden!
Dat de kleinzoon van Robrecht van Bethune met den vijand zijns huizes is verzoend; dat de opvolger van den Leeuw van Vlaanderen met den verdrukker des vaderlands heult; dat de zoon van den vergiftigden
| |
| |
Nevers met de moordenaars zijns vaders samenspant!
Ha! Gij dacht, dat de Franschman hem had losgelaten, wijl hij, voor de houding der Gemeenten beducht, de verbittering vreesde, welke eene langere gevangenschap des graven zoude verwekt hebben..! Kom van uwe dwaling terug.... Karel de Schoone heeft aan Lodewijk de vrijheid weêrgegeven, omdat hij niet meer noodig had hem te bewaken; hij heeft zijne rechten erkend, omdat hij hem voor zijne sluwe staatkunde had gewonnen; hij heeft hem naar Vlaanderen teruggezonden, omdat hij zeker was voortaan in hem een gedwee werktuig van verfransching en onderslaving te bezitten!
Doch... zijt gij zeker?... Hebt gij bewijzen?
Oordeel zelf: vooraleer hem te laten vertrekken, heeft Karel den graaf van fransche raadslieden omringd. Onder dezen zijn er vooral twee, die als gewetenlooze handlangers des konings te boek staan en te Parijs zich door hunnen haat tegen het volk hebben berucht gemaakt. De eene is die trotsche Aspremont, die, in den kring der hovelingen van Philips den Lange, nooit eene gelegenheid liet voorbijgaan, zonder op ons, onze taal, onze zeden te schimpen; de andere Willem Flotte, abt van Vezelay, de zoon van dien Pieter Flotte, gevloekter gedachtenis, die, ten tijde van Châtillon, onzen landaard hielp knevelen en uitzuigen, tot hij te Kortrijk onder de goedendags onzer Karels viel. Beiden genieten reeds het volle vertrouwen van den zwakken Lodewijk, staan bij hem in blakende gunst. Welke toekomst hun invloed op den landsheer ons voorspelt, zult gij begrijpen.
| |
| |
En 't is niet al: weinige dagen vóór zijn vertrek uit Parijs, heeft de graaf zich plechtig verbonden nimmer eenigen eisch te vormen ter wedergave van de steden Rysel, Doway en Orchies, door Philips den Schoone zoo trouwloos aan Gwijde van Dampierre ontstolen!
Eindelijk, reeds wordt van eene verbreking van het handelsverdrag met Engeland gesproken. Om Karel te believen, wil de graaf roofschepen naar de Britsche kust zenden en al de Engelsche kooplieden in zijne staten doen aanhouden. Gij ziet welk lot ons te wachten staat. Binnen kort misschien verlaat Lodewijk ons op nieuw en keert naar Frankrijk. Zijne Fransche vrouw, zijne Margaretha, ligt hem zoo na aan het hart! Hij heeft gedurig den mond vol van hare bevalligheid, en acht al de stonden verloren, welke hij niet aan hare zijde slijt. Binnen kort dus zijn wij de prooi van de roofen bloedgierige raadslieden, hem door den koning toegevoegd; van de volkhatende vreemdelingen, door Karel gekozen, om ons met zettingen en pointingen te bezwaren, onzen handel en onze nijverheid te verlammen, onze voorrechten en vrijheden te besnoeien. Wat zal er van ons schoone Vlaanderen geworden?
Wij zijn niet verplicht de verdrukking te dulden.
Wij te Brugge zeggen hetzelfde. Dan, om met goed gevolg ons tegen die verdrukking te verzetten, dienen wij van nu af onze maatregelen te nemen. Het is daarom, dat ik u hier bescheidde.
| |
| |
(driftig.)
Laat hooren: wat doen wij? Wanneer beginnen wij?... Ik ben gereed...
Voorzichtig!... Eerst moeten wij alles wel overleggen, en onderzoeken welke krachten ons ten dienste staan. Op de edelen valt niet te rekenen. De meesten zijn verstokte Leliaarts, die niet beter vragen dan den koning in de hand te werken. Zij zullen zich aan de zijde van Flotte en Aspremont scharen, in de hoop met hen den buit van Vlaanderen te deelen, en nogmaals op het volk de nederlaag te wreken, welke hunne vaderen in de rangen des vijands, op den Groeninger Kouter, leden. Wat de overigen betreft, zij zijn den grave te zeer verkleefd, dan dat zij onze partij zouden kiezen.
(spotachtig.)
En Robrecht van Cassel?... Gij steldet vertrouwen in hem, en hij scheen korteling den Gemeenten genegen.
Uit heerschzucht, wijl hij met haren steun den troon zocht te bemachtigen. Sinds wij ons echter voor Lodewijk verklaarden, en vooral sinds men hem de heerlijkheden van Cassel, Bergen, Burburg, Grevelingen, Waasten en Bornhem afstond, is zijne liefde voor het volk zeer verkoeld. Moet het ooit tot eene opentlijke vredebreuk tusschen ons en des graven gunstelingen komen, dan zal hij vroeg of laat zich tegen ons keeren.... Wij staan dus alleen, kunnen slechts bij het volk en de burgerij hulp zoeken; want ook de geestelijkheid, die vroeger de Klauwaarts begunstigde, heeft zich sedert lang in de armen der Leliaarts geworpen.
(hevig.)
Welnu, des te beter!... Te lang reeds heb ik uwe toegevendheid voor adel en klerezij, uw
| |
| |
aanspannen met edelen en papen stilzwijgend gadegeslagen. Thans aarzel ik niet u te bekennen, dat het mij pijnigde en vernederde. Zoowel de eenen als de anderen zijn, waren immer onze vijanden, zelfs dan wanneer zij 't met ons hielden. Ik haat en veracht ze niet minder dan de Franschen. Ik zoude mij den bijstand schamen, welken zij ons konden leenen, daar ik overtuigd ben, dat die bijstand nooit belangloos zoude wezen, en heb liever zonder hen te bezwijken dan met hen te zegepralen!
Blijft te bezien wat onze vrienden ervan denken. Het zal afhangen van de macht, welke wij kunnen vereenigen. Over welk aandeel beschikt gij?
De Gemeenten van Bergen en Duinkerke zijn aan ons: geen edelman durft er zich roeren. De Karels der omstreken zijn als altoos bereid mij te volgen. Spreek, en ik breng u vier duizend knapen, met stevige goedendags gewapend, en die hel noch duivel vreezen.
Te Brugge ook staan onze zaken voortreffelijk: de invloed der Leliaarts is er gering. Te Aardenburg is onze vriend Lambrecht Baldwyn almachtig; in het land van Ghistel wachten de Karels op mijn bevel; en in de Vier Ambachten bevinden Walter Ratgheer en Lambrecht Bockel zich aan het hoofd van al de gilden. Zij beloven zeven duizend wakkere strijders.... Hier te Veurne.....
Kunnen wij niets. De Leliaarts zijn er meester, even als te Gent, te Yperen, en te Kortrijk.
Hij bemoeit zich met onze zaken niet. Sedert den aanslag op zijn gezin, heeft hij al zijnen moed, al zijne krachtdadigheid verloren.
| |
| |
Het spijt mij: hij is dapper en vroed, daarbij een ware volksvriend. Wellicht konden wij door hem de Veurnaars tot deelname overhalen.
Ik geloof het niet: zij zijn te laag gevallen. Zij zien de edelen naar de oogen, en verstouten zich nauwelijks over het juk te klagen, dat hunne schouders kneust. De Gemeente ligt onder den voet der franschgezinden. Zelfs hunne Karels zijn ontmoedigd of onverschillig. Te vergeefs zoudt gij hen willen wakker schudden.
Toch moet ik het beproeven. Ik zal u niet ontveinzen, dat ik ook met dit doel herwaarts kwam. Doch het kan gevaarlijk worden. Gij zult mij des noods bijspringen?
Zoolang een onzer recht blijft, zal men geen haar van uw hoofd krenken.
Ik verwachtte niet minder van u.
(Gerucht in de straat rechts.)
Men komt...! Treden wij binnen: ik wil met uwe makkers kennis maken.
(Beiden af in de taveerne.)
| |
Vierde tooneel.
Bavo en Harmen, met andere poorters, (langs den rechter kant.)
(gram.)
Zannekin verbannen!... Bij mijn' heiligen patroon! Dat zal niet...! Nog liever...!
Ik luister niet!... Vooraleer Veurne zich aan zulke ondankbaarheid schuldig make, wagen wij het uiterste.
(Tot de poorters.)
Wat zegt gij?
Ja! ja! Wij wagen het uiterste!
| |
| |
Zannekin mag niet verbannen worden!
Het ware eene eeuwige schande voor ons... Een man, die der Gemeente zoo gewichtige diensten bewees..!
Die zich immer den vriend der burgerij toonde!
Die immer onze rechten verdedigde!
Ik loochen het niet; doch wat is er aan te doen? Niets. Ofschoon hij sedert lang met ons zich bevredige in stilte te zuchten om den dwang, waaronder wij gebukt gaan, boezemt hij de Leliaarts nog steeds vrees in. Zijne werkeloosheid zelve vervult hen met schroom, daar zij niet kunnen aannemen, dat hij de kalme toeschouwer hunner overheersching zoude blijven, indien hij zich niet bereidde hun te herinneren, dat zij vroeger voor hem beefden. Daarom willen zij hem verwijderen; daarom klaagt Ser Halewijn hem bij de Leenkamer aan, en eischt zijne verbanning. Gij vindt het schandelijk... Hoe zult gij 't beletten? Geven niet de Leliaarts de wet in onze goede stad? Draaft niet alles op hunne wenken?... Gij wilt het uiterste wagen!... Hebt gij wel eens een' raadsman om uwe onderneming te besturen? Hebt gij wel eens een aanvoerder?... Gij hebt geen'; want Zannnekin zelf trekt zich uwer niet meer aan, laat u aan uw lot over.
(neêrslachtig.)
Wij hebben geen' raadsman!
Ja, indien gij een' man aan uw hoofd haddet, op wien gij kondet staat maken, die onver-
| |
| |
schrokken uwe dwingelanden durfde onder de oogen zien; een' man als Segher Janssone den Bruggeling, bij voorbeeld... dan... Maar gij hebt geen' Janssone.
(met woede.)
O waarom hebben wij geen' Janssone!
't Is zeker hard, zoo schreeuwend een onrecht te moeten gedoogen, een' rechtschapen medeburger als een' boosdoener buiten muren te zien stooten, binnen welke hij zich den eerbied verwierf van alle weldenkenden; doch wat wilt gij? Wij zijn de sterksten niet. Zijn wij niet dagelijks getuigen van even zwarte, van nog zwartere misdrijven? Moeten wij niet zonder morren verdragen, dat men de Kastelnije met Fransche ambtenaars overstroomt, en dat onze Leliaarts zich met de zetters en pointers des konings en des graven vereenigen, om ons tot den bedelzak te brengen?.. Zijn wij soms niet verplicht stilzwijgend ware gruwelen te laten voltrekken?... Over veertien dagen werd de werkplaats van Godevaart den wapensmid door de lieden van Hugo van Moerbeke overrompeld en ledig geroofd, alleen wijl de brave poorter zich had verstout van hunnen meester de betaling te eischen van een borstharnas, vóór jaar en dag geleverd... De verledene week werd de woning van den Karel Frerik, te Bulscamp, door de soldeniers van Vrijheer van Haveskerke uitgeplunderd en in brand gestoken, omdat de huisman hen wilde beletten hem zijn eenig koebeest te ontvoeren...
(Fluisterend.)
Gister eindelijk, deed Ser Halewyn
(hij wijst op het steen)
den zoon van Lieven Korthals, te Zoutenaaye, voor de deur zijns vaders opknoopen, wijl de moedige jongeling zijne
| |
| |
zuster dorst verweren, welke de Leliaart onder de oogen harer ouders zocht te schaken!
O zoo 't mogelijk ware den overmoed der edelen en den moedwil hunner trawanten te beteugelen, de oude Harmen zoude zich wel wachten u voorzichtigheid aan te raden. Hij zoude de eerste zijn, om u tot weêrstand aan te sporen. Hij was eens de krijgsmakker van Eustaas Sporkyn, en streed te Kortrijk met Breydel en de Coninck. Zijne haren zijn vergrijsd, zijne leden verstramd; doch het hart klopt hem nog warm in den boezem, en zijn arm bezit nog kracht genoeg, om de strijdbijl te zwaaien. Dan, er is geene mogelijkheid ons lot te verbeteren... De Veurnaars zouden uwen oproep niet beantwoorden. Er hoeft eene magtiger stem dan de uwe, om hen uit den sluimer te wekken. Zij zouden u alleen den toorn der edelen laten trotseeren
(Janssone treedt onbemerkt uit de taveerne, begeeft zich naar den achtergrond, en beluistert het gesprek.)
Daarom zijn wij gedwongen van den nood eene deugd te maken, betere tijden af te wachten en met de verbanning van Zannekin als met zoovele andere baldaden geduld te nemen.
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen, Engel, met eene tweede groep poorters, (uit de straat links;) Janssone (op den achtergrond.)
(komt al sprekende op.)
Ziehier:.. ik heb geheel het voorval van mijn' gevader Ivo, wiens broeder Walter des tijds bij hem in dienst was... Zannekin was den edelen een doorn in 't oog, wijl hij bij elke
| |
| |
gelegenheid als voorspreker des volks optrad, en zich niet ontzag den machtigsten Leliaart voor het gerecht te dagen, als hij 't verdiende. Het verbitterde hen te meer, daar zij hem niet opentlijk konden aanvallen: zijn invloed was groot, groot het getal zijner vrienden. Des besloten zij hunne woede te verkroppen, en een gunstig oogenblik af te wachten, om hem van eene gevoelige zijde te treffen. Dit oogenblik kwam. De vischhandel van Zannekin was toen veel uitgebreider dan thans; hij had wel twaalf pinken op zee. Zekeren dag had hij zich naar Nieupoort begeven, om bij de aankomst van ettelijke zijner schuiten tegenwoordig te zijn. Eerst tegen den avond keerde hij naar Veurne terug. Hij had nog de stad niet bereikt, als zijne lieden hem huilend, handenwringend te gemoed traden... Snikkende melden zij hem hoe vermomde Leliaarts van zijn afwezen hadden gebruik gemaakt, om zijne woning binnen te dringen, zijne dienaars te knevelen, zijne jonge vrouw en zijn driejarig zoontje gevankelijk weg te voeren!
Ga voort Engel.. Hoe vernam Zannekin, het verpletterende nieuws.?
Als een man... Geene spier vertrok zich in zijn wezen; geen traan perelde in zijn oog. Hij borst niet in woede los; sprak geen enkel woord. Alleen bemerkte men, dat hij bleek werd als een lijk, tot bloedens op zijne lippen beet en de vuisten balde... Zoo snelde hij binnen... Het was, gelijk de dienaars hadden gemeld: vrouw en kind waren verdwenen... Toen eerst scheen hij de ramp in al hare uitgestrektheid te bevroeden, toonde zich gade en vader, weende, vloekte de roovers, en zwoer hun eeuwigen haat.
| |
| |
En dan... Te vergeefs poogde hij geroofden en roovers op te sporen: geen mensch, die hem van hen tijding konde geven... Sedert heeft Zannekin van de verdediging des volks afgezien, en zijn de Leliaarts ons boven het hoofd gewassen.
Zoodat hij nooit geweten heeft wie den roof gepleegd had, waar de moeder en het kind gebleven waren?
(hem bemerkende.)
Een vreemde!
(vooruittredende, langzaam en met nadruk.)
Acht dagen later ontving Zannekin eene boodschap van zijne vrouw. Zij ontbood hem te Pervijse, in de hut van eenen laat. Zij was zeer ziek, liet zij zeggen: hij moest zich haasten, wilde hij haar nog levend vinden. Hij snelde er heen, en vond haar stervende. Zieltogend noemde zjj hem den roover... Het was Ser Halewyn!
Men had haar naar eenen verwijderden burcht des Leliaarts gevoerd, zes dagen gevangen gehouden, en vele mishandelingen doen ondergaan. Eerst den zevenden had men haar in vrijheid gesteld. Toen had zij, ziek en zwak, beproefd naar Veurne terug te keeren. Onderweg hadden de krachten haar begeven, en was zij onmachtig tegen eenen boomstam neêrgezonken. Daar had de laat van den heer van Pervijse haar opgenomen, om haar naar zijne hut te dragen... Wat haar kind betreft, zij wist niet wat er van geworden
| |
| |
was. Bij hare komst op het kasteel had men het van haar gescheiden. Zij vergat hare smarten, haren naderenden dood, om Zannekin te bezweren naar den kleine te vernemen, niet te rusten voordat hij den armen knaap had opgespoord, en liever de wraak dan het pand hunner liefde op te geven... Plechtig beloofde het Zannekin. Een uur later herhaalde hij bij haar lijk eene belofte, welke hij tot nog toe onvervuld moest laten.
Zannekin heeft hem niet tot wedergave van zijn' zoon gedwongen!
Wilt gij weten waarom?... Ik ga 't u zeggen: omdat zij, wien Zannekin gestadig hulp verleende, hem verlieten, toen hij zelf hulp behoefde!... Getrouw aan de belofte, welke hij der stervende deed, verbeet de diepgekrenkte echtgenoot, de radelooze vader heldhaftig zijne woede. Hij ging tot Halewyn en vernederde zich tot smeeken, om zijn' zoon weêr te krijgen... Hij werd met smaad afgewezen.... Alsdan wendde hij zich tot het gerecht. Hij hoopte zijnen billijken eisch door het volk van Veurne te zien ondersteunen.. IJdele hoop!
(Met kracht.)
Datzelfde volk, welks rechten hij handhaafde, voor hetwelk hij zich den haat der Leliaarts op den hals laadde, was laf genoeg om hem allen steun te weigeren!
Laf!... Hij noemt het volk laf!
Hij zegt, dat wij Zannekin begeven hebben!
Hij zegt de waarheid!... Wij waren, wij zijn lafaards!... Onze schuld was het, indien Zannekin niet werd gewroken, Halewijn niet werd gestraft..! Onze
| |
| |
schuld is het, indien Zannekin thans met verbanning wordt bedreigd, indien de Leliaarts voortgaan, onder onze oogen hunne schelmstukken te plegen!
En nogtans, hoe gemakkelijk ware het u niet perk en paal aan die schelmstukken te stellen, het juk af te schudden? Uwe dwingelanden zijn slechts weinig in getal. Wat hen sterk maakt, is uwe lijdzaamheid. Weest wat gij vroeger waart, en zij zullen voor u verdwijnen als stof voor den wind, als dorre herfstbladeren voor den adem des winterstorms.
(tot eene groep poorters.)
Wat zegde ik u?
(tot eene andere.)
Die vreemde spreekt verstandig: onze onderworpenheid alleen maakt hen stout en machtig!
(opgewonden.)
Zeer verstandig!.. Als wij willen, zullen zij verdwijnen!
(verzoenend.)
Mijne vrienden!
Welaan!... Volgen wij zijn' raad! Zijn wij gelijk vroeger!
Helpen wij Zannekin! - Toonen wij, dat wij geene lafaards zijn!
Laten wij Zannekin niet bannen! Gaan wij de Leliaarts te lijve!
(Woelige beweging. De poorters staan gereed om in wanorde te vertrekken. Eensklaps gaat de poort van het steen open: Ser Halewyn, Moerbeke, Haveskerke en Hoogstede treden op, vergezeld van knapen en wapenknechten. Plotselinge stilte.)
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
De vorigen, Ser Halewyn, Moerbeke, Haveskerke, Hoogstede, knapen en wapenknechten.
(op den achtergrond.)
Wat willen die dorpers?... Wat beteekent dit rumoer?... Sedert wanneer verstout zich het grauw voor onze steenen zijnen roes te komen uitrazen?..
(Tot de wapenknechten)
Drijft de schreeuwers uiteen..! Zij mogen elders gaan tieren.
De knapen en wapenknechten.
Plaats! Maakt plaats! - Ruimbaan, dorpers! - Voort, laten! Voort! - Pakt u weg!
(Zij jagen de poorters weg, die verschrikt langs de twee zijstraten henenspoeden. Janssone alleen blijft.)
(ter zijde.)
Peyt zegde 't wel: het volk van Veurne is te laag gevallen.
(tot Janssone.)
Plaats!... Ruimbaan!... Voort!
(de hand aan zijn gordelmes.)
Onbeschofte!
(met de overigen naar voren.)
Waarom u niet verwijderd, als ik 't beveel?
(fier.)
Omdat mijne stadgenooten niet gewoon zijn zich door uws gelijken als honden te laten wegschoppen.... Ik ben een vrije Vlaming, een poorter van Brugge: gij hebt mij niets te bevelen.
(tot Ser Halewyn.)
Waarde heer, ziedaar een' haan, die stouter kraait dan onze Veurner kuikens.
(met minachting.)
Een poorter van Brugge!.... Wellicht een volgeling van Janssone, den onbeschaamden volksverleider, die onzen vrienden wetten durft voorschrijven, in afwachting dat hij er den genadigen heer grave stelle... Zijne lompe taal alleen
| |
| |
zoude hem verraden.
(Tot de wapenknechten.)
Vat hem aan, en sluit hem in den kerker van het steen. Wij zullen zien of zijn Janssone hem zal bevrijden.
(tot de wapenknechten.)
Wat draalt gij, bloodaards?
(zijn mes trekkende.)
De eerste, die mij nadert, is des doods!
De dorper vermaakt mij. Ik ben benieuwd of hij tot het einde op denzelfden toon zal zingen.
(De wapenknechten dringen op Janssone aan, die zachtjes naar den ingang der taveerne deinst. Op het oogenblik, dat hij dezen bereikt en wil naar binnen roepen, verschijnt Zannekin.)
| |
Zevende tooneel.
De vorigen, Zannekin, Johan Craye en vrienden, (langs den achtergrond.)
(zich tusschen Janssone en de wapenknechten plaatsende.)
Terug!...
(Hij vat een' der wapenknechten bij den schouder en slingert hem van zich.)
(tot de edelen.)
Het is u niet genoeg Veurne te onderslaven. Gij schijnt nog de Gemeente te willen onteeren en haar den alouden roem van gastvrijheid rooven.
En gij schijnt niet te willen verleeren de rol van schutsheer des gepeupels te spelen.
| |
| |
Dank het der lankmoedigheid des gepeupels, dat gij ons hoonen kunt. Zonder die langmoedigheid kroopt gij voor de gehoonden in het stof.
Tot hiertoe zijn het de gehoonden, die voor ons in het stof kruipen.
Zij hebben ongelijk: wie zich voor u vernedert, verdient uwen smaad. Een Klauwaart zou nooit mogen vergeten, dat gij geene Vlamingen, dat gij bastaards zijt, tot alles behalve edelmoedige handelingen in staat, en even spoedig gereed om uwe landgenooten te kwellen, als om het vaderland voor de gunst des vreemdelings te verkoopen.
Haveskerke, Hoogstede, en Moerbeke,
(dreigende.)
Nietswaardige!
Johan Craye en de vrienden.
(insgelijks.)
Bastaards!
(tot de edelen.)
Laat, heeren... Bezoedelt uw zwaard niet met hun onzuiver bloed. Ons wacht eene gewissere wraak. Begeven wij ons naar de Leenkamer. Het is de laatste maal, dat hij ons in den weg treedt!
Naar de Leenkamer!
(Zij verwijder en zich met de knapen en wapenknechten langs den rechter kant.)
(tot de vrienden.)
Volgen wij hen op het spoor! Onze tegenwoordigheid zal misschien het volk om zijne ondankbaarheid doen blozen.
(Tot Zannekin.)
Tot straks!
(Af met de vrienden.)
| |
Achtste tooneel.
Zannekin en Janssone.
Heb dank! Zonder u smachtte ik in den kerker van Halewyns steen,
| |
| |
Rampzalig land, waar een burger tegen de willekeur eens edelings hulp noodig heeft, waar een edeling een' burger zonder vonnis kan in boeien slaan!
Nog heerschen de Leliaarts door gansch Vlaanderen niet! Nog zijn er in Vlaanderen oorden, wier bewoners hunne voorrechten en vrijheden weten te handhaven!
Denk niet, dat mijne stadgenooten immer het hoofd bogen voor hen, die zich tot hunne meesters hebben opgeworpen. Er was een tijd, dat de poorter van Veurne geen' anderen meester kende dan God en den graaf, die getrouw zijnen eed naleefde.
Die tijd zal wederkeeren!
Ik durf het niet hopen. De Veurnaars zijn reeds zoo lang aan het juk gewend, dat zij hunne vernedering niet meer gevoelen. Nauwelijks had de Groeninger Kouter het bloed der helden van Kortrijk gedronken, of onze Leliaarts konden op nieuws het hoofd opsteken; en nog was het noodlottige Traktaat van Ongerechtigheid door graef Robrecht niet bezworen, als zij reeds weder den boventoon voerden. Sedert groeide hunne macht gestadig aan, kwamen zelfs de zonen van vele der dapperen, die te Kortrijk vielen, hunne rangen versterken. Ook weegt hun bestuur zwaar op onzen nek. Te vergeefs hebben wij gepoogd het juk af te schudden!.. Het volk, dat wij wilden bevrijden, heeft door zijne lauwheid onze pogingen verijdeld: zijne voorstanders zijn de slachtoffers geworden van hunne vaderlandsliefde, van hunnen vrijheidszin!
| |
| |
Dewijl zij te veel op hunne eigene krachten en op den bijstand eener kortzichtige menigte boogden; dewijl zij vergaten, dat heden, gelijk ten tijde van Gwijde van Dampierre, de redding des vaderlands in de vereeniging der Gemeenten, in het verbond der Karels en poorters moet gezocht worden. Ziedaar wat de Klauwaarts elders, wat zij vooral te Brugge begrijpen. Ook zijn wij er machtiger dan ooit, wagen de Leliaarts het niet ons te trotseeren.
Te Brugge!... Gij zijt van Brugge, kent Janssone?
(grimlachende.)
Hij is mij een vriend, meer dan een vriend.
(met warmte.)
O laat mij u de hand drukken, laat mij de hand drukken, welke die van Janssone gedrukt heeft! Zeg hem, dat Zannekin hem lief heeft, zonder hem te kennen; dat hij hem eerbiedigt, bewondert....
Gij eerbiedigt, bewondert hem...! Waarom u niet met hem verbonden?
Wat zoude het helpen? De Veurnaars zijn doof geworden voor de taal der vrijheid, en Brugge ligt verre van hier: Janssones arm zoude niet tot aan onze muren reiken... En toch, wie ben ik, om aan een verbond met hem, den veelvermogenden volksman, te denken? Mijn invloed is te niet. Ter nauwernood zijn mij in mijn ongeluk eenige vrienden trouw gebleven, te zwak, om mij eene nieuwe vervolging, eene verbanning te sparen.
Eene verbanning!... Het is dus waar?
Al te waar. Niet te vreden mij in den poel
| |
| |
van jammeren te hebben gestort, waarin ik sedert twaalf jaren krachteloos mijn vergiftigd leven voortsleep, willen mijne vijanden de maat van mijn lijden doen overloopen. Na mij het duurbaarste, wat ik op aarde bezat, te hebben geroofd, willen zij mij mijne schuilplaats onder het dak mijner vaderen rooven, mij als een' boef uit de stad jagen, waar ik als kind en als knaap, als man en als vader, gejuicht en geweend heb; mij de plek ontzeggen, waar ik geboren ben, waar ik hoopte te sterven!
En gij zoudt weigeren u met Janssone te verstaan, om de Leliaarts te verdrijven, het vaderland te verlossen?
Waartoe zoude mijn steun hem dienen? Ik vermag in Veurne niets. Het volk weet niet eens meer, dat ik voor hem streed, dat ik voor hem lijd.
Maar.... indien hij u wraak beloofde?
(met drift.)
Wraak!... Wraak, hebt gij gezegd!... Ik zoude gewroken worden!.. De werkers van mijn leed zouden de straf hunner wreedheid ondergaan!...
(Weder weemoedig.)
Maar neen, ik versprak niet eerder aan wraak te denken, dan...
(Het hoofd oprichtende.)
Kunt gij, kan Janssone mij mijn kind wedergeven?
(in vervoering.)
Wat hoor ik..! Hij zoude..! Ik zou mijn' zoon wederzien, aan mijn hart drukken!... Ik zou de belofte, aan zijne moeder gedaan, kunnen vervullen!... Hem haren naam leeren zegenen!... o God, het ware te schoon!... Het kan niet zijn!... Het is een droom! Niet waar, dat het een droom is, waarop een nog wree-
| |
| |
der ontwaken gaat volgen?... Doch neen... antwoord niet, wek mij niet, ik smeek u!... Of zoo gij spreekt, zeg dan, dat het waarheid is... Herhaal, dat hij mij mijn' zoon, mijn' lieven Hendrik zal doen wedervinden!
Hij zal u ten minste het middel verschaffen den roover tot bekentenis te dwingen... Hij zal u helpen uwe gade wreken, en tevens het vaderland voor ondergang, schande en slavernij behoeden!
Hij zal!....
(Met vastheid.)
Welnu, ziehier mijne hand... Ik wil met hem mij verbinden, den heiligen strijd voor recht en vrijheid strijden... Voer mij tot hem: hij beschikke over mij... Mijn arm, mijn hoofd stel ik tot zijnen dienst, indien hij op zijne beurt het woord wil houden, dat gij mij gaaft.
Voer mij tot hem!... Wanneer zal ik hem zien?
Eerder dan gij denkt... Vaarwel!
(Hij wil zich verwijderen.)
Ik zegde 't u: Janssones beste vriend, een echt Klauwaart.
Gij zult hem vernemen, vooraleer wij Veurne verlaten.
(Af in de taveerne.)
| |
Negende tooneel.
alleen (hem nastarende.)
Wie is hij?... Ik zal het vernemen, vooraleer wij Veurne verlaten...
| |
| |
Janssones vriend!.... Zoo hij mij misleidde?... Onmogelijk... Die fiere houding, die mannelijke taal, die vurige blik, waaruit de liefde voor het vaderland, de haat tegen Vlaanderens vijanden bliksemt... Neen, hij kan geen bedrieger wezen!... Hij moet inderdaad een echt Klauwaart, een waardig burger zijn!... Hij zal mij tot Janssone voeren.... Janssone zoude mij tot vriend worden... Hij ook zoude mij mijn zoon helpen vinden..! O ja, het ware te schoon. De vreugd des wederziens zoude mijn veeljarig lijden te ruim vergelden.
(Beangstigd)
Twaalf jaren zijn in smarte henengevloden... De knaap, die eens op mijne kniën speelde, in wiens oogen zich de reine ziel der aangebeden moeder weêrspiegelde, die knaap zoude thans een jongeling zijn... Indien ook hij onder de mishandelingen der roovers bezweken ware?.. Indien de dood hem met zijne moeder hadde vereenigd?.... Groote God!...
(Bedaard.)
Neen, hij leeft!... Ik voel het aan de kloppingen mijns harten, aan de liefde, welke ik hem toedraag... Ik ben zeker, dat ik hem zal wederontmoeten?
(Poos.)
Edoch, twaalf jaren!.. Het is lang. Wat al kwaad heeft men in zijne jeugdige ziel kunnen prenten... Zoo men hem zijne medeburgers, zijn vaderland hadde leeren versmaden... mijn' naam vloeken! Zoo men een' Leliaart van hem gemaakt hadde?.. Het ware gruwelijk!... Neen, God is rechtvaardig!.. Hij heeft mijne droefheid, mijne tranen gezien: hij zal medelijden hebben met mij... Hij zal mij hem wederschenken, waardig van mij, waardig van den engel, die hem mij baarde!
| |
| |
| |
Tiende tooneel.
De vorigen, Johan Craye en de vrienden, (langs de rechter zijde.)
De ellendigen!... Hoe zij zegepraalden!... Hoe zij juichten om de ijdelheid onzer pogingen!... En het volk!... Hoe laf het in het vonnis toestemde.!. Vloek over hem!... Het verdient zooveel haat en verachting als zijne dwingelanden.
(Tot Zannekin)
Waarde neef...
Uwe vijanden hebben hun doel bereikt.
En onder al degenen, voor wie ik mij aan den wrok der Leliaarts blootgaf, heeft geen een woord ter mijner gunste uitgebracht?
Beschuldig hen niet allen.. Nevens de bloodaards, welke voor de edelen knielen en schaamteloos hunnen voorspreker verloochenen, hebben wij er bemerkt, die van de ondankbaarheid hunner makkers schrikten, hunne tranen met die uwer vrienden mengden en, de razernij in het hart, uw vonnis hoorden uitspreken. Anderen konden hunne woede niet verkroppen, en hieven, trots de dreigende gebaarden der Leliaarts, den lof uwer daden aan. Bavo, de touwslager, en Engel, de meersenier, riepen luid, dat men u boosaardig en valsch betichtte, dat Veurne u veeleer dank verschuldigd was.. Men liet hen niet eindigen. Het geschreeuw van Halewyn en zijne handlangers verdoofde hunne stem, die misschien het volk tot inkeer zoude gebracht hebben.
En tot wanneer gunnen de Veurnaars mij
| |
| |
tijd om het stof van mijne voeten te kloppen, en elders eene schuilplaats te zoeken?
Tot dezen avond. Indien gij na zonnenondergang u nog binnen onze muren bevindt, zult gij als banbreker beschouwd worden.
Hunne ondankbaarheid overtreft mijne verwachtingen.
(Tot de vrienden.)
Gij weent... Waarom weent gij? Gij moest u veeleer verblijden en mij geluk wenschen, daar ik niet langer van de snoodheid uwer verdrukkers, van de vernedering der Gemeente zal getuige zijn.
(Tot Johan Craye.)
Gij ook, Johan Craye..? Droog uwe tranen. Hoe dikwijls hebt gij mij gezegd, dat de tegenspoed groote zielen loutert, en dat laaghartigen alleen voor de slagen van het noodlot zwichten. Meer dan ooit wil ik u 't bewijs leveren, dat uwe troostredenen mij steeds duurbaar zijn.
(Tot de vrienden.)
Nog eens, weent niet om mij. Weent liever om u zelven, gij, die hier blijft en u dagelijks door het slijk van Veurnes verworpenheid moet laten bespatten.
(Gedruisch en verwarde kreten in de straat rechts.)
Dit gerucht..?
Ik bid u, vertoeven wij niet langer op deze plaats. Men nadert, het is de stadsbode, gelast het vonnis aan de straathoeken af te lezen.
(De vrienden omringen Zannekin en voegen zich bij Johan Craye, om hem te verwijderen.)
Vreest niet, vrienden. Gij ziet het: ik ben kalm. Ik wil ook den droesem van den bitteren kelk drinken, op dat de haat zich in mijn binnenste tot een' vuurberg ophoope en zijne uitbersting eenmaal ontzettender zij.
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
De vorigen, de stadsbode met twee bazuinblazers, Ser Halewyn, Haveskerke, Moerbeke, Hoogstede, knapen en wapenknechten; Bavo, Engel, en Harmen met andere poorters (langs den rechter kant.)
(De stadsbode plaatst zich aan den hoek der straat, links, onder het Mariabeeld, tusschen de twee bazuinblazers; de edelen, knapen en wapenknechten, aan denzelfden kant; Bavo, Harmen, Engel, met de overige poorters, in het midden van het tooneel; Zannekin met Johan Craye en de vrienden, rechts. Bazuingeschal.)
(lezende.)
‘Het zij kond gedaan, opdat men het wete... Nademaal Nikolaas Zannekin, ingezeten en geboren poorter van Veurne, herhaalde reizen de rust der Gemeente heeft zoeken te storen; nademaal hij voortgaat de handelingen der overheid te laken en de burgers tegen elkander op te ruien; nademaal hij bij elke gelegenheid eerzame poorters aanrandt en beleedigt, welke het welzijn, den voorspoed en luister onzer goede stad beoogen: zoo hebben de baljuw, landhouders, schepenen en keurheeren der Kastelnije van Veurne, in eigen naam en in naam der Gemeente besloten als volgt: de genaamde Nikolaas Zannekin wordt van heden af van zijne poorterij en van al zijne burgerrechten vervallen verklaard en ten eeuwigen dage gebannen. Verbod aan eeniegelijk hem huisvesting te verleenen, op straffe van boete en huisbrand; verbod aan hem zelven zich na zonnenondergang nog op het grondgebied van Veurne-Ambacht te vertoonen, op pene van als banbreker beschouwd en aan den lijve
| |
| |
gekastijd te worden. - In naam van de Wet en de Gemeente zij het aldus!’
(juichende.)
Zij het aldus! - Zij het aldus! - Hij ruime de stad! Hij vertrekke!....
Schande over ons! - Schande over Veurne!
(De stadsbode verwijdert zich met de bazuinblazers langs den achtergrond. Eenige oogenblikken later hoort men in de verte hem nogmaals het vonnis aflezen.)
(tot Zannekin.)
Gij ziet, dat het volk van Veurne nog niet geneigd schijnt u uit het stof te heffen.
Ik zie, dat de arme gemeentenaars nog het bewustzijn hunner macht niet hebben weêrgekregen.
Zeg liever, dat de Veurnaars de bewustenis uwer onwaardigheid niet verloren hebben.
De vrienden van Zannekin.
Ellendeling!
Gij schaamt u niet nogmaals den hoon bij het schreeuwendste onrecht te voegen!
Bedaart, vrienden. De onverdiende straf onteert slechts den gewetenloozen rechter. De laster valt op den lasteraar terug en verplettert hem onder zijne eigene eerloosheid. Eenmaal zal zijn hoon hem bloedige tranen kosten, gelijk eenmaal zijne misdaden hem en de zijnen zullen ten verderve strekken.
(spottend tot Ser Halewyn.)
Gij zijt verwonnen!... Het was fluks de laatste maal niet, dat hij u in den weg trad.
(tot Zannekin.)
Waarheen thans?... Zij zelven, die gij beweerdet te verdedigen, jagen u weg als een' melaatsche.... Waarheen?... Wie zal u eene schuilplaats verleenen?
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
De vorigen, Janssone, (aan de deur der taveerne.)
Ik!.... Ik kom hem eene schuilplaats, eene eervolle schuilplaats aanbieden!
(met verachting.)
Gij!... De schuilplaats zal des gastheers en des gasten waardig zijn.
De stulp van ergens eenen schamelen Karel!.. Het hok van ergens een' eigenhoorige!
(plechtig.)
In name van den raad en het volk der Gemeente Brugge, bied ik u, Nikolaas Zannekin, het burgerrecht in onze doorluchtige stad, met al de voordeelen aan den titel van brugschen poorter verbonden!
(verrukt.)
Het burgerrecht aan mij!... Ik... burger van Brugge, van de eerste stad Vlaanderlands!... Maar wie, wie zijt gij dan...?
Wie ik ben?... Een man, die zich gelukkig acht door zijne medeburgers gelast te zijn een' van Vlaanderens edelste zonen de hulde te brengen eener vrije Gemeente!.. Een Vlaming, die fier is zich den vriend te noemen van den banneling der Veurners Leliaarts!... Wie ik ben?... Segher Janssone!
(Algemeene verbazing. De poorters jubelen; de Leliaarts zijn woedend. Zannekin valt Janssone weenend om den hals.)
Heil Brugge!... Heil Janssone!
(zijn zwaard trekkende.)
Janssone!...
| |
| |
Gij zijt Janssone!... Niet te vergeefs zult gij u in ons midden gewaagd hebben... Op u willen wij de vernedering der Brugsche edelen wreken!
(insgelijks.)
Wreken wij de brugsche edelen! - Wreken wij onze vrienden!
(Zij dringen op Janssone aan.)
(zich naar de taveerne wendende, met krachtige stem.)
Aan mij!... De wakende leeuw!
| |
Dertiende tooneel.
De vorigen, Peyt, Fierens en de Karels, (uit de taveerne.)
Peyt, Fierens en de Karels.
Vlaanderen den leeuw! Dood aan de Leliaarts!
(Worsteling. Ser Halewyn, de edelen, knapen en wapenknechten wijken naar den achtergrond, en verdwijnen in het steen, terwijl de Karels en poorters, hen met de geroepen: Vlaanderen den Leeuw!... Dood aan de Leliaarts! vervolgen.)
| |
Veertiende tooneel.
De vorigen, zonder de edelen, knapen en wapenknechten.
Houdt op, vrienden!... Houdt op, indien gij mij, indien gij het vaderland lief hebt!
(Op de stem van Zannekin, komt het volk tot bedaren en omringt hem.)
Nog is de dag der wedervergelding niet aangebroken; doch hij nadert... Mijne verbanning zal het sein uwer bevrijding worden... Ik vertrek, ik verlaat u, om ze te bespoedigen..!
Heil Zannekin!... Heil Janssone!
(Tafereel. De poorters verdringen zich rond Zannekin
| |
| |
en Janssone, om hun de hand te drukken: eenigen juichen, anderen weenen. Zannekin verwijdert zich langzaam met Janssone, Johan Craye, de vrienden, Peyt, Fierens en de Karels, langs den linker kant. De poorters blijven hen nastaren, wuiven met de hand, en herhalen de kreten: Heil Zannekin!.. Heil Janssone! - De gordijn valt.)
EINDE VAN HET VOORSPEL.
|
|