Zannekin Domien Sleeckx Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Zannekin van Domien Sleeckx uit 1865. p. 9, 10: op deze pagina's staan accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die erop volgen herhaald. slee003zann01_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl exemplaar Bayerische Staatsbibliothek, signatuur: P.o.rel. 5543-1,1/12, scans van Google Books Domien Sleeckx, Zannekin. Ed. Donné, Antwerpen 1865 Wijze van coderen: standaard Nederlands Zannekin Domien Sleeckx Zannekin Domien Sleeckx 2016-05-24 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Domien Sleeckx, Zannekin. Ed. Donné, Antwerpen 1865 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} ZANNEKIN, DRAMA IN VIER BEDRIJVEN, MET EEN VOORSPEL, DOOR SLEECKX. ANTWERPEN, DRUKKERIJ VAN ED. DONNÉ H.-GEESTSTRAAT, 12 EN 18. 1865. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Om alle rechten van eigendom op dit werk te behouden, is aan de vereischten der wet voldaan. Zonder toelating des schrijvers is het verboden dit stuk op te voeren. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} AAN DEN SCHILDER van De Bannelingen des Hertogen van Alva, den heere FERDINAND PAUWELS, Professor van historieschildering bij de Groothertogelijke Akademie van Weimar, ridder der Leopoldsorde, ridder van 2e klas der orde van den Witten Valk van Saksen-Weimar, eerelid der koninklijke Akademie van Beieren, der koninklijke Akademie van Rotterdam, enz., wordt dit drama, ten bewijze van vriendschap en hoogschatting, opgedragen. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwoord. Hoewel de schrijver van dit drama het onnoodig oordeele zijn gewrocht den titel historisch toe te voegen, houdt hij er aan te verklaren, dat hij gepoogd heeft hetzelve zoo getrouw mogelijk met de geschiedkundige waarheid overeen te brengen. Zoo zijn niet alleen al de personen en gebeurtenissen, der geschiedenis ontleend, streng historisch gebleven; zoo heeft hij niet alleen slechts dan der verbeelding vrij spel gelaten, wanneer de geschiedenis zweeg; maar heeft hij gemeend ook aan min gewichtige bestanddeelen dezelfde zorg te moeten wijden, ten einde een geheel te leveren, geschikt om een juist denkbeeld te geven van het tijdperk, dat hij wilde ten tooneele voeren. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is aldus, dat hij het vaderlandsche drama verstaat, dat hij het immer zal verstaan. Na deze verklaring, welke hij in vollen ernst aflegt, acht hij het schier overbodig hier bij te voegen, dat men ongelijk zoude hebben in de denk- of handelwijs van eenige zijner personaadjen de uitdrukking te zien van zijne persoonlijke gevoelens. Hij heeft zich beieverd die denk- of handelwijs weêr te geven, gelijk de geschiedenis ze vermeldt, zonder meer. De eenigste strekking, welke hij in zijn stuk verlangde te laten doorstralen, welke hij als de zijne erkent, is de vaderlandsche. Hun, die hem zouden te laste leggen sommige karakters en feiten ten behoeve van deze of gene gezindheid te hebben gewijzigd, zal hij derhalve eenvoudig raden de geschiedenis, en in de eerste plaats de Histoire de Flandre des heeren Kervyn de Lettenhove na te slaan. Ziehier wat zij er onder ander over Jakob Peyt, den hoofdman der Karels van Bergen en Cassel, zullen lezen: ‘Celui de leurs capitaines dans lequel revivaient le plus énergiquement les fureurs impies des Saxons, se nommait Jacques Peyt: il conduisait les siens à l'assaut des châteaux en les engageant à égorger tous les chevaliers du parti du comte, et n'épargnait point les prêtres; il n'entrait jamais, disait-on, dans les églises pour y prier, et peut-être le sang qu'il repandait n'était-il à ses yeux qu'un holocauste expiatoire aux divinités proscrites de ses aïeux.’ ‘Jacques Peyt, “zoo luidt het in eene biographie van Zannekin door den heer Jottrand, vader” Jacques Peyt souleva les bourgeois de Bergues-Saint Winnock et les rua tout à la fois sur les seigneurs et sur les prêtres. Ce chef d'insurgés disait que sa soif de vengeance était trop grande {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} pour qu'il pût l'assouvir sur les seuls chevaliers. Les clercs devaient payer comme les laïques. Il avait fait voeu de couper toutes les têtes tonsurées, qui tomberaient entre ses mains. Il disait souvent, que son seul désir était de voir tout le clergé réduit à un seul homme, pour avoir le plaisir de le pendre lui-même de ses propres mains.’ Men zal begrijpen, dat het den schrijver, met zulke opgaven, onmogelijk was Peyt en zijne makkers anders te laten spreken en handelen dan hij het gedaan heeft. Hen, die zijne ontknooping te dramatisch, te bloedig zouden vinden, konde hij licht naar de groote tooneelschrijvers van vroegeren en lateren tijd verwijzen. Hij zal zich bevredigen met aan de stippen, dat de nederlaag van Cassel de eigentlijke ontknooping is van zijn drama. Die nederlaag nu is eene der bloedigste, welke onze geschiedenis heeft aan te teekenen. Van de zestien duizend Vlamingen, die met Zannekin tegen de Franschen streden, wilden slechts weinige hunnen bevelheer overleven. Volgens Froissart zoude zelfs geen enkele overgebleven zijn. ‘Oncques des seize mille Flamands, qui morts y demeurèrent’ zegt die franschgezinde Belg ‘n'en recula un seul que tous ne fussent morts et tués en trois monceaux, l'un sur l'autre, sans issir de la place où chacune bataille commença.’ Vergelijkt men deze historische waarheid met zijne ontknooping, dan zal men bekennen, dat het hem alweder onmogelijk was minder te doen, om die nederlaag eenigermate aanschouwelijk te maken. Wat de wijze betreft, waarop hij zich onder het tooneelen letterkundig opzicht van zijne taak heeft gekweten, zij het hem ten slotte vergund hier eene aanmerking neêr te schrijven. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft het in Zannekin afgekeurd, dat sommige personaadjen over staatkunde en geschiedenis redeneeren. Volgaarne wil de schrijver toegeven, dat de lieden, welke aldus oordeelen, gelijk kunnen hebben, indien zij zich op het standpunt der fransche vaudevillisten en melodramaturgen plaatsen. Hij zal hun echter belijden, dat hij, bij het vervaardigen van zijn stuk, niet verstaan heeft zich op dit standpunt, ja gemeend heeft zich op een verhevener, een waardiger te moeten stellen. Volgens hem dient de nederlandsche tooneelliteratuur, om de hoogte van die anderer natiën te bereiken, op te houden gemelde vaudevillisten en melodramaturgen, die zelfs in hun eigen land niet als schrijvers gelden, tot leidslieden te nemen. Shakespeare en Calderon, Vondel en Corneille, Schiller en Goethe, Hugo en Molière heeten de meesters, wier gewrochten haar ten voorbeelde moeten strekken; en men doemt haar tot eeuwigdurende minderheid, wanneer men, uit onkunde of kortzichtigheid, haren beoefenaren de studie van de heerlijke scheppingen dier kunstreuzen durft afraden. Lier, Junij 1865. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Zannekin, Drama in vier bedrijven, met een voorspel. Personen: Nikolaas Zannekin. Ser Halewyn. Norbrecht. Adelheid. Ridder van Edewalle. Segher Janssone. Jakob Peyt. Johan Craye. Fierens, { Karels. Rombout, { Karels. Bertulf, { Karels. Philips van Valois, koning van Frankrijk. Lodewijk van Nevers, de jonge, graaf van Vlaanderen. De Hertog van Burgondië. De graaf van Henegouw. Walter van Chatillon, konstabel van Frankrijk. Robrecht van Cassel. Vrijheer van Haveskerke, { Leliaarts. Burggraaf van Hoogstede, { Leliaarts. Hugo van Moerbeke, { Leliaarts. Diederik, een spreker. Willem de Deken, burgemeester, { van Brugge. Jakob Breydel, schepen, { van Brugge. Lambrecht Baldwyn, { Klauwaarts. Lambrecht Bockel, { Klauwaarts. Walter Ratgheer, { Klauwaarts. Jan van Dudzeele, { Klauwaarts. Gozewyn van Oedegem, { Klauwaarts. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Bavo, { Poorters van Veurne. Harmen, { Poorters van Veurne. Engel, { Poorters van Veurne. Een stadsbode. Twee bazuinblazers. Karels en poorters, vrienden van Zannekin, ridders en edelvrouwen, knapen en wapenknechten, dienaars en maagden van Ser Halewyn, de Magistraat van Veurne, vluchtelingen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorspel. De verbanning. (1323.) PERSONEN: Zannekin. Segher Janssone. Peyt. Johan Craye. Fierens. Ser Halewyn. Haveskerke. Hoogstede. Moerbeke. Bavo. Harmen. Engel. Een stadsbode. Twee bazuinblazers. Poorters van Veurne, vrienden van Zannekin, wapenknechten en knapen van Ser Halewyn, Karels. Eene straat te Veurne. Houten gevels. Op den voorgrond rechts, eene taveerne met een uitstekend uithangbord, waarop men leest: In den Karel. Nevens de deur eene steenen bank. Links een hoekhuis met een Mariabeeld. Op het tweede plan, zijstraten. Op den achtergrond het steen van Ser Halewyn. Eerste tooneel. Peyt, alleen. (Hij ligt in eenen mantel gewikkeld, op de bank te slapen. Een knoestige stok nevens hem.) Vlaanderen den leeuw!... Wat walsch is, valsch is!... Slaat dood! Slaat dood! (Hij ontwaakt, springt recht, vat zijn' stok, en zwaait dien boven zijn hoofd.) Dood! Dood aan de Leliaarts! (Rondziende.) Waar ben ik?... Het is waar.... Vóór drie dagen komt een vreemde mij te Bergen vinden. Hij fluistert mij de leuze der Karels in het oor, en bescheidt mij in deze taveerne. Hij ver- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekt mij eenige makkers mede te leiden en vertrekt, zonder mij den naam van zijnen lastgever te willen zeggen... Wie mag deze zijn? Wat verlangt hij? Waartoe dit geheim, en waarom juist hier, alwaar ik niet veilig ben?... Om het even: een vriend moet hij wezen.... Sedert gister ben ik hier en heb nog niemand gezien... Zoo 't eene hinderlage ware? (Dreigend) Bij Wodan!... (Grimlachende) Ben ik dwaas? Geen ander dan een Karel, een gildegezel kan onze leuze weten... 't Is gelijk: er moet een einde aan komen. Alles bewijst mij, dat het te Veurne voor ons niet deugt.... De overmoed der edelen, de treurigheid der goede lieden, (op het steen wijzende) die burchten, werktuigen van verdrukking, (op het Mariabeeld) die beelden, werktuigen van geestesslavernij, verkondigen het luide. Het wordt tijd, dat wij naar Bergen terugkeeren: daar ten minste mogen wij fier het hoofd opheffen, mogen wij onbevangen spreken. Tweede tooneel. De vorige, Fierens, (aan de deur der taveerne.) Fierens, (omzichtig het hoofd buitenstekende.) Hoofdman! Peyt. Fierens!... Welnu? Fierens. Gij zijt alleen? Peyt. Wat wilt gij? Fierens, (buiten komende.) Ik... niets; doch de makkers... Peyt. Hebben zij niet meer te drinken? Fierens. Ja wel; maar.... Peyt, (ongeduldig.) Wat begeren zij? Fierens. Zij vervelen zich. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Peyt. Ea dan? Fierens. Zij vragen of zij slechts naar Veurne gekomen zijn, om in de taveerne te zitten. Peyt. Zij zijn te nieuwsgierig. Fierens. Komaan, hoofdman: stel u in hunne plaats. Gij moet bekennen, dat het niet genoeglijk is. Peyt. Denkt gij, dat het voor mij genoeglijker zij? Fierens. Waarom ons niet toegestaan in de stad rond te kijken? Peyt. Om met de Leliaarts slaags te worden, niet waar? Fierens. Het zoude afleiding geven: wij zouden geduld nemen. Peyt, (kortaf.) Gij blijft binnen.. Zoo ik vóór den avond geene tijding hebbe, verlaten wij de stad. (Fierens af in de taveerne.) Derde tooneel. Peyt, alleen; daarna Janssone. Zij hebben gelijk: het wordt vervelend. Het wordt tevens met elk oogenblik gevaarlijker. (Janssone treedt op langs den achtergrond.) Welke vreugde voor de Veurner Leliaarts, indien het hun gelukte de hand te leggen op Jakob Peyt, den hoofdman der Karels van Cassel, Duinkerke en Winoxbergen!... Of zij zich zouden haasten hem op te knoopen!... Gunnen wij hun die vreugde niet. Laten wij hen de voldoening niet smaken te pochen, dat ik onvoorzichtig als een kind.... Janssone, (die zijne laatste woorden gehoord heeft, hem op den schouder kloppende.)........ den wolf ben in den muil geloopen! {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Peyt, (zijn' stok opheffende.) Gij zegt? Janssone, (halfluid.) De wakende leeuw! Peyt, (laat zijn' stok zinken.) Wie zijt gij? Janssone. Bezie mij: wij hebben elkander meer ontmoet. Peyt. Inderdaad... (Hem herkennende.) Bij Wodan!... Gij!... Gij hier!... Janssone. Waar zijn uwe makkers? Peyt, (op de taveerne wijzende.) Dáár! Janssone. Kan ik op hen rekenen? Peyt. Gelijk op mij! Janssone. Wel..! En nu, luister... (Minder luid.) Graaf Lodewijk is terug! Peyt. Ik weet het. Karel de Schoone heeft niet langer hem in den Louvre durven gevangen houden. Hij heeft hem als vorst van Vlaanderen erkend, zijne hulde ontvangen, en de aanspraken van Robrecht van Cassel van de hand gewezen. Janssone. Wat gij echter niet weet, is, dat de graaf, door den koning van Frankrijk ons weêrgeschonken, nog enkel bij name degene is, die naar Parijs toog, om zijn erfrecht door de Pairs te doen bekrachtigen. Peyt. Wat wilt gij zeggen? Janssone. Dat de jonge Klauwaart, op wien wij meenden te mogen bouwen, aan het hof van Karel een Leliaart is geworden! Peyt. Een Leliaart! Janssone. Dat de kleinzoon van Robrecht van Bethune met den vijand zijns huizes is verzoend; dat de opvolger van den Leeuw van Vlaanderen met den verdrukker des vaderlands heult; dat de zoon van den vergiftigden {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Nevers met de moordenaars zijns vaders samenspant! Peyt. Is het mogelijk! Janssone. Ha! Gij dacht, dat de Franschman hem had losgelaten, wijl hij, voor de houding der Gemeenten beducht, de verbittering vreesde, welke eene langere gevangenschap des graven zoude verwekt hebben..! Kom van uwe dwaling terug.... Karel de Schoone heeft aan Lodewijk de vrijheid weêrgegeven, omdat hij niet meer noodig had hem te bewaken; hij heeft zijne rechten erkend, omdat hij hem voor zijne sluwe staatkunde had gewonnen; hij heeft hem naar Vlaanderen teruggezonden, omdat hij zeker was voortaan in hem een gedwee werktuig van verfransching en onderslaving te bezitten! Peyt. Doch... zijt gij zeker?... Hebt gij bewijzen? Janssone. Oordeel zelf: vooraleer hem te laten vertrekken, heeft Karel den graaf van fransche raadslieden omringd. Onder dezen zijn er vooral twee, die als gewetenlooze handlangers des konings te boek staan en te Parijs zich door hunnen haat tegen het volk hebben berucht gemaakt. De eene is die trotsche Aspremont, die, in den kring der hovelingen van Philips den Lange, nooit eene gelegenheid liet voorbijgaan, zonder op ons, onze taal, onze zeden te schimpen; de andere Willem Flotte, abt van Vezelay, de zoon van dien Pieter Flotte, gevloekter gedachtenis, die, ten tijde van Châtillon, onzen landaard hielp knevelen en uitzuigen, tot hij te Kortrijk onder de goedendags onzer Karels viel. Beiden genieten reeds het volle vertrouwen van den zwakken Lodewijk, staan bij hem in blakende gunst. Welke toekomst hun invloed op den landsheer ons voorspelt, zult gij begrijpen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Peyt. Al te wel! Janssone. En 't is niet al: weinige dagen vóór zijn vertrek uit Parijs, heeft de graaf zich plechtig verbonden nimmer eenigen eisch te vormen ter wedergave van de steden Rysel, Doway en Orchies, door Philips den Schoone zoo trouwloos aan Gwijde van Dampierre ontstolen! Peyt. o Schande! Janssone. Eindelijk, reeds wordt van eene verbreking van het handelsverdrag met Engeland gesproken. Om Karel te believen, wil de graaf roofschepen naar de Britsche kust zenden en al de Engelsche kooplieden in zijne staten doen aanhouden. Gij ziet welk lot ons te wachten staat. Binnen kort misschien verlaat Lodewijk ons op nieuw en keert naar Frankrijk. Zijne Fransche vrouw, zijne Margaretha, ligt hem zoo na aan het hart! Hij heeft gedurig den mond vol van hare bevalligheid, en acht al de stonden verloren, welke hij niet aan hare zijde slijt. Binnen kort dus zijn wij de prooi van de roofen bloedgierige raadslieden, hem door den koning toegevoegd; van de volkhatende vreemdelingen, door Karel gekozen, om ons met zettingen en pointingen te bezwaren, onzen handel en onze nijverheid te verlammen, onze voorrechten en vrijheden te besnoeien. Wat zal er van ons schoone Vlaanderen geworden? Peyt. Wij zijn niet verplicht de verdrukking te dulden. Janssone. Wij te Brugge zeggen hetzelfde. Dan, om met goed gevolg ons tegen die verdrukking te verzetten, dienen wij van nu af onze maatregelen te nemen. Het is daarom, dat ik u hier bescheidde. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Peyt, (driftig.) Laat hooren: wat doen wij? Wanneer beginnen wij?... Ik ben gereed... Janssone. Voorzichtig!... Eerst moeten wij alles wel overleggen, en onderzoeken welke krachten ons ten dienste staan. Op de edelen valt niet te rekenen. De meesten zijn verstokte Leliaarts, die niet beter vragen dan den koning in de hand te werken. Zij zullen zich aan de zijde van Flotte en Aspremont scharen, in de hoop met hen den buit van Vlaanderen te deelen, en nogmaals op het volk de nederlaag te wreken, welke hunne vaderen in de rangen des vijands, op den Groeninger Kouter, leden. Wat de overigen betreft, zij zijn den grave te zeer verkleefd, dan dat zij onze partij zouden kiezen. Peyt, (spotachtig.) En Robrecht van Cassel?... Gij steldet vertrouwen in hem, en hij scheen korteling den Gemeenten genegen. Janssone. Uit heerschzucht, wijl hij met haren steun den troon zocht te bemachtigen. Sinds wij ons echter voor Lodewijk verklaarden, en vooral sinds men hem de heerlijkheden van Cassel, Bergen, Burburg, Grevelingen, Waasten en Bornhem afstond, is zijne liefde voor het volk zeer verkoeld. Moet het ooit tot eene opentlijke vredebreuk tusschen ons en des graven gunstelingen komen, dan zal hij vroeg of laat zich tegen ons keeren.... Wij staan dus alleen, kunnen slechts bij het volk en de burgerij hulp zoeken; want ook de geestelijkheid, die vroeger de Klauwaarts begunstigde, heeft zich sedert lang in de armen der Leliaarts geworpen. Peyt, (hevig.) Welnu, des te beter!... Te lang reeds heb ik uwe toegevendheid voor adel en klerezij, uw {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} aanspannen met edelen en papen stilzwijgend gadegeslagen. Thans aarzel ik niet u te bekennen, dat het mij pijnigde en vernederde. Zoowel de eenen als de anderen zijn, waren immer onze vijanden, zelfs dan wanneer zij 't met ons hielden. Ik haat en veracht ze niet minder dan de Franschen. Ik zoude mij den bijstand schamen, welken zij ons konden leenen, daar ik overtuigd ben, dat die bijstand nooit belangloos zoude wezen, en heb liever zonder hen te bezwijken dan met hen te zegepralen! Janssone. Blijft te bezien wat onze vrienden ervan denken. Het zal afhangen van de macht, welke wij kunnen vereenigen. Over welk aandeel beschikt gij? Peyt. De Gemeenten van Bergen en Duinkerke zijn aan ons: geen edelman durft er zich roeren. De Karels der omstreken zijn als altoos bereid mij te volgen. Spreek, en ik breng u vier duizend knapen, met stevige goedendags gewapend, en die hel noch duivel vreezen. Janssone. Te Brugge ook staan onze zaken voortreffelijk: de invloed der Leliaarts is er gering. Te Aardenburg is onze vriend Lambrecht Baldwyn almachtig; in het land van Ghistel wachten de Karels op mijn bevel; en in de Vier Ambachten bevinden Walter Ratgheer en Lambrecht Bockel zich aan het hoofd van al de gilden. Zij beloven zeven duizend wakkere strijders.... Hier te Veurne..... Peyt. Kunnen wij niets. De Leliaarts zijn er meester, even als te Gent, te Yperen, en te Kortrijk. Janssone. Wat doet Zannekin? Peyt. Hij bemoeit zich met onze zaken niet. Sedert den aanslag op zijn gezin, heeft hij al zijnen moed, al zijne krachtdadigheid verloren. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Janssone. Het spijt mij: hij is dapper en vroed, daarbij een ware volksvriend. Wellicht konden wij door hem de Veurnaars tot deelname overhalen. Peyt. Ik geloof het niet: zij zijn te laag gevallen. Zij zien de edelen naar de oogen, en verstouten zich nauwelijks over het juk te klagen, dat hunne schouders kneust. De Gemeente ligt onder den voet der franschgezinden. Zelfs hunne Karels zijn ontmoedigd of onverschillig. Te vergeefs zoudt gij hen willen wakker schudden. Janssone. Toch moet ik het beproeven. Ik zal u niet ontveinzen, dat ik ook met dit doel herwaarts kwam. Doch het kan gevaarlijk worden. Gij zult mij des noods bijspringen? Peyt. Zoolang een onzer recht blijft, zal men geen haar van uw hoofd krenken. Janssone. Ik verwachtte niet minder van u. (Gerucht in de straat rechts.) Men komt...! Treden wij binnen: ik wil met uwe makkers kennis maken. (Beiden af in de taveerne.) Vierde tooneel. Bavo en Harmen, met andere poorters, (langs den rechter kant.) Bavo, (gram.) Zannekin verbannen!... Bij mijn' heiligen patroon! Dat zal niet...! Nog liever...! Harmen. Maar luister toch, Bavo! Bavo. Ik luister niet!... Vooraleer Veurne zich aan zulke ondankbaarheid schuldig make, wagen wij het uiterste. (Tot de poorters.) Wat zegt gij? Eenige poorters. Ja! ja! Wij wagen het uiterste! {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere. Zannekin mag niet verbannen worden! Bavo. Het ware eene eeuwige schande voor ons... Een man, die der Gemeente zoo gewichtige diensten bewees..! Eerste poorter. Die zich immer den vriend der burgerij toonde! Tweede poorter. Die immer onze rechten verdedigde! Harmen. Ik loochen het niet; doch wat is er aan te doen? Niets. Ofschoon hij sedert lang met ons zich bevredige in stilte te zuchten om den dwang, waaronder wij gebukt gaan, boezemt hij de Leliaarts nog steeds vrees in. Zijne werkeloosheid zelve vervult hen met schroom, daar zij niet kunnen aannemen, dat hij de kalme toeschouwer hunner overheersching zoude blijven, indien hij zich niet bereidde hun te herinneren, dat zij vroeger voor hem beefden. Daarom willen zij hem verwijderen; daarom klaagt Ser Halewijn hem bij de Leenkamer aan, en eischt zijne verbanning. Gij vindt het schandelijk... Hoe zult gij 't beletten? Geven niet de Leliaarts de wet in onze goede stad? Draaft niet alles op hunne wenken?... Gij wilt het uiterste wagen!... Hebt gij wel eens een' raadsman om uwe onderneming te besturen? Hebt gij wel eens een aanvoerder?... Gij hebt geen'; want Zannnekin zelf trekt zich uwer niet meer aan, laat u aan uw lot over. Poorters, (neêrslachtig.) Wij hebben geen' raadsman! Andere. Geen' aanvoerder! Harmen. Ja, indien gij een' man aan uw hoofd haddet, op wien gij kondet staat maken, die onver- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} schrokken uwe dwingelanden durfde onder de oogen zien; een' man als Segher Janssone den Bruggeling, bij voorbeeld... dan... Maar gij hebt geen' Janssone. De poorters. Eilaas! Bavo, (met woede.) O waarom hebben wij geen' Janssone! Harmen. 't Is zeker hard, zoo schreeuwend een onrecht te moeten gedoogen, een' rechtschapen medeburger als een' boosdoener buiten muren te zien stooten, binnen welke hij zich den eerbied verwierf van alle weldenkenden; doch wat wilt gij? Wij zijn de sterksten niet. Zijn wij niet dagelijks getuigen van even zwarte, van nog zwartere misdrijven? Moeten wij niet zonder morren verdragen, dat men de Kastelnije met Fransche ambtenaars overstroomt, en dat onze Leliaarts zich met de zetters en pointers des konings en des graven vereenigen, om ons tot den bedelzak te brengen?.. Zijn wij soms niet verplicht stilzwijgend ware gruwelen te laten voltrekken?... Over veertien dagen werd de werkplaats van Godevaart den wapensmid door de lieden van Hugo van Moerbeke overrompeld en ledig geroofd, alleen wijl de brave poorter zich had verstout van hunnen meester de betaling te eischen van een borstharnas, vóór jaar en dag geleverd... De verledene week werd de woning van den Karel Frerik, te Bulscamp, door de soldeniers van Vrijheer van Haveskerke uitgeplunderd en in brand gestoken, omdat de huisman hen wilde beletten hem zijn eenig koebeest te ontvoeren... (Fluisterend.) Gister eindelijk, deed Ser Halewyn (hij wijst op het steen) den zoon van Lieven Korthals, te Zoutenaaye, voor de deur zijns vaders opknoopen, wijl de moedige jongeling zijne {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zuster dorst verweren, welke de Leliaart onder de oogen harer ouders zocht te schaken! Allen. Afschuwelijk! Harmen. O zoo 't mogelijk ware den overmoed der edelen en den moedwil hunner trawanten te beteugelen, de oude Harmen zoude zich wel wachten u voorzichtigheid aan te raden. Hij zoude de eerste zijn, om u tot weêrstand aan te sporen. Hij was eens de krijgsmakker van Eustaas Sporkyn, en streed te Kortrijk met Breydel en de Coninck. Zijne haren zijn vergrijsd, zijne leden verstramd; doch het hart klopt hem nog warm in den boezem, en zijn arm bezit nog kracht genoeg, om de strijdbijl te zwaaien. Dan, er is geene mogelijkheid ons lot te verbeteren... De Veurnaars zouden uwen oproep niet beantwoorden. Er hoeft eene magtiger stem dan de uwe, om hen uit den sluimer te wekken. Zij zouden u alleen den toorn der edelen laten trotseeren (Janssone treedt onbemerkt uit de taveerne, begeeft zich naar den achtergrond, en beluistert het gesprek.) Daarom zijn wij gedwongen van den nood eene deugd te maken, betere tijden af te wachten en met de verbanning van Zannekin als met zoovele andere baldaden geduld te nemen. Vijfde tooneel. De vorigen, Engel, met eene tweede groep poorters, (uit de straat links;) Janssone (op den achtergrond.) Engel, (komt al sprekende op.) Ziehier:.. ik heb geheel het voorval van mijn' gevader Ivo, wiens broeder Walter des tijds bij hem in dienst was... Zannekin was den edelen een doorn in 't oog, wijl hij bij elke {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid als voorspreker des volks optrad, en zich niet ontzag den machtigsten Leliaart voor het gerecht te dagen, als hij 't verdiende. Het verbitterde hen te meer, daar zij hem niet opentlijk konden aanvallen: zijn invloed was groot, groot het getal zijner vrienden. Des besloten zij hunne woede te verkroppen, en een gunstig oogenblik af te wachten, om hem van eene gevoelige zijde te treffen. Dit oogenblik kwam. De vischhandel van Zannekin was toen veel uitgebreider dan thans; hij had wel twaalf pinken op zee. Zekeren dag had hij zich naar Nieupoort begeven, om bij de aankomst van ettelijke zijner schuiten tegenwoordig te zijn. Eerst tegen den avond keerde hij naar Veurne terug. Hij had nog de stad niet bereikt, als zijne lieden hem huilend, handenwringend te gemoed traden... Snikkende melden zij hem hoe vermomde Leliaarts van zijn afwezen hadden gebruik gemaakt, om zijne woning binnen te dringen, zijne dienaars te knevelen, zijne jonge vrouw en zijn driejarig zoontje gevankelijk weg te voeren! Allen. De snoodaards! Bavo. Ga voort Engel.. Hoe vernam Zannekin, het verpletterende nieuws.? Engel. Als een man... Geene spier vertrok zich in zijn wezen; geen traan perelde in zijn oog. Hij borst niet in woede los; sprak geen enkel woord. Alleen bemerkte men, dat hij bleek werd als een lijk, tot bloedens op zijne lippen beet en de vuisten balde... Zoo snelde hij binnen... Het was, gelijk de dienaars hadden gemeld: vrouw en kind waren verdwenen... Toen eerst scheen hij de ramp in al hare uitgestrektheid te bevroeden, toonde zich gade en vader, weende, vloekte de roovers, en zwoer hun eeuwigen haat. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Bavo. En dan..? Engel. En dan... Te vergeefs poogde hij geroofden en roovers op te sporen: geen mensch, die hem van hen tijding konde geven... Sedert heeft Zannekin van de verdediging des volks afgezien, en zijn de Leliaarts ons boven het hoofd gewassen. Bavo. Zoodat hij nooit geweten heeft wie den roof gepleegd had, waar de moeder en het kind gebleven waren? Engel. Nooit! Janssone. Gij bedriegt u! Allen, (hem bemerkende.) Een vreemde! Janssone, (vooruittredende, langzaam en met nadruk.) Acht dagen later ontving Zannekin eene boodschap van zijne vrouw. Zij ontbood hem te Pervijse, in de hut van eenen laat. Zij was zeer ziek, liet zij zeggen: hij moest zich haasten, wilde hij haar nog levend vinden. Hij snelde er heen, en vond haar stervende. Zieltogend noemde zjj hem den roover... Het was Ser Halewyn! Allen. Nogmaals Ser Halewyn! Bavo. Hij is dan een duivel! Janssone. Men had haar naar eenen verwijderden burcht des Leliaarts gevoerd, zes dagen gevangen gehouden, en vele mishandelingen doen ondergaan. Eerst den zevenden had men haar in vrijheid gesteld. Toen had zij, ziek en zwak, beproefd naar Veurne terug te keeren. Onderweg hadden de krachten haar begeven, en was zij onmachtig tegen eenen boomstam neêrgezonken. Daar had de laat van den heer van Pervijse haar opgenomen, om haar naar zijne hut te dragen... Wat haar kind betreft, zij wist niet wat er van geworden {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Bij hare komst op het kasteel had men het van haar gescheiden. Zij vergat hare smarten, haren naderenden dood, om Zannekin te bezweren naar den kleine te vernemen, niet te rusten voordat hij den armen knaap had opgespoord, en liever de wraak dan het pand hunner liefde op te geven... Plechtig beloofde het Zannekin. Een uur later herhaalde hij bij haar lijk eene belofte, welke hij tot nog toe onvervuld moest laten. Bavo. En Halewyn leeft! Engel. Werd niet gestraft! Harmen. Zannekin heeft hem niet tot wedergave van zijn' zoon gedwongen! Janssone. Wilt gij weten waarom?... Ik ga 't u zeggen: omdat zij, wien Zannekin gestadig hulp verleende, hem verlieten, toen hij zelf hulp behoefde!... Getrouw aan de belofte, welke hij der stervende deed, verbeet de diepgekrenkte echtgenoot, de radelooze vader heldhaftig zijne woede. Hij ging tot Halewyn en vernederde zich tot smeeken, om zijn' zoon weêr te krijgen... Hij werd met smaad afgewezen.... Alsdan wendde hij zich tot het gerecht. Hij hoopte zijnen billijken eisch door het volk van Veurne te zien ondersteunen.. IJdele hoop! (Met kracht.) Datzelfde volk, welks rechten hij handhaafde, voor hetwelk hij zich den haat der Leliaarts op den hals laadde, was laf genoeg om hem allen steun te weigeren! Eenige poorters. Laf!... Hij noemt het volk laf! Andere. Hij zegt, dat wij Zannekin begeven hebben! Bavo. Hij zegt de waarheid!... Wij waren, wij zijn lafaards!... Onze schuld was het, indien Zannekin niet werd gewroken, Halewijn niet werd gestraft..! Onze {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} schuld is het, indien Zannekin thans met verbanning wordt bedreigd, indien de Leliaarts voortgaan, onder onze oogen hunne schelmstukken te plegen! Janssone. En nogtans, hoe gemakkelijk ware het u niet perk en paal aan die schelmstukken te stellen, het juk af te schudden? Uwe dwingelanden zijn slechts weinig in getal. Wat hen sterk maakt, is uwe lijdzaamheid. Weest wat gij vroeger waart, en zij zullen voor u verdwijnen als stof voor den wind, als dorre herfstbladeren voor den adem des winterstorms. Bavo, (tot eene groep poorters.) Wat zegde ik u? Engel, (tot eene andere.) Die vreemde spreekt verstandig: onze onderworpenheid alleen maakt hen stout en machtig! De poorters, (opgewonden.) Zeer verstandig!.. Als wij willen, zullen zij verdwijnen! Harmen, (verzoenend.) Mijne vrienden! Bavo. Welaan!... Volgen wij zijn' raad! Zijn wij gelijk vroeger! Allen. Helpen wij Zannekin! - Toonen wij, dat wij geene lafaards zijn! Harmen. Vrienden!... Bavo. Laten wij Zannekin niet bannen! Gaan wij de Leliaarts te lijve! Allen. Gaan wij!... Gaan wij! (Woelige beweging. De poorters staan gereed om in wanorde te vertrekken. Eensklaps gaat de poort van het steen open: Ser Halewyn, Moerbeke, Haveskerke en Hoogstede treden op, vergezeld van knapen en wapenknechten. Plotselinge stilte.) {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde tooneel. De vorigen, Ser Halewyn, Moerbeke, Haveskerke, Hoogstede, knapen en wapenknechten. Ser Halewyn, (op den achtergrond.) Wat willen die dorpers?... Wat beteekent dit rumoer?... Sedert wanneer verstout zich het grauw voor onze steenen zijnen roes te komen uitrazen?.. (Tot de wapenknechten) Drijft de schreeuwers uiteen..! Zij mogen elders gaan tieren. De knapen en wapenknechten. Plaats! Maakt plaats! - Ruimbaan, dorpers! - Voort, laten! Voort! - Pakt u weg! (Zij jagen de poorters weg, die verschrikt langs de twee zijstraten henenspoeden. Janssone alleen blijft.) Janssone, (ter zijde.) Peyt zegde 't wel: het volk van Veurne is te laag gevallen. Een wapenknecht, (tot Janssone.) Plaats!... Ruimbaan!... Voort! Janssone, (de hand aan zijn gordelmes.) Onbeschofte! Ser Halewyn, (met de overigen naar voren.) Waarom u niet verwijderd, als ik 't beveel? Janssone, (fier.) Omdat mijne stadgenooten niet gewoon zijn zich door uws gelijken als honden te laten wegschoppen.... Ik ben een vrije Vlaming, een poorter van Brugge: gij hebt mij niets te bevelen. Moerbeke, (tot Ser Halewyn.) Waarde heer, ziedaar een' haan, die stouter kraait dan onze Veurner kuikens. Ser Halewyn, (met minachting.) Een poorter van Brugge!.... Wellicht een volgeling van Janssone, den onbeschaamden volksverleider, die onzen vrienden wetten durft voorschrijven, in afwachting dat hij er den genadigen heer grave stelle... Zijne lompe taal alleen {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude hem verraden. (Tot de wapenknechten.) Vat hem aan, en sluit hem in den kerker van het steen. Wij zullen zien of zijn Janssone hem zal bevrijden. Janssone. Mij aanvatten, mij! Haveskerke, (tot de wapenknechten.) Wat draalt gij, bloodaards? Janssone, (zijn mes trekkende.) De eerste, die mij nadert, is des doods! Moerbeke. De dorper vermaakt mij. Ik ben benieuwd of hij tot het einde op denzelfden toon zal zingen. Ser Halewyn. Vat aan, zeg ik! Hoogstede. Vat aan! (De wapenknechten dringen op Janssone aan, die zachtjes naar den ingang der taveerne deinst. Op het oogenblik, dat hij dezen bereikt en wil naar binnen roepen, verschijnt Zannekin.) Zevende tooneel. De vorigen, Zannekin, Johan Craye en vrienden, (langs den achtergrond.) Zannekin, (zich tusschen Janssone en de wapenknechten plaatsende.) Terug!... (Hij vat een' der wapenknechten bij den schouder en slingert hem van zich.) De edelen. Zannekin! Janssone, (ter zijde.) Zannekin! Zannekin, (tot de edelen.) Het is u niet genoeg Veurne te onderslaven. Gij schijnt nog de Gemeente te willen onteeren en haar den alouden roem van gastvrijheid rooven. Ser Halewyn. En gij schijnt niet te willen verleeren de rol van schutsheer des gepeupels te spelen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Zannekin. Dank het der lankmoedigheid des gepeupels, dat gij ons hoonen kunt. Zonder die langmoedigheid kroopt gij voor de gehoonden in het stof. Ser Halewyn. Tot hiertoe zijn het de gehoonden, die voor ons in het stof kruipen. Zannekin. Zij hebben ongelijk: wie zich voor u vernedert, verdient uwen smaad. Een Klauwaart zou nooit mogen vergeten, dat gij geene Vlamingen, dat gij bastaards zijt, tot alles behalve edelmoedige handelingen in staat, en even spoedig gereed om uwe landgenooten te kwellen, als om het vaderland voor de gunst des vreemdelings te verkoopen. Haveskerke, Hoogstede, en Moerbeke, (dreigende.) Nietswaardige! Johan Craye en de vrienden. (insgelijks.) Bastaards! Ser Halewyn, (tot de edelen.) Laat, heeren... Bezoedelt uw zwaard niet met hun onzuiver bloed. Ons wacht eene gewissere wraak. Begeven wij ons naar de Leenkamer. Het is de laatste maal, dat hij ons in den weg treedt! De edelen. Naar de Leenkamer! (Zij verwijder en zich met de knapen en wapenknechten langs den rechter kant.) Johan Craye, (tot de vrienden.) Volgen wij hen op het spoor! Onze tegenwoordigheid zal misschien het volk om zijne ondankbaarheid doen blozen. (Tot Zannekin.) Tot straks! (Af met de vrienden.) Achtste tooneel. Zannekin en Janssone. Janssone. Heb dank! Zonder u smachtte ik in den kerker van Halewyns steen, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zannekin. Rampzalig land, waar een burger tegen de willekeur eens edelings hulp noodig heeft, waar een edeling een' burger zonder vonnis kan in boeien slaan! Janssone. Nog heerschen de Leliaarts door gansch Vlaanderen niet! Nog zijn er in Vlaanderen oorden, wier bewoners hunne voorrechten en vrijheden weten te handhaven! Zannekin. Denk niet, dat mijne stadgenooten immer het hoofd bogen voor hen, die zich tot hunne meesters hebben opgeworpen. Er was een tijd, dat de poorter van Veurne geen' anderen meester kende dan God en den graaf, die getrouw zijnen eed naleefde. Janssone. Die tijd zal wederkeeren! Zannekin. Ik durf het niet hopen. De Veurnaars zijn reeds zoo lang aan het juk gewend, dat zij hunne vernedering niet meer gevoelen. Nauwelijks had de Groeninger Kouter het bloed der helden van Kortrijk gedronken, of onze Leliaarts konden op nieuws het hoofd opsteken; en nog was het noodlottige Traktaat van Ongerechtigheid door graef Robrecht niet bezworen, als zij reeds weder den boventoon voerden. Sedert groeide hunne macht gestadig aan, kwamen zelfs de zonen van vele der dapperen, die te Kortrijk vielen, hunne rangen versterken. Ook weegt hun bestuur zwaar op onzen nek. Te vergeefs hebben wij gepoogd het juk af te schudden!.. Het volk, dat wij wilden bevrijden, heeft door zijne lauwheid onze pogingen verijdeld: zijne voorstanders zijn de slachtoffers geworden van hunne vaderlandsliefde, van hunnen vrijheidszin! {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Janssone. Dewijl zij te veel op hunne eigene krachten en op den bijstand eener kortzichtige menigte boogden; dewijl zij vergaten, dat heden, gelijk ten tijde van Gwijde van Dampierre, de redding des vaderlands in de vereeniging der Gemeenten, in het verbond der Karels en poorters moet gezocht worden. Ziedaar wat de Klauwaarts elders, wat zij vooral te Brugge begrijpen. Ook zijn wij er machtiger dan ooit, wagen de Leliaarts het niet ons te trotseeren. Zannekin. Te Brugge!... Gij zijt van Brugge, kent Janssone? Janssone, (grimlachende.) Hij is mij een vriend, meer dan een vriend. Zannekin, (met warmte.) O laat mij u de hand drukken, laat mij de hand drukken, welke die van Janssone gedrukt heeft! Zeg hem, dat Zannekin hem lief heeft, zonder hem te kennen; dat hij hem eerbiedigt, bewondert.... Janssone. Gij eerbiedigt, bewondert hem...! Waarom u niet met hem verbonden? Zannekin. Wat zoude het helpen? De Veurnaars zijn doof geworden voor de taal der vrijheid, en Brugge ligt verre van hier: Janssones arm zoude niet tot aan onze muren reiken... En toch, wie ben ik, om aan een verbond met hem, den veelvermogenden volksman, te denken? Mijn invloed is te niet. Ter nauwernood zijn mij in mijn ongeluk eenige vrienden trouw gebleven, te zwak, om mij eene nieuwe vervolging, eene verbanning te sparen. Janssone. Eene verbanning!... Het is dus waar? Zannekin. Al te waar. Niet te vreden mij in den poel {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} van jammeren te hebben gestort, waarin ik sedert twaalf jaren krachteloos mijn vergiftigd leven voortsleep, willen mijne vijanden de maat van mijn lijden doen overloopen. Na mij het duurbaarste, wat ik op aarde bezat, te hebben geroofd, willen zij mij mijne schuilplaats onder het dak mijner vaderen rooven, mij als een' boef uit de stad jagen, waar ik als kind en als knaap, als man en als vader, gejuicht en geweend heb; mij de plek ontzeggen, waar ik geboren ben, waar ik hoopte te sterven! Janssone. En gij zoudt weigeren u met Janssone te verstaan, om de Leliaarts te verdrijven, het vaderland te verlossen? Zannekin. Waartoe zoude mijn steun hem dienen? Ik vermag in Veurne niets. Het volk weet niet eens meer, dat ik voor hem streed, dat ik voor hem lijd. Janssone. Maar.... indien hij u wraak beloofde? Zannekin, (met drift.) Wraak!... Wraak, hebt gij gezegd!... Ik zoude gewroken worden!.. De werkers van mijn leed zouden de straf hunner wreedheid ondergaan!... (Weder weemoedig.) Maar neen, ik versprak niet eerder aan wraak te denken, dan... (Het hoofd oprichtende.) Kunt gij, kan Janssone mij mijn kind wedergeven? Janssone. Misschien! Zannekin, (in vervoering.) Wat hoor ik..! Hij zoude..! Ik zou mijn' zoon wederzien, aan mijn hart drukken!... Ik zou de belofte, aan zijne moeder gedaan, kunnen vervullen!... Hem haren naam leeren zegenen!... o God, het ware te schoon!... Het kan niet zijn!... Het is een droom! Niet waar, dat het een droom is, waarop een nog wree- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} der ontwaken gaat volgen?... Doch neen... antwoord niet, wek mij niet, ik smeek u!... Of zoo gij spreekt, zeg dan, dat het waarheid is... Herhaal, dat hij mij mijn' zoon, mijn' lieven Hendrik zal doen wedervinden! Janssone. Hij zal u ten minste het middel verschaffen den roover tot bekentenis te dwingen... Hij zal u helpen uwe gade wreken, en tevens het vaderland voor ondergang, schande en slavernij behoeden! Zannekin. Hij zal!.... (Met vastheid.) Welnu, ziehier mijne hand... Ik wil met hem mij verbinden, den heiligen strijd voor recht en vrijheid strijden... Voer mij tot hem: hij beschikke over mij... Mijn arm, mijn hoofd stel ik tot zijnen dienst, indien hij op zijne beurt het woord wil houden, dat gij mij gaaft. Janssone. Ik zweer het u! Zannekin. Voer mij tot hem!... Wanneer zal ik hem zien? Janssone. Eerder dan gij denkt... Vaarwel! (Hij wil zich verwijderen.) Zannekin. Waar vind ik u weder? Janssone. Hier! Zannekin. Wie zijt gij? Janssone. Ik zegde 't u: Janssones beste vriend, een echt Klauwaart. Zannekin. Uw naam? Janssone. Gij zult hem vernemen, vooraleer wij Veurne verlaten. (Af in de taveerne.) Negende tooneel. Zannekin, alleen (hem nastarende.) Wie is hij?... Ik zal het vernemen, vooraleer wij Veurne verlaten... {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Janssones vriend!.... Zoo hij mij misleidde?... Onmogelijk... Die fiere houding, die mannelijke taal, die vurige blik, waaruit de liefde voor het vaderland, de haat tegen Vlaanderens vijanden bliksemt... Neen, hij kan geen bedrieger wezen!... Hij moet inderdaad een echt Klauwaart, een waardig burger zijn!... Hij zal mij tot Janssone voeren.... Janssone zoude mij tot vriend worden... Hij ook zoude mij mijn zoon helpen vinden..! O ja, het ware te schoon. De vreugd des wederziens zoude mijn veeljarig lijden te ruim vergelden. (Beangstigd) Twaalf jaren zijn in smarte henengevloden... De knaap, die eens op mijne kniën speelde, in wiens oogen zich de reine ziel der aangebeden moeder weêrspiegelde, die knaap zoude thans een jongeling zijn... Indien ook hij onder de mishandelingen der roovers bezweken ware?.. Indien de dood hem met zijne moeder hadde vereenigd?.... Groote God!... (Bedaard.) Neen, hij leeft!... Ik voel het aan de kloppingen mijns harten, aan de liefde, welke ik hem toedraag... Ik ben zeker, dat ik hem zal wederontmoeten? (Poos.) Edoch, twaalf jaren!.. Het is lang. Wat al kwaad heeft men in zijne jeugdige ziel kunnen prenten... Zoo men hem zijne medeburgers, zijn vaderland hadde leeren versmaden... mijn' naam vloeken! Zoo men een' Leliaart van hem gemaakt hadde?.. Het ware gruwelijk!... Neen, God is rechtvaardig!.. Hij heeft mijne droefheid, mijne tranen gezien: hij zal medelijden hebben met mij... Hij zal mij hem wederschenken, waardig van mij, waardig van den engel, die hem mij baarde! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiende tooneel. De vorigen, Johan Craye en de vrienden, (langs de rechter zijde.) Johan Craye. De ellendigen!... Hoe zij zegepraalden!... Hoe zij juichten om de ijdelheid onzer pogingen!... En het volk!... Hoe laf het in het vonnis toestemde.!. Vloek over hem!... Het verdient zooveel haat en verachting als zijne dwingelanden. (Tot Zannekin) Waarde neef... Zannekin. Dus.... gebannen? Johan Craye. Uwe vijanden hebben hun doel bereikt. Zannekin. En onder al degenen, voor wie ik mij aan den wrok der Leliaarts blootgaf, heeft geen een woord ter mijner gunste uitgebracht? Johan Craye. Beschuldig hen niet allen.. Nevens de bloodaards, welke voor de edelen knielen en schaamteloos hunnen voorspreker verloochenen, hebben wij er bemerkt, die van de ondankbaarheid hunner makkers schrikten, hunne tranen met die uwer vrienden mengden en, de razernij in het hart, uw vonnis hoorden uitspreken. Anderen konden hunne woede niet verkroppen, en hieven, trots de dreigende gebaarden der Leliaarts, den lof uwer daden aan. Bavo, de touwslager, en Engel, de meersenier, riepen luid, dat men u boosaardig en valsch betichtte, dat Veurne u veeleer dank verschuldigd was.. Men liet hen niet eindigen. Het geschreeuw van Halewyn en zijne handlangers verdoofde hunne stem, die misschien het volk tot inkeer zoude gebracht hebben. Zannekin. En tot wanneer gunnen de Veurnaars mij {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd om het stof van mijne voeten te kloppen, en elders eene schuilplaats te zoeken? Johan Craye. Tot dezen avond. Indien gij na zonnenondergang u nog binnen onze muren bevindt, zult gij als banbreker beschouwd worden. Zannekin. Hunne ondankbaarheid overtreft mijne verwachtingen. (Tot de vrienden.) Gij weent... Waarom weent gij? Gij moest u veeleer verblijden en mij geluk wenschen, daar ik niet langer van de snoodheid uwer verdrukkers, van de vernedering der Gemeente zal getuige zijn. (Tot Johan Craye.) Gij ook, Johan Craye..? Droog uwe tranen. Hoe dikwijls hebt gij mij gezegd, dat de tegenspoed groote zielen loutert, en dat laaghartigen alleen voor de slagen van het noodlot zwichten. Meer dan ooit wil ik u 't bewijs leveren, dat uwe troostredenen mij steeds duurbaar zijn. (Tot de vrienden.) Nog eens, weent niet om mij. Weent liever om u zelven, gij, die hier blijft en u dagelijks door het slijk van Veurnes verworpenheid moet laten bespatten. (Gedruisch en verwarde kreten in de straat rechts.) Dit gerucht..? Johan Craye. Ik bid u, vertoeven wij niet langer op deze plaats. Men nadert, het is de stadsbode, gelast het vonnis aan de straathoeken af te lezen. (De vrienden omringen Zannekin en voegen zich bij Johan Craye, om hem te verwijderen.) Zannekin. Vreest niet, vrienden. Gij ziet het: ik ben kalm. Ik wil ook den droesem van den bitteren kelk drinken, op dat de haat zich in mijn binnenste tot een' vuurberg ophoope en zijne uitbersting eenmaal ontzettender zij. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Elfde tooneel. De vorigen, de stadsbode met twee bazuinblazers, Ser Halewyn, Haveskerke, Moerbeke, Hoogstede, knapen en wapenknechten; Bavo, Engel, en Harmen met andere poorters (langs den rechter kant.) (De stadsbode plaatst zich aan den hoek der straat, links, onder het Mariabeeld, tusschen de twee bazuinblazers; de edelen, knapen en wapenknechten, aan denzelfden kant; Bavo, Harmen, Engel, met de overige poorters, in het midden van het tooneel; Zannekin met Johan Craye en de vrienden, rechts. Bazuingeschal.) De stadsbode, (lezende.) ‘Het zij kond gedaan, opdat men het wete... Nademaal Nikolaas Zannekin, ingezeten en geboren poorter van Veurne, herhaalde reizen de rust der Gemeente heeft zoeken te storen; nademaal hij voortgaat de handelingen der overheid te laken en de burgers tegen elkander op te ruien; nademaal hij bij elke gelegenheid eerzame poorters aanrandt en beleedigt, welke het welzijn, den voorspoed en luister onzer goede stad beoogen: zoo hebben de baljuw, landhouders, schepenen en keurheeren der Kastelnije van Veurne, in eigen naam en in naam der Gemeente besloten als volgt: de genaamde Nikolaas Zannekin wordt van heden af van zijne poorterij en van al zijne burgerrechten vervallen verklaard en ten eeuwigen dage gebannen. Verbod aan eeniegelijk hem huisvesting te verleenen, op straffe van boete en huisbrand; verbod aan hem zelven zich na zonnenondergang nog op het grondgebied van Veurne-Ambacht te vertoonen, op pene van als banbreker beschouwd en aan den lijve {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} gekastijd te worden. - In naam van de Wet en de Gemeente zij het aldus!’ De edelen, (juichende.) Zij het aldus! - Zij het aldus! - Hij ruime de stad! Hij vertrekke!.... Poorters. Schande over ons! - Schande over Veurne! (De stadsbode verwijdert zich met de bazuinblazers langs den achtergrond. Eenige oogenblikken later hoort men in de verte hem nogmaals het vonnis aflezen.) Ser Halewyn, (tot Zannekin.) Gij ziet, dat het volk van Veurne nog niet geneigd schijnt u uit het stof te heffen. Zannekin. Ik zie, dat de arme gemeentenaars nog het bewustzijn hunner macht niet hebben weêrgekregen. Ser Halewyn. Zeg liever, dat de Veurnaars de bewustenis uwer onwaardigheid niet verloren hebben. De vrienden van Zannekin. Ellendeling! Johan Craye. Gij schaamt u niet nogmaals den hoon bij het schreeuwendste onrecht te voegen! Zannekin. Bedaart, vrienden. De onverdiende straf onteert slechts den gewetenloozen rechter. De laster valt op den lasteraar terug en verplettert hem onder zijne eigene eerloosheid. Eenmaal zal zijn hoon hem bloedige tranen kosten, gelijk eenmaal zijne misdaden hem en de zijnen zullen ten verderve strekken. Moerbeke, (spottend tot Ser Halewyn.) Gij zijt verwonnen!... Het was fluks de laatste maal niet, dat hij u in den weg trad. Ser Halewyn, (tot Zannekin.) Waarheen thans?... Zij zelven, die gij beweerdet te verdedigen, jagen u weg als een' melaatsche.... Waarheen?... Wie zal u eene schuilplaats verleenen? {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalfde tooneel. De vorigen, Janssone, (aan de deur der taveerne.) Janssone. Ik!.... Ik kom hem eene schuilplaats, eene eervolle schuilplaats aanbieden! De poorters. De vreemde! Ser Halewyn, (met verachting.) Gij!... De schuilplaats zal des gastheers en des gasten waardig zijn. Moerbeke. De stulp van ergens eenen schamelen Karel!.. Het hok van ergens een' eigenhoorige! Janssone, (plechtig.) In name van den raad en het volk der Gemeente Brugge, bied ik u, Nikolaas Zannekin, het burgerrecht in onze doorluchtige stad, met al de voordeelen aan den titel van brugschen poorter verbonden! Ser Halewyn. Bij de hel! De edelen. Brugsch poorter! Zannekin, (verrukt.) Het burgerrecht aan mij!... Ik... burger van Brugge, van de eerste stad Vlaanderlands!... Maar wie, wie zijt gij dan...? Janssone. Wie ik ben?... Een man, die zich gelukkig acht door zijne medeburgers gelast te zijn een' van Vlaanderens edelste zonen de hulde te brengen eener vrije Gemeente!.. Een Vlaming, die fier is zich den vriend te noemen van den banneling der Veurners Leliaarts!... Wie ik ben?... Segher Janssone! (Algemeene verbazing. De poorters jubelen; de Leliaarts zijn woedend. Zannekin valt Janssone weenend om den hals.) De poorters. Heil Brugge!... Heil Janssone! Ser Halewyn, (zijn zwaard trekkende.) Janssone!... {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt Janssone!... Niet te vergeefs zult gij u in ons midden gewaagd hebben... Op u willen wij de vernedering der Brugsche edelen wreken! De edelen, (insgelijks.) Wreken wij de brugsche edelen! - Wreken wij onze vrienden! (Zij dringen op Janssone aan.) Janssone, (zich naar de taveerne wendende, met krachtige stem.) Aan mij!... De wakende leeuw! Dertiende tooneel. De vorigen, Peyt, Fierens en de Karels, (uit de taveerne.) Peyt, Fierens en de Karels. Vlaanderen den leeuw! Dood aan de Leliaarts! De poorters. Dood aan de Leliaarts! (Worsteling. Ser Halewyn, de edelen, knapen en wapenknechten wijken naar den achtergrond, en verdwijnen in het steen, terwijl de Karels en poorters, hen met de geroepen: Vlaanderen den Leeuw!... Dood aan de Leliaarts! vervolgen.) Veertiende tooneel. De vorigen, zonder de edelen, knapen en wapenknechten. Zannekin. Houdt op, vrienden!... Houdt op, indien gij mij, indien gij het vaderland lief hebt! (Op de stem van Zannekin, komt het volk tot bedaren en omringt hem.) Nog is de dag der wedervergelding niet aangebroken; doch hij nadert... Mijne verbanning zal het sein uwer bevrijding worden... Ik vertrek, ik verlaat u, om ze te bespoedigen..! De poorters. Heil Zannekin!... Heil Janssone! (Tafereel. De poorters verdringen zich rond Zannekin {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} en Janssone, om hun de hand te drukken: eenigen juichen, anderen weenen. Zannekin verwijdert zich langzaam met Janssone, Johan Craye, de vrienden, Peyt, Fierens en de Karels, langs den linker kant. De poorters blijven hen nastaren, wuiven met de hand, en herhalen de kreten: Heil Zannekin!.. Heil Janssone! - De gordijn valt.) EINDE VAN HET VOORSPEL. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste bedrijf. Karels en poorters. (1327.) PERSONEN: Zannekin. Norbrecht. Diederik. Peyt. Janssone. Fierens. Rombout. Bertulf. Edewalle. Adelheid. Lambrecht Baldwyn. Walter Ratgheer. Lambrecht Bockel. Willem de Deken. Jakob Breydel. Jan van Dudzeele. Gozewijn van Oedeghem. Johan Craye. Karels en poorters. Opene plaats in een bosch. Eerste tooneel. Norbrecht, Diederik, Fierens, Rombout, Bertulf en andere Karels. Allen zijn gewapend, Norbrecht en Diederik zitten op eenen boomstam, links van den aanschouwer: een citer hangt hun aan den gordel. Fierens, Rombout en Bertulf staan aan den rechter kant, omringd van eenige gezellen. De overigen zijn in groepen verspreid. Rombout. Eerst dien ik u te zeggen, dat Mher Rudolf van Roxem onlangs een' zijner laten half dood {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} had doen geeselen, wijl hij hem van verstandhouding met ons verdacht hield. De arme schalk was onplichtig, en daarom juist had het zijne makkers niet minder dan hem zelven verbitterd. Wij besloten die verbittering te benuttigen. Het gelukte ons niet alleen den mishandelde, maar ook de andere laten tot deelneming in ons ontwerp over te halen. Maandag laatst werd het uitgevoerd. De nacht was stikdonker: wij konden onbemerkt den burchtwal beklimmen. Met hulp van Mher Rudolfs lijfeigenen, die al zoo zeer als de laten op den wreedaard gebeten waren, verraschten wij hem in zijn slaapvertrek. Hij sprong op zijn zwaard en stelde zich te weer; doch was spoedig een lijk: de gegeeselde zelf kloof hem het hoofd. Eer de morgen grauwde, bleef van den burcht niets over dan rookend puin. Bertulf. Gij hebt wel van Geeraard van Pitthem gehoord. Hij werd, korts na graaf Lodewijks bevrijding uit den Louvre, de vertrouweling van Willem Flotte, later van den gevloekten Aspremont, en hielp beide Franschmans de Vlamingen teisteren. Toen Lodewijk zich gedwongen zag den vreemden raadslieden het stedehouderschap te ontnemen, en den Gentenaar Philips van Axel in hunne plaats aan te stellen, was Geeraard op zijn steen te Pitthem teruggekeerd. In den laatsten tijd had hij het duchtig versterkt, wat ons niet belet heeft het dezer dagen te bemachtigen en derwijze te havenen, dat er nauwelijks een muur van is recht gebleven.... De Leliaart bevond zich niet alleen op het kasteel: ook de edelvrouw en hare kleinen waren daar. Met dezen begonnen wij, na de overrompeling van het slot. Onder de oogen van den burchtheer {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} werden zij een voor een afgemaakt. Gij hadt de houding van den trotschaard moeten zien! Hij huilde als een oud wijf, kroop op de kniën en smeekte om genade voor de zijnen... Vruchteloos: de herinnering zijner misdrijven maakte ons onverbiddelijk... Eindelinge kwam de beurt aan hem: hij werd op de lijken zijner huisgenooten in stukken gehakt... Zoodat van geheel het hatelijke broed niemand ons later zal kwellen. Verscheidene Karels. Braaf zoo! Andere. Eer aan de Karels van Pitthem! Norbrecht, (die het verhaal met afgrijzen heeft aangehoord, opstaande.) De onmenschen! Diederik, (hem terughoudende.) Neem u in acht! Fierens. De lieden van Pitthem verdienen allen lof, ik ontveins het niet. En nogtans wat beduiden hunne feiten bij die, welke wij sedert kort in het land van Winoxbergen en elders hebben volbracht?... Verbeeldt u, dat wij de gansche Kastelnije en omstreken niet alleen van burchten en edelen, maar zelfs van kloosters en papen gezuiverd hebben. Rombout. Van papen! Fierens. Zoo wilde het Peyt.... Sedert dat de geestelijkheid zich voor de Leliaarts verklaarde, sedert dat de bisschop van Atrecht, op bevel van den koning, Vlaanderen in den ban sloeg, kent zijn wrevel tegen al wat eene geschoren kruin draagt, geene palen. Gij weet, hoe hij vroeger er zich op beroemde nooit den vloer eener kerk te betreden. Thans betreedt hij dien, maar het is om er dood en vernieling te verspreiden... Het laatste klooster, dat ons in handen viel, was dat der Norbertijners te Elverdinghe. Men beweerde, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de paters hoopen gouds in hunne kelders bewaarden. De schat der abdij was, zegde men, toereikend om geheel Veurne-Ambacht te koopen. Wij togen er heen: het scheen den hoofdman eene goede gelegenheid, om de kas der Karelsgilden te stijven... Wij kwamen te laat. Hadden de monniken van ons voornemen de lucht gekregen of uit voorzichtigheid alles zoek gemaakt, wie zal het zeggen?... Kortom, wij kregen ter nauwernood eenige lamsstukken en wat valsche denariën van Philips den Schoone uit de koffers van het konvent... Peyt was woedend. Eerst wilde hij de paters elk afzonderlijk ondervragen. Het hielp niet: ondanks zijne bedreigingen bekende geen hunner iets van den verborgen schat. Toen beval hij hen gezamentlijk in den refter op te sluiten, stroo en takkebossen aan te brengen en het klooster aan vier hoeken in brand te steken... Het was een prachtig schouwspel. De paters begonnen met psalmen te zingen; doch naarmate de vlammen veld wonnen en den refter in eene ontzaglijke zuil van rook en vuur wikkelden, veranderden zij van toon. Het einde was een gekerm en gehuil als het laatste oordeel. Norbrecht, (verontwaardigd.) IJselijk!... Ik wil.... Diederik, (stil.) Gij wilt u nutteloos in het verderf storten! Norbrecht, (moedeloos.) Het is waar! Fierens. En kunt gij gelooven, dat geen enkele dier geschorenen heeft gesproken?.. Peyt had het leven beloofd aan degenen, die tot bekentenis zouden komen. Maar neen: zij hebben allen, van den abt tot den broeder poortwachter, verkoren in de vlammen te sterven. Ook {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft de hoofdman gezworen voortaan nergens priester of kloosterling te sparen, en niet te rusten, vooraleer de bodem van Vlaanderen van papen, zoowel als van Franschen en edelen gereinigd zij. Rombout. Daaraan herken ik hem: hij is altoos dezelfde. Bertulf. Hij is een Vlaming van het echte ras, een Karel van den echten stempel. Karels. Dat is hij! Fierens. Hij zegt dat sedert Karlemagne, de papen onze ergste vijanden zijn: dat zij onze voorouders niet bekeerd hebben, dan om samen met de edelen hun goed en vrijheid te ontweldigen. Bertulf. Waar blijft hij? Hij zal toch op de bijeenkomst niet ontbreken? Fierens. Hij heeft ons vooruitgezonden, om minder opzien te baren, en zal spoedig met andere makkers hier wezen. (Tot Diederik.) In afwachting kunt gij ons een lied zingen, Diederik. Allen. Ja, ja, een lied! - Het lied der Karels! Diederik, (zingt en begeleidt zich met den citer.) Den Klauwaart heil in nood! Den Leliaart smaad en dood! Den vijand hard, den vriende heusch, Zoo klinkt der Karels leus. De vrijheid is ons hoogste goed, Wij minnen die als 't leven; Wij offren gaarne haar ons bloed, En achten 't schoon, en achten 't goed Voor haar te sneven. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen. Den Klauwaart heil in nood! Den Leliaart smaad en dood! Den vijand hard, den vriende heusch, Zoo klinkt der Karels leus! Diederik. Het dierbaar vlaamsche vaderland Beminnen onze harten; Geen zoo vermogend dwingeland Legt strafloos onzen leeuw aan band, Of durft hem tarten. Allen. Den Klauwaart heil in nood, enz. Diederik. Wee den verwaten vreemdeling, Die 't waagt ons te verneêren! Maar dubbel wee den aterling, Die met verraad zijn' vuige kling Durft naar ons keeren! Allen. Den Klauwaart heil in nood, enz. Tweede tooneel. De vorigen, Peyt met andere Karels. Peyt. Wel gezongen, spreker!... Wee den vreemdeling, die het waagt den vrijen Vlaming een juk op te leggen, waarvoor zijne schouders niet gemaakt zijn! Maar dubbel wee den bastaard, die met den vreemdeling heult, om zijne landgenooten te onderslaven!.. Dubbel wee den paap, die beiden hunne doemwaardige taak vergemakkelijkt! De Karels. Peyt!... Welkom Peyt! - Welkom de hoofdman der Karels van Winoxbergen! {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Peyt. Gelooft mij, gezellen, zoo lang die twee laatste vijanden niet verbrijzeld zijn, zult gij den eersten niet in bedwang houden. Het zijn de Leliaarts en papen alleen, die den Franschman uwe onafhankelijkheid doen bedreigen. Zij willen hem in Vlaanderen lokken, daar zij weten, dat zij slechts met zijnen bijstand uwe meesters kunnen blijven. De Karels. Verderf aan de Leliaarts! - Verderf aan de papen! Peyt. O het is mij een zoet genot op die valsche Vlamingen, op die verraders van het vaderland den haat te koelen, die in mijnen boezem brandt!.... Bij Wodan! Waarom kunnen wij het onkruid niet sneller uitroeien, het ongediert niet in eens verpletteren!... Waarom moet het werk der verdelging zoo tragelijk vorderen!... Ik zal dan nimmer mijnen wensch vervuld zien den laatsten dier aterlingen zelf aan de galg te hangen! Rombout. Een vrome wensch. Alleen kunnen echter de Karels u dien niet helpen verwezentlijken. Ook de de poorters moeten weêr zich reppen. Peyt. Zij zullen.... Reeds hebben die van Brugge andermaal de Fransche ambtenaars en franschgezinde wethouders verjaagd, Janssone en Baldwyn aan hun hoofd gesteld en Zannekin teruggeroepen. Andere Gemeenten hebben hun voorbeeld gevolgd en nog andere zijn bereid het te volgen. Overal worden de Leliaarts verdreven en hunne steenen vernield; overal verlangt men met ons het verbond te vernieuwen, waaraan wij vóór drie jaren zulken schoonen uitslag te danken hadden, en dat in korten tijd gansch het graafschap {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} bevrijdde. Het is daarom, dat ik u heb bijeengeroepen. De afgevaardigden der goede steden zullen weldra in ons midden verschijnen. Derde tooneel. De vorigen, een Karel, (langs de rechter zijde.) De Karel. Op, gezellen! op! Peyt. Wat is er, Ruprecht? De Karel. Een talrijke stoet ruiters vertoont zich in de verte. Ik heb vrouwen en ridders bemerkt, verzeld van knapen en wapenknechten. Peyt. Leliaarts, die het bestaan ons buiten de wallen hunner burchten te braveeren!... Wij willen hun de stoutmoedigheid verleeren: geen enkele mag ons ontsnappen! Allen. Geen enkele! De Karel. Zoo zult gij u moeten haasten. Hun voornemen schijnt het bosch aan gene zijde door te trekken. Peyt. Ras! Ieder op zijn' post! (Tot Bertulf.) Bertulf, gij maakt een' omweg langs het moeras, om hen voor het hoofd te stooten. (Tot Rombout.) Gij, Rombout, snijdt van achter hun den terugtocht af, terwijl ik en Fierens hun in de zijde vallen..... Sluipen wij behoedzaam door het hout, dat het wild niet opschrikke, vooraleer het in het bereik onzer knijven en knodsen zij. (Peyt, Fierens, Bertulf, Rombout en de Karels af in verschillende richtingen langs de rechter zijde.) {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde tooneel. Norbrecht en Diederik. Diederik, (gereed om mede te vertrekken.) Gij volgt ons niet? Norbrecht. Neen! Duizendmaal neen! Diederik. Waarom niet? Norbrecht. Omdat ik geen' lust heb nieuwe tooneelen van woeste wreedheid bij te wonen, die mij doen gruwen!.. Omdat ik niet langer wensch getuige te zijn der barbaarschheid van lieden, die alleen de dwingelandij bestrijden, om zelven gedrochtelijker dwingelanden te worden dan hunne tegenstrevers! Diederik, (terugkomende.) Laat ons rechtvaardig wezen, Norbrecht. Zoomin als gij, keur ik de wreedheid der Karels goed; even als gij betreur ik de wandaden, waarmede zij de zaak der vrijheid bezoedelen. Doch vergeten wij niet, dat het voorbeeld dier barbaarschheid hun door Vlaanderens verdrukkers werd gegeven; dat zelfs hunne woeste taal de weêrklank is van die der Leliaarts. Gij hoort ze met afgrijzen; het akelige schouwspel der gruwelen aan onschuldige vrouwen en kinderen, zwakke grijsaards en weerlooze priesters en monniken gepleegd, vervult u met schroom... Ik begrijp uwen afkeer; maar... hoe schrikkelijk heeft men niet tegen de Vlamingen gewoed? Have en goed, vrijheid en leven, alles heeft men hun geroofd, en ten slotte gedreigd hun vaderland, dat vaderland, waarvoor zij op zoo vele slagvelden hun bloed stortten, den vreemdeling in handen te leveren.... En dan, hoe dikwijls heeft men niet hunne goede trouw misbruikt?... {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór drie jaren bevonden de graaf en zijne edelen zich op den boord van eenen afgrond. Dank aan de vervolgingen van Flotte en Aspremont, had gansch Vlaanderen het juk afgeschud. Als één man gehoorzaamden Karels en poorters den Veurner Banneling Zannekin... Toen werd de vrede van Arques gesloten. De verschrikte Lodewijk zwoer van gedragslijn te veranderen!... Dat zwoer hij, en hoe deed hij zijn grafelijk woord gestand? Gij weet het. Van dansers, goochelaars, walsche minstreels, vleiers van allen aard omringd, leefde hij sedert bijna uitsluitelijk in Frankrijk, verbraste in ontucht de hulpgelden en belastingen den volke afgestraafd, liet meer dan ooit zijne onderdanen door Leliaarts en Franschen knevelen, en bleef de eerste handlanger van Karel den Schoone... De dood des konings doet thans de verbitterde Vlamingen op nieuws de wapens grijpen: is het te verwonderen, indien hun langgetergde wrok zich in woorden en daden uit, die uwen afschrik wekken; indien zij de wet onzer germaanschen voorvaderen: oog voor oog, tand voor tand op hunne vijanden toepassen, en den bloedigen hoon, het gruwzame leed hun aangedaan, even bloedig en gruwzaam zoeken te wreken? Norbrecht. Mijne schoone droomen van broederliefde en menschenmin, hoe deerlijk maakt men u te schande!.. Hoor, Diederik: ik wil u mijne geschiedenis verhalen. Gij zult mijne onttoovering beseffen... Mijne ouders heb ik niet gekend. Ik heb een flauw denkbeeld van eenen man en eene vrouw, die mij met groote innigheid liefkoosden: dat is al. Ik werd in het land van Ghistel door een' ouden ridder opgevoed, wiens {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon ik mij waande, zoo vaderlijk verpleegde hij mij. Aan hem had ik mijne inwijding te danken in de geheimen der edele rijmkunst, welke hij in zijne jeugd van den vermaarden spreker Jakob Van Maarlant geleerd had..... Eerst op mijn zestiende jaar vernam ik, dat ik een weeskind was van onadelijken bloede. Mijn vader, een Karel vap Veurne, was, zegde men, in eenen oploop der Klauwaarts gevallen, en mijne moeder had hem niet overleefd. Aan het medelijden van eenen Leliaart had ik mijne komst op het kasteel te danken... O toen ging als een licht voor mij op, verstond ik eensklaps dingen, welke tot dan toe mij onverklaarbaar hadden geschenen!.. Ridder van Edewalle, mijn pleegvader, een oud wapenbroeder van Gwijde van Dampierre en Robrecht van Bethune, was een rechtschapen en verstandig heer. Hij behandelde zijne dienstbaren en onvrijen liefdevol, en vreesde niet het gedrag der edelen, die zelfs met vrijlingen als met Fransche eigenhoorigen zochten om te springen, strengelijk af te keuren. Ik deelde in zijnen afkeer van alle verdrukking met eene drift, welke ik aan den invloed zijner woorden toeschreef. Thans begreep ik, hoe nog iets anders mijnen toorn deed opvlammen, wanneer ik van de vrienden mijns beschermheers of van de sprekers, welke den burcht bezochten, het relaas van de wanbedrijven der Leliaarts hoorde.... Diederik. Het vrije saksische bloed! Norbrecht. Ook werd het mij van dien dag te eng binnen de muren van het slot. Ik wilde de wijde wereld in, om mij aan de zijde der verdrukten te scharen. Het was mij, alsof een langer verblijf bij mijnen weldoener, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} eene langere verwijdering van hen, met wie mijn vader had gestreden, mij tot eene misdaad konde gerekend worden... Vooral een man, een voorvechter der vrijheid trok mij aan met onweêrstaanbaar geweld... Diederik. Gij noemt hem?... Norbrecht. Zannekin..! Dien aanvoerder der Klauwaarts, dien vromen burger, wellicht een' makker mijns vaders, wilde ik zien. Mij docht, dat die mij zoude verstaan hebben..... Want zoo gij wist, welke heerlijke taak ik mij voorspiegelde!.. Ik had de lessen mijns meesters benuttigd... Men roemde mijn snarenspel, mijn' zang, mijne dichtergaven. Men beweerde, dat ik met de bekwaamste sprookzeggers mij meten konde en steenen harten roeren. Welnu, ik wilde de kracht dier gaven elders beproeven, de heeren tot meer rechtvaardige, de Leliaarts tot meer vaderlandsche, de Karels en poorters tot meer verzoenende gevoelens overhalen... Ik wilde overal vrede en eendracht stichten, al de Vlamingen in een heilig verbond tegen den uitheemschen vijand vereenigen, om met hen voor vrijheid en onafhankelijkheid, voor het heil en den roem van Vlaanderland te sterven of te zegepralen! Diederik. Edele ziel! Norbrecht. Ja, dat wilde ik, die taak durfde ik mij voorstellen... Eilaas! Ik had zonder eene andere liefde dan die des vaderlands gerekend! Diederik. Hoe? Norbrecht. Een tweede kind werd door mijnen weldoener verpleegd, Adelheid, een meisje van mijne jâren. Zij was eene bloedverwante van Edewalle, de dochter van den Leliaart, die mij op den burcht bracht. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Hare moeder was dood; haar vader had tijd noch lust, om zich met hare opleiding bezig te houden. Daarom had hij haar den zorgen van den grijzen ridder toevertrouwd... Als knaap had ik met haar gespeeld; als jongeling werd ik haar dienaar, haar paadje. Diederik. En... zij was schoon? Norbrecht. Schoon als de engelen, die voor Godes troon op gouden harpen hunne liederen aanheffen; kuisch en goed als de genadige moedermaagd!... Zij ook deelde in onze deernis met het arme volk, in onzen atkeer van zijne dwingelanden, in onzen haat voor den vreemdeling. Wanneer ik, aan hare voeten gezeten, van Vlaanderens grootheid zong, de heldendaden der Vlaamsche ridderschap, den leeuwenmoed der Vlaamsche burgers roemde, of de rampen van het vaderland beweende, dan was eene goedkeuring van hare lippen, een grimlach van haar aanminnig gelaat, een traan uit haar sprekend oog mij eene belooning, welke ik voor des graven kroon niet zoude geruild hebben... Haar stand schrikte mij niet af: ik achtte mij haars gelijke.... Toen ik het geheim mijner geboorte vernam, was het reeds te laat. Diederik. Gij bemindet haar? Norbrecht. Ik aanbad, vergoodde haar. Één wenk van hare hand hadde mij tot het einde der aarde doen snellen; één woord van haren mond met vreugd den dood te gemoet gaan. Mijne liefde was zoo ontzaglijk, dat ik, zelfs na de openbaring des ridders, den moed niet had ze te bekampen, en aan Adelheids zijde gekluisterd bleef, ondanks de verwijten mijns gewetens. Diederik. Arme Norbrecht! {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Norbrecht. Ik was werkelijk te beklagen!.. Hoe langer ik mijn vertrek uitstelde, hoe meer mijne hopelooze liefde aangroeide, hoe meer moeite het mij kostte ze te bedwingen. Eindelijk kwam er een dag, dat ik onmogelijk langer zwijgen konde. Ik moest spreken of vlieden. Diederik. Gij spraakt...? Norbrecht. Ik vlood!... De vrees als een ondankbare van den burcht te worden gejaagd, belette mij te spreken. Ik verliet de streek en begaf mij naar Brugge. Ik hoopte er Zannekin te ontmoeten, hem mijne diensten aan te bieden en in de vervulling van mijnen plicht als Vlaming de verzachting van mijn lijden te vinden... Ik vernam, dat de Leliaarts, dank den kuiperijen van graaf Lodewijk en Robrecht van Cassel, er in gelukt waren zijne overwinningen te verydelen en hem uit de stad te verdrijven, die hem het burgerrecht verleende. Diederik. Gij hebt het gehoord: de Brugsche Klauwaarts hebben op nieuws de overhand; Zannekin is teruggeroepen... Gij zult hem zien.... Norbrecht. Ik heb het gehoord; doch, zal ik 't u bekennen, die ontmoeting, welke ik eens zoo vurig verlangde, ben ik thans veeleer geneigd te duchten. Ik vrees, dat zij mijne onttoovering zal voltooijen.... En kan het anders? Allen, tot wie ik mij wendde, hebben mij teleurgesteld.... De edelen haalden de schouders op, als ik hun van rechtvaardigheid sprak. Naar mijne vaderlandsche zangen luisterden de Leliaarts niet, en mijne pogingen ter vereeniging van al onze krachten tegen den gemeenen vijand wekten slechts hunnen spot... De poorters en Karels willen evenmin van verzoening weten... Gij zelf acht het onvoorzichtig hun {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de taal der bezadigdheid en broederliefde te doen hooren. Diederik. Geven wij den moed niet op. Met Zannekin en Janssone aan hun hoofd zullen zij wellicht onzen vermaningen het oor leenen. In allen gevalle mogen wij niet vergeten, dat de zaak, waarvoor zij strijden, onze zaak, eene heilige zaak is; dat Vlaanderen alleen door hen kan gered worden, en dat onze tegenwoordigheid in hunne rangen de vervulling uwer schoone taak, ook mijne taak, op den duur bevorderlijk moet wezen. (Kreten in de verte, aan den rechter kant.) Onze makkers keeren terug. Bedwing u, en gaan wij hen vervoegen, opdat onze afwezigheid niet bemerkt worde. (In de schermen blikkende.) Wat zie ik!.. Vluchtelingen!... Zij richten zich naar deze zijde van het bosch. Norbrecht. Een grijsaard en eene jonge vrouw!... Wij moeten hen redden... Diederik. Volgaarne, indien men ons maar den tijd gunne. Zie, de ongelukkigen slepen zich met moeite voort... Zij zijn misschien gekwetst! Norbrecht, (wenkende.) Langs hier, edele heer! Langs hier! (Verschrikt.) Groote God!.. Is het mogelijk! (Hij verdwijnt langs den rechter kant en komt schielijk terug met de onmachtige Adelheid in de armen, gevolgd van Edewalle.) Vijfde tooneel. De vorigen, Edewalle en Adelheid. Edewalle, (blootshoofds, een gebroken zwaard in de vuist.) De onverlaten!... Onmeêdoogend zwakke vrouwen slachtofferen...! O waarom ben ik oud!.. Waarom {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} moest nog mijn zwaard mijnen arm verraden! (Naar Adelheid snellende, die onderwijl door Norbrecht en Diederik op den boomstam geplaatst is.) Adelheid!... Mijn kind! Norbrecht. Zij herleeft! Edewalle, (hem beschouwende.) Die stem!... Is het geen droom?... Gij hier, Norbrecht! Adelheid, (ter zijde.) Norbrecht! Norbrecht. Ik zelf, die den hemel niet genoeg kan danken, mij nogmaals op uwe baan te hebben gesteld... Maar gij.... Hoe in deze streek? Ik wil niet hopen, dat uw burcht.... Edewalle. Mijn burcht werd tot nog toe geëerbiedigd. Dan, de vader van Adelheid was niet gerust. Hij wenschte, dat ik haar tot hem voerde. (Hij gaat voort zacht tot Adelheid te spreken.) Diederik. Gij kent hen? Norbrecht. Zij is het! Diederik. Zij! Norbrecht. De nicht van den braven Edewalle..., Adelheid, de dochter van Ser Halewyn! Diederik. Ser Halewyn! Norbrecht, (ras tot Edewalle.) Doch gij moogt niet hier blijven. Uwe aanvallers gaan komen: gij zijt des doods, indien gij toeft! Edewalle. Het is zoo... Wij moeten vluchten! Adelheid. Vluchten!... Waarheen? Norbrecht. Ik wil u geleiden! Edewalle. Geleid ons, mijn zoon!... Red mijn kind! Red uwe pleegzuster! Diederik. Men nadert!... Maakt spoed! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Norbrecht. Voort! Voort!... Indien gij wilt, dat ik u redden kunne.... (Tot Diederik.) Gij zult hen ophouden? Diederik. Zij zullen mij neêrhakken, eer ik hun den doortocht vrij late! Norbrecht, (tot Edewalle en Adelheid.) Zoo volgt mij! (Hij vertrekt met Edewalle en Adelheid langs den linker kant.) Zesde tooneel. Diederik alleen; daarna Fierens, Bertulf, Rombout en de Karels. Diederik. Zullen zij den tijd hebben zich te verwijderen?.. Ik vrees... Geve God, dat zij ongestoord den driesprong bereiken!... Zij zijn er!... Neen, nog niet!.... Ja toch!.... Zij verdwijnen..! De hemel zij gedankt!.... (Naar het midden van het tooneel gaande.) De dochter van Ser Halewyn, den onverzoenlijksten vijand der Klauwaarts!.... O ja, arme Norbrecht! (Hij begeeft zich naar den rechter kant.) Daar zijn onze makkers!... Hoe ga ik hun het spoor bijster maken?... Doch ik moet.... (Fierens en een troep Karels treden op.) Fierens, (woedend.) Hel en duivel!... Hoe zij zich verweerden!... Drie onzer zijn onder hunne slagen bezweken! De Karels. Twee Leliaarts zijn het ontkomen! Fierens. Nog niet!... Wij moeten hen achterhalen, al zouden wij geheel het bosch het onderst boven keeren. Bertulf, (met andere Karels.) Waar is de grijskop met het meisje gebleven? {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Fierens. Ik zag ze in deze richting vluchten. Rombout, (met de overige Karels.) Komt, gezellen!... Zij kunnen niet verre zijn.... Ik ben hun op het spoor! (Hij wil met Fierens, Bertulf en de Karels zich langs den linker kant begeven. Diederik treedt hun in den weg.) Diederik. Gij loopt verkeerd. (Op den achtergrond wijzende.) Ik zag ze ginds verdwijnen. Bertulf, (weifelend.) Nogtans... Rombout, (links wijzende.) Beproeven wij 't eerst langs dezen kant. Fierens. Ja, zoeken wij langs daar. Diederik. Ik herhaal u, dat gij u vergist,.. dat gij u van hen verwijdert! Fierens. Zijt gij er zeker van? Diederik. Zeer zeker... Ik wil u den weg wijzen, dien zij insloegen. Fierens, Rombout en Bertulf. Ras dan! Diederik. Komt! (Diederik, Fierens, Rombout, Bertulf en de Karels af langs den achtergrond.) Zevende tooneel. Peyt, Janssone, Baldwyn, Willem de Deken, Jakob Breydel, Jan van Dudzeele, Gozewijn van Oedeghem, Karels en poorters (langs den rechter kant.) Peyt. Wees welkom, vriend Janssone! Welkom, vriend Baldwyn. Gij ziet, dat wij ons gehaast hebben uwen oproep te beantwoorden. Janssone. En dat gij u evenzeer gehaast hebt met den vijand slaags te worden. Peyt. Eene kleinigheid... Een stoet Leliaarts, die ongestraft zich in onze nabijheid meenden te mogen {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} wagen. Wij hebben hun de stoutheid ruim betaald gezet. Slechts twee zijn ontsnapt; doch onze Karels zitten hun op de hielen... Wat nieuws brengt gij? Baldwyn. Gansch Vlaanderen is nogmaals in opstand. De poorters van Sluys, Damme, Eecloo, Deynze, Thourout, Thielt en Iseghem hebben wederom hunne Leliaarts verjaagd. In de Vier Ambachten en geheel het noorden zijn de Karels in beweging. Wij hebben vast besloten ons deze reis niet door onderhandelaars te laten verschalken. Wij zullen niet rusten vóor dat al onze rechten gevrijwaard zijn, de laatste basterdvlaming van den Vlaamschen bodem gevaagd en de graaf in de onmogelijkheid gesteld op nieuws zijn woord te breken. Peyt. Zoo moet het wezen: geene onderhandelingen meer!.. Zij deden ons telkens de vrucht onzer wapenfeiten verliezen. (Tot Fierens, die met Bertulf, Rombout, Diederik en de Karels wederkomt.) De Leliaarts zijn gevat? Fierens. Wij hebben te vergeefs het bosch doorkruist. Peyt. Jammer!... Onze verslagen makkers verdienden meer wraak dan wij er hun verschaften... (Tot Janssone.) En Zannekin? Janssone. Hij zal ons dra vervoegen met de vrienden, wier aanwezigheid wij verlangen. Wij zelven komen niet alleen, gelijk gij ziet. (Een' der poorters voorstellende.) Heer Willem de Deken, burgemeester van Brugge, die zich bij den aanval op Sluys onderscheidde, en Jan van Namen gevangen nam, toen hij, Baljuw der Wateren genoemd, onzen handel dreigde te vernietigen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} (Eenen anderen.) Heer Jakob Breydel, een zijner schepenen, de zoon van den beroemden deken der Macecliers, eens de schrik der Franschen. Peyt, (de Deken en Breydel de hand schuddende.) Mijn warme handdruk den heeren burgemeester en schepen. (Tot den burgemeester.) Uw lof is in den mond aller Vlamingen. Geene Gemeente die zich geen opperhoofd wenscht, als heer Willem de Deken. (Tot Breydel.) Uw vader is de held der Karels. Hem vooral nemen zij zich ten voorbeelde: uw naam is een leger waard. Janssone, (andere Poorters voorstellende.) Jan van Dudzeele, die graaf Lodewijk bewaakte, toen wij hem, na den brand van Kortrijk, in de Kruidhalle gevangen hielden. - Gozewijn van Oedeghem, die als kapitein van Deynze, twee jaar lang de bevoorrading van Gent verhinderde, om de Gentenaars voor hunne onverstandige samenspanning met de Leliaarts te straffen. Peyt. Welkom, vrome poorters! Welkom, gij allen, die den vaderlande trouw blijft en voor de zaak van Vlaanderen goed en leven veil hebt!.. Gij zult ook ditmaal ondervinden, dat gij u niet te vergeefs tot de Karels hebt gewend, dat immer dezelfde moed en vrijheidszin hen bezielen. (Zich naar den achtergrond wendende.) Nog andere vrienden naderen. (Roepende.) Wie daar? Eene stem. Gezellen van De wakende leeuw! Peyt, Janssone en Baldwyn. Zannekin! De Karels en poorters. Welkom! Welkom, Zannekin! {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste tooneel. De Vorigen, Zannekin, Johan Craye, Lambrecht Bockel, Walter Ratgheer, vergezeld van nieuwe Karels en poorters. (Bij de verschijning van Zannekin opent zich de kring der Karels en poorters, welke Peyt, Janssone en Baldwyn omgeven. Zannekin, Johan Craye, Lambrecht Bockel en Walter Ratgheer treden in het midden. Diepe stilte.) Zannekin. Vrije burgers en landbouwers! Vrije Vlamingen!... De trouwloosheid onzer tegenstrevers dwingt ons andermaal het zwaard te trekken ter handhaving onzer vrijheden en voorrechten, ter verdediging van den duurbaren geboortegrond. Onze grootmoedigheid, welke zij zwakheid noemen, misbruikende, schamen zij zich niet, voor de honderdste maal misschien, het gegeven woord te breken. De beloften, bij het sluiten der vrede van Arques gedaan, blijven onvervuld. Men gaat voort onze vrienden te vervolgen, onze vijanden te begunstigen, ons met belastingen te overladen, ons Fransche ambtenaars op te dringen, ons volksbestaan te ondermimen en ons rijp te maken voor slavernij. Mogen wij langer de handen in den schoot leggen? Mogen wij langer dulden, dat zij, die, kort geleden, door onze dapperheid tot het uiterste gebracht, om vrede smeekten, zoo spoedig vergeten wat zij ons verspraken, op nieuw onze heiligste belangen met voeten treden, en de bloei, het heil, den roem des vaderlands met verdelging dreigen? Karels en poorters. Neen! Neen! Andere. Wij mogen het niet! {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Zannekin. De dood van Koning Karel, van den laatsten afstammeling van Philips den Schoone had eenen lichtstraal geworpen in den nacht onzer verdrukking. Wij beschouwden dien dood als de rechtvaardige straffe des hemels voor de eindelooze reeks geweldenarijen eens vloekbaren geslachts, en hoopten voortaan van de aanslagen des vreemdelings bevrijd te zijn... Met Eduard van Engeland, den wettigen opvolger des dwingelands, konde een tijdperk van rust en veiligheid voor de Vlaamsche Gemeenten aanbreken. Die hoop is verijdeld. De Fransche edelen, de vrijheidlievende gezinningen des jeugdigen vorsten duchtende, hebben het regentschap aan Philips van Valois opgedragen, en alles laat voorzien, dat hij, door hunne kuiperijen gesteund, den troon zal bestijgen, om voor ons een andere Philips de Schoone te worden. Allen. Vloek over de Fransche edelen...! Haat aan Philips van Valois! Zannekin. Van onzen graaf hebben wij geene hulp te verwachten. De geschiedenis der laatste jaren heeft ons geleerd, hoe weinig wij op hem kunnen bouwen. Franschman door geboorte, karakter en opvoeding, Franschman door huwelijk en staatkunde, heeft hij onze zwartste vooruitzichten verwezentlijkt, en in snoode miskenning onzer rechten al zijne voorgangers overtroffen, die, even als hij, ons dikwijls verrieden, zelfs dan wanneer wij hun de kroon op het hoofd zetteden. Het feodale Frankrijk is zijn waar vaderland: daar kan hij ongestoord zich aan zijne losbandigheid overgeven, de immer zwaardere zettingen verbrassen, welke hij ons afperst, stalboeven tot zijne gezellen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, en zijne gunstelingen met ons zweet mesten... Een volk, dat niet verstaat bij wille, maar bij wette geregeerd te worden, zal nooit zijn volk wezen... Ook luistert hij naar onze klachten niet... Hij verstaat niet eens onze taal, de taal, waarin wij ze hem voordragen! De Karels. Weg met Lodewijk! Weg met den Franschen graaf! Zannekin. Meer dan ooit moeten wij dus op ons zelven steunen... Dat het u niet afschrikke. Door vereeniging waren wij vroeger sterk, hebben wij onze vijanden overwonnen; door vereeniging zullen wij nogmaals het gevaar afwenden. De tweespalt alleen zoude onze pogingen kunnen verlammen... Belooft gij ze uit uw midden te bannen en steeds eendrachtig te blijven voor de redding van het vaderland? Allen, (elkander de hand drukkende.) Wij beloven het!... Nimmer zal de tweespalt onder ons spoken!... Immer blijven wij eendrachtig voor de redding van het vaderland! Zannekin. Zoo zult gij onverwinnelijk zijn!.... Op de Gentenaars mogen wij evenmin als vroeger rekenen. Door naijver en ikzucht misleid, weigeren zij nog altoos in ons verbond te treden. Doch wanhopen wij niet van hunne bekeering. Eene niet verwijderde toekomst zal den blinddoek van hunne oogen rukken en ons de vriendschap en den steun hunner machtige Gemeente wederschenken. Allen. Amen! Amen! Zannekin. Al de overige bewoners van Dietschland zijn ons genegen en houden het oog op ons gevestigd. Van het strand der Noordzee tot de oevers van den {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhyn wachten stamgenooten van ons het sein der verlossing. Al de Gemeenten en gilden der dietsche gouwen zullen zich rond den leeuwenstandaard scharen, zoodra wij dien ontrollen. Ja zelfs aan den boord der Seine zal onze bevrijdingskreet weêrklank vinden en de onderslaafde volkerschappen tot afschudding van het juk aanmoedigen! Allen, (met geestdrift.) Geven wij dit sein!. - Slaken wij dien kreet! Zannekin, (na eene poos.) Er blijft ons een gewichtig werk te verrichten. Wij dienen naar eenen bevelheer uit te zien... Wien zullen wij nemen? Van onze keus hangt grootendeels het welslagen af onzer onderneming... Laat ons dan met voorzicht handelen, alle vooringenomenheid ter zijde stellen. Voor mij, ik ben bereid onder het opperhoofd, dat gij noemen zult, om het even wie het zij, tot mijn' laatsten druppel bloed te strijden, al moest het als gemeen schutter wezen. Allen. Welaan! - Gaan wij tot de keus eens bevelheers over! Willem de Deken. Waarom zouden wij Robrecht van Cassel niet kiezen? Als ruwaart van Vlaanderen bewees hij ons gewichtige diensten. Brugsche poorters. Dat deed hij! (Afkeurend gemor onder de Karels.) Jakob Breydel. Hij heeft het slot van Peteghem bemachtigd en verbrand. Jan van Dudzeele. Hij heeft de Gentenaars met Willem Wenemaere bij de brug van Recklingen verslagen. Gozewijn van Oedeghem. Hij is de aartsvijand van {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} den graaf, die hem door den baljuw van Waasten wilde doen vermoorden. Brugsche poorters. Ja, noemen wij Robrecht van Cassel! (Nogmaals gemor onder de Karels.) Peyt, (hevig.) Bij Wodan! Het zal niet!... Hebt gij vergeten, dat hij de man der Leliaarts was, vooraleer die der Bruggelingen te worden?... Ziet gij niet, dat de heerschzucht zijne eenigste drijfveer is, en weet gij niet meer, dat hij weleer bereid was haar de vrijheid en het leven zijns eigen broeders op te offeren?... Hij bewees u diensten!... Wijl hij zich vleidde in troebel water te visschen en met uwe hulp den troon te beklimmen... Hij heeft u gediend, gelijk hij Philips van Valois, gelijk hij den duivel zoude dienen, indien dezen er in toestemden zijne aanspraken te ondersteunen.... Kortzichtigen, die niet bemerkt, hoe hij, als al die van zijn geslacht, Leliaart is in de ziel, en niet zoude aarzelen ons te verraden, op nieuws met onze vijanden te heulen en tegen ons te woeden, indien het met zijne belangen strookte! Johan Craye, (tot de Bruggelingen.) Denkt aan zijn gedrag te Duinkerke, waar hij de poorten voor ons sloot en de edelen tegen ons opruide! Baldwyn. Denkt aan het verraad van Zuydcote, alwaar hij de afgevaardigden van Zannekin liet ombrengen! De Karels. Geen Robrecht van Cassel! De poorters. Hoort toch...! Walter Ratgheer. In de Vier Ambachten klinkt zijn naam als die eens Leliaarts! Lambrecht Bockel. Hij heeft ons verraden: hij zal ons verraden! {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De poorters. Eventwel..... De Karels, (met kracht.) Weg met hem! - Weg met den Leliaart! - Weg met den verrader! Janssone, (verzoenend.) Poorters!.... Gezellen!.... Waarom u door drift laten vervoeren?... Waartoe zoo verre zoeken? Hebben wij in ons midden den man niet, dien wij behoeven?.. Dien man, de erkentenis alleen zoude het ons ten plicht maken hem tot onzen bevelheer uit te roepen... Met wien hebben wij vroeger overal gezegepraald? Wie bracht, vóór drie jaren, in weinige weken gansch Vlaanderland in ons geweld?... Was het Robrecht van Cassel? Neen, het was hij, dien ik bedoel... (Schamper) Robrecht van Cassel! (Tot de Deken en de Brugsche poorters.) Hij bewees u diensten, ik beken 't met u... (Tot Peyt en de Karels.) Doch gij zegdet wel: slechts uit heerschzucht, wijl hij nog immer hoopt zijn' teêrgeliefden neef den voet te lichten, en eens voor ons te worden, wat deze niet wil ophouden te zijn: een dwingeland... (Tot allen.) En gij zoudt roekeloos, om een gevaar te ontwijken, een ander gevaar over uw hoofd trekken? Gij zoudt, om u van een' dwingeland te ontslaan, tot een' anderen dwingeland de toevlucht nemen? Dat zult gij niet! Veeleer zult gij u wijs en tevens erkentelijk toonen. Gij zult den man kiezen, die, in onze rangen groot geworden, een Vlaming van Saksischen oorsprong is als de meesten onzer, en van wien wij geen verraad, geene heerschzucht te vreezen hebben! De Deken, Jan van Dudzeele en de poorters. Maar wien bedoelt gij? Janssone. Wien ik bedoel?... (Zannekin toonende.) Hem bedoel ik! {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De poorters, (getroffen.) Inderdaad! Janssone. Aan zijne vaderlandsliefde, aan zijnen moed, aan zijn beleid hadden wij onze zegepralen te danken... Met hem zullen wij nog zegepralen! Karels. Kiezen wij Zannekin! Andere. Hij alleen verdient onze bevelheer te wezen! De poorters. Ja, Zannekin zij ons opperhoofd! Allen. Zannekin zij onze aanvoerder! Zannekin, (geroerd.) Makkers!... Vrienden!.. Allen. Met hem alleen kunnen wij Vlaanderland bevrijden! Zannekin. De hemel moge getuigen, dat ik de eer, welke gij mij wilt bewijzen, niet verlang... Ik herhale, dat ik bereid ben als gemeen schutter onder dengene te strijden, dien gij zult kiezen. De Karels. Wij kiezen geen' ander dan u! De poorters. Gij alleen moet ons aanvoeren! Zannekin. Gij wilt het?... Het zij zoo!... Ik zal u tegen den vijand aanleiden. Gering zijn mijne krachten, doch mijne hoop is groot. God, die de nieren proeft, kent de zuiverheid mijner inzichten. Hij zal mij zijne hulp verleenen, en mij in staat stellen den last te torschen, welken gij op mijne schouders legt.. Dit beloof ik u, dat ik niet rusten zal, vóór dat die last volvoerd zij!.. (De rechter hand opstekende.) Dit zweer ik u: al te beproeven wat een vrij man met Godes hulp vermag! Allen, (ook plechtig de hand opstekende.) Dit zweren wij: al te beproeven wat vrije mannen met Godes hulp vermogen! Zannekin. En liever te sterven dan den kamp voor vrijheid en vaderland op te geven! {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen. En liever te sterven dan den kamp voor vrijheid en vaderland op te geven! (De mutsen zwieren, de wapens kletteren, de kreet: Leve Zannekin klinkt allerwege. De Karels en poorters omhelzen elkander met geestdrift, en omringen Zannekin, Janssone, Baldwyn en de overige hoofden, onder het geroep: Leve Zannekin! Leve de vrijheid! Leve het vaderland! De gordijn valt.) EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bedrijf. Ser Halewyn. PERSONEN: Zannekin. Ser Halewyn. Norbrecht. Fierens. Adelheid. Edewalle. Johan Craye. Haveskerke. Hoogstede. Moerbeke. De magistraat van Veurne, ridders en edelvrouwen, knapen en wapenknechten, dienaars en maagden, Karels, poorters van Veurne en andere steden. De Halle op eenen burcht van Ser Halewyn, in de kastelnij van Veurne. Aan de wanden portretten, wapens en jachttrofeën. Links binnendeuren; rechts boogvensters. Op den achtergrond breede vleugeldeuren, langs welke men op eene gaanderij uitzicht heeft. Achter de gaanderij, de tuinen van het slot. In het midden der zaal, een rijkversierde disch, waaraan ridders en edelvrouwen zijn gezeten. Het feestmaal loopt ten einde. Knapen en dienaars, met het wapen van Halewyn op de borst, gaan rond om de gasten te bedienen. Norbrecht staat op den voorgrond, rechts, den citer in de hand. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste tooneel. Ser Halewyn, Edewalle, Moerbeke, Haveskerke, Hoogstede en andere ridders; Adelheid en andere edelvrouwen; Norbrecht, knapen en dienaars. Norbrecht, (zingt.) o Minne zoet, o minne wreed, Du mijne lust en smarte! Du bist de bronne van mijn leed, De zonne van mijn harte. Al kwetst me dijne felle pijn En stort mijn' ziel in rouwe, Toch min ik zaalger trouwe Dij en mijn lievekijn. o Minne wreed, o minne zoet, Mijn wanhoop en mijn leven! Hoe zaan hebs du mijn droef gemoed Van zaligheid doen beven. Al kwetst me dijne felle pijn, En stort mijn' ziel in rouwe, Toch min ik zaalger trouwe Dij en mijn lievekijn. Zals du mij tot den laatsten stond Bedroeven en verblijden? Ach! bleven eeuwig mij gejond Dijn juichen en dijn lijden. Al kwetst me dijne felle pijn, En stort mijn ziel in rouwe, Toch min ik zaalger trouwe Dij en mijn lievekijn. (Bij het eindigen van het lied, staan Ser Halewyn, Edewalle, Adelheid en de gasten van tafel op, en vormen verschillende groepen. Ser Halewyn, Edewalle, Moerbeke, Haveskerke en Hoogstede voegen zich aan de linker zijde; {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Adelheid en eenige der edelvrouwen aan de rechter. Norbrecht bevindt zich bij deze laatsten. De knapen en dienaars ruimen tafel en zetels weg.) Edewalle, (tot Norbrecht.) Zeer schoon gedicht, Norbrecht! en fiks voorgedragen!... (Tot Adelheid.) Vindt gij niet, lieve nicht? Adelheid, (ontsteld.) Voorzeker, waarde oom.... Edewalle, (tot Norbrecht.) Ik ben fier een' spreker als gij te hebben gekweekt. Zelfs mijn meester, de geleerde Maerlant, zoude niet geaarzeld hebben uw gezang toe te juichen. (Zich van zijne halsketting ontdoende.) Om u te toonen, dat mijne woorden geene ijdele lofsprake zijn, zal ik u bidden voortaan dit gesmijde ter mijner eer te dragen. (Hij hangt hem de ketting om.) Norbrecht. Mijn edelmoedige weldoener! De edelvrouwen. Eere den abelen zanger! Moerbeke. Nu ja, het lied is niet slecht... Jammer, dat het in de ruwe dietsche tonge werd gedicht.... Fij!. Sedert mijn verblijf aan het hof van onzen heer grave, klinkt zij mij dubbeld gemeen en dorper in het oor... Spreekt mij van de goddelijke gezangen der walsche vinders!... Dat is zoete, mollige sprake!... Dat is waarlijk poezije! Norbrecht. (ter zijde.) Onverdraaglijke Leliaart! Edewalle (spottend.) De heer van Moerbeke schijnt het volkomen eens te wezen met de Fransche baroenen, die onze moedertaal niet genoeg kunnen verguizen, sedert dat men hen te Brugge wilde dwingen de woorden schild en vriend uit te spreken. 't Is waar ook, zijn edele heer vader streed destijds met hen tegen zijne landgenooten!... Van daar misschien zijne voorliefde voor de vinders van graaf Lodewijk, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Die schoone valsche, walsche poëten, Die meer rijmen dan zij weten. (Moerbeke wendt zich gemelijk af, en gaat zich bij eene andere groep voegen.) Hoogstede. Voor mij, ik vind de dorperheid van het dietsch weleens verschoonbaar. Die ruwheid geeft aan sommige gedichten onzer sprekers eene zonderlinge kracht. Herinnert u het lied tegen de Karels: Wij willen van den Karelen zingen, Zij zijn er van kwader aard.... Haveskerke. Een prachtig lied!... (Tot Norbrecht.) Gij kent het? Norbrecht, (met tegenzin.) Ik ken het. Hoogstede. Zing het ons. Mijne halsketting zal met die van Edewalle uwe borst sieren. Norbrecht, (verontwaardigd.) Ik! Haveskerke. Waarom niet? Het is zeer fraai. (Neuriënde.) Wij willen de Karels doen grijnzen, Al dravende over 't veld... Men zal ze slepen en hangen..... Toe, begin! Norbrecht, (vast.) Nimmermeer! Liever verbrijzelde ik mijn speeltuig met eigen handen! Hoogstede (stil tot Halewyn.) Zijt gij wel zeker van den knaap? Ser Halewyn, (grimlachende.) Zeer zeker. Hoogstede. Nogtans, die taal.... Ser Halewyn. Wees gerust.... Haveskerke, (tot Norbrecht). Ei! Hoe zoo driftig, jongman? Gij spant toch niet aan met die plichtvergeten {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Klauwaarts, die nogmaals het gezag van den heer graaf, hunnen wettigen meester miskennen? Gij keurt toch de wreedheden van het verachtelijke gepeupel niet goed, dat op nieuws onze vrienden aanrandt, en ons uit Vlaanderen wil verdrijven? Norbrecht. Heer van Haveskerke, keurde ik die wreedheden goed, zoo bevonde ik mij in uw midden niet! Hoogstede. Waarom dan geweigerd..? Edewalle. Hij heeft gelijk! Al dat smalen op Karels en poorters, al die beleedigingen en bedreigingen kunnen slechts het volk meer en meer tegen ons in het harnas jagen. Of denkt gij misschien, dat de verdeeldheid, welke op Vlaanderens bodem heerscht, nog niet toereikend zij voor den val des vaderlands?... Ziet romdom u.. Een groot deel van het graafschap staat andermaal in vuur en vlam. Gansche gouwen zijn in opstand, voorname steden verzetten zich tegen de ambtenaren des graven, tegen den graaf zelven; burchten worden aangevallen en verwoest, edelen en priesters mishandeld en vermoord, vrouwen en kinderen geslacht!... Gij beschuldigt de Klauwaarts; maar zijn zij alleen plichtig?... Verre van daar!... Uwe uittartingen, uwe bedreigingen, uwe mishandelingen deden ook ditmaal hen de toevlucht nemen tot opentlijk geweld: uwe wreedheden hebben de hunne uitgelokt. Ik herhaal het: hij heeft gelijk!.. Het is uw smalen, uw beleedigen, 't is zelfs uwe krijgshaftigheid niet, welke den burgeroorlog zal dempen. Gij vergeet, dat de Karels en poorters geene overwonnelingen zijn, gelijk de Fransche laten en lijfeigenen. Hunne voorvaders waren de wapenmak- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} kers, niet de slaven, onzer voorvaderen: zij waren vrij als dezen. Daarom willen ook hunne zonen vrij zijn; daarom kan alleen rechtvaardigheid, toegevendheid, eerbied voor hunne rechten en vrijheden de vrede herstellen en Vlaanderen voor ondergang behoeden! Haveskerke. Rechtvaardigheid, toegevendheid! Wat helpen die bij eene drieste, immer wederspannige menigte? Gij hebt steeds Karels en poorters, laten en schalken met eene verschooning behandeld, welke veeleer den naam van zwakheid verdiende. Wat heeft het u gebaat?.. Gij zelve en uw schoone nicht zijt niettemin op het punt geweest de slachtoffers te worden van uw blind vertrouwen in de erkentelijkheid uwer beschermelingen.... Zij hebben sedert uwen burcht vernield, gelijk die der edelen, welken zij Leliaarts heeten. Eerbied voor hunne rechten en vrijheden!... Heer Gwijde van Aarzeele deelde in uwe zienwijze, wat de Karels van Peyt niet belette vóór drie weken hem en al de zijnen om te brengen! De edelvrouwen. Eilaas! Hoogstede. Gelijk zij sinds vrijheer van Eeghem, graaf Dirk van Denterghem, ridder Jan van Waardamme en zoovele anderen, insgelijks hunne voorsprekers, insgelijks zoenpredikers hebben omgebracht! De edelvrouwen. O Wee! o Wee! Haveskerke. Neen, geene toegevendheid! Geene verschooning! Geene verzoening! Nooit hebben wij iets dan met strengheid op hen gewonnen. Bedwang alleen kan de Karels en poorters in toom houden. (Tot Hoogstede.) Wat zegt gij, burggraaf van Hoogstede? Hoogstede. Het blijft mijn gevoelen. Waren wij {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} min toegevend geweest voor Zannekin, hadden wij, in stede van ons met eene verbanning te bevredigen, vóór vier jaren hem laten opknoopen, hij hadde korts nadien het gespuis niet tegen ons kunnen aanvoeren. Haveskerke. Men beweert, dat hij thans weder de aanleider der muitelingen is. Ser Halewyn. Zoude het waar zijn? Moerbeke. Zeer waar. Ser Huibrecht van Moorslede en Mher Lodewijk van Houthem, die wij de verledene weke der bende van Peyt hielpen ontsnappen, verzekeren het stellig. (Ser Halewyn spreekt stil met Moerbeke.) Haveskerke. Dus geene toegevendheid! Geene zwakheid! De ridders. Geene verzoening! Edewalle, (ter zijde.) Arm Vlaanderen! Arm vaderland! Ser Halewyn. Genoeg, heeren, van Karels en poorters: zij verdienen niet, dat wij verder ons om hen bekreunen en deze schoone edelvrouwen door het relaas hunner euveldaden ontstellen. Laat het elders woeden, wij hebben van het grauw niets te vreezen. Veurne, Kortrijk, Meenen, IJperen, Dixmude, geheel het westen blijft onzer zake toegedaan. Eer de opstand den tijd gehad hebbe veld te winnen en ons te bedreigen, is Philips van Valois koning van Frankrijk, en met graaf Lodewijk tegen hem in aantocht; zijn wij in staat hem in het bloed der dorpers te smoren. In afwachting snellen wij onze vrienden ter hulp, waar wij kunnen, en doen de Karels de kracht van onzen arm voelen, gelijk vóór eenige dagen te Houthem, alwaar hun {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} beruchte Peyt zelf onder onze slagen viel... Voor mij, hier op dezen burcht trotseer ik de pogingen van al de Zannekins en andere boeven en ribauden van Vlaanderland. Mijne wallen zijn hoog, mijne grachten diep, mijne lieden dapper en trouw. Wee den vermetelen, die mij durven bespringen! Haveskerke. Ser Halewyn spreekt als een ridder. Daar graaf Lodewijk ons echter nog niet in staat stelde het geboeft naar behooren te kastijden, zullen wij wijselijk handelen ons voorzichtig te toonen. De zon neigt ten avond... Wy hebben een goed eind weegs af te leggen: het wordt tijd, dat wij ons naar Veurne begeven. Ser Halewyn. Toch niet zonder dat wij den afscheidskroes geledigd hebben. (Roepende.) Hola! Knapen! (Knapen en dienaars verschijnen met wijn en bekers, en schenken rond.) Hoogstede. Ledigen wij den afscheidskroes! Ser Halewyn, (eenen beker in de hand.) Mijne heeren, edele vrouwen! Ik breng u den dronk van St. Geertes minne en St. Jans geleide. Moget gij ongedeerd onze goede stad Veurne bereiken, en weldra mijnen burcht met een nieuw bezoek vereeren! Allen. Dank, heb dank, edele gastheer! (De ridders drinken.) Hoogstede. Op weg!... Ter nauwernood zullen wij vóór den nacht aan de poort wezen. Allen. Op weg! (De ridders en edelvrouwen nemen afscheid en verwijderen zich langs den achtergrond, begeleid door Ser Halewyn, Edewalle en Adelheid. Norbrecht blijft alleen.) {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede tooneel. Norbrecht, (alleen.) Het hatelijke lied zingen!... Ik!... Niet genoeg, dat ik bij de vijanden van Vlaanderen vertoef en ongestraft de lieden van mijnen stand laat beleedigen; niet genoeg, dat ik de vrienden mijns vaders verliet.... Ik zoude er den smaad bijvoegen?... In der eeuwigheid niet!... Hoe zij den wakkeren Zannekin verguizen!... Rampzalige, die ik ben, hun den hoon niet terug in het aangezicht te smijten! Hun niet toe te roepen, dat geen hunner tot de kniën reikt van den vromen burger, dien zij beschimpen!... Zoo ik weder het beproefde mijne kluisters te breken en Adelheid te ontvlieden?... (Wanhopig.) Neen, ik kan niet!... Wanneer ik aan eene nieuwe scheiding denk, is het mij alsof het hart mij uit den boezem wordt gescheurd... En eventwel, wat is mijne hoop?... Wat moet van mij geworden?... Zal ik ooit haar de liefde durven bekennen, die mij verteert? (Na eene poos.) Zoude zij mijn lied verstaan, mijne smart en vreugde begrepen hebben?... Wie weet!... Terwijl ik zong, scheen haar blik aan mijne lippen te hangen. Zelfs meen ik een' traan onder hare wimpers te hebben zien glinsteren.... Zoude zij...? (Bitter.) Dwaas!... Mijne zangen streelen haar het oor, gelyk anderen, gelijk dien goede Edewalle, die fier is zich mijnen meester te noemen... Zij acht den dichter in mij, niet den mensch... Wellicht ben ik niet eens een mensch meer voor de edele dochter van den hoogmoedigen Halewyn..! O waarom kan ik mij niet van haar losrukken! Waarom kan ik niet haar bijzijn vlieden, vlieden tot mijne voeten weigeren mij langer te dragen, tot de vermoeienis mij doe bezwijken en de dood een einde aan mijn lijden stelle! (Hij staat in mijmering verzonken.) {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde tooneel. De vorige, Adelheid, (ras optredende.) Adelheid, (ter zijde.) Hij is nog hier... (Luid.) Norbrecht! Norbrecht, (verschrikt.) Gij, jonkvrouw! Adelheid. Luister, Norbrecht.. Wij zijn te zamen opgevoed. Nog kinderen, leerden wij elkander als broeder en zuster liefhebben. Norbrecht. Schoone tijd!.. Waarom moest hij verzwinden! Adelheid. Toen kwam er een dag, waarop men mij beval u als een' dienaar te beschouwen... Het bedroefde mij... Nog meer: ik had de macht niet het bevel na te leven. Norbrecht. Wat zegt gij? Adelheid. Ik wilde gehoorzamen, en konde niet. Wel poogde ik mij te bedwingen, en eene koelheid te veinzen, die, meende men, beter strookte met de plichten van mijnen rang... Vruchteloos!... Hoe meer ik mij zelve geweld aandeed om het verleden te vergeten, hoe meer ik mijne ware gevoelens onder den schijn van onverschilligheid trachtte te verbergen, hoe luider mijn hart voor u sprak, hoe meer het mij toeriep, dat ik nimmer een' dienaar in u zoude zien; dat gij immer in mijne oogen een' vriend, een broeder zoudet blijven. Norbrecht. Een vriend! Een broeder! Adelheid. En konde het anders?.. Uwe vurige vaderlandsliefde, uw edelmoedig medelijden met het verdrukte volk vonden weêrklank in mijne ziel, deden mij elken dag u meer hoogschatten... Daarbij, uwe trouw {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} en verkleefdheid vermeerderden trots mijne schijnbare verandering... In uwen eerbied zelven zag ik warme genegenheid doorstralen... En zoo op uw gelaat soms een weemoedig verwijt te lezen stond, nooit ontsnapte u de geringste klacht. Norbrecht, (ter zijde.) Groote God! Adelheid. Gij vergat u zelven om mij. Gij waart dikwijls droef en moedeloos: een heimelijk wee scheen aan uw hart te knagen. En niettemin ademden uwe zangen louter vreugd, als ik vrolijk gestemd was, en zocht gij mij moed en troost in te spreken, als ik moed en troost behoefde.... Later aarzeldet gij niet uw leven op het spel te zetten, om het mijne te redden. Norbrecht. Jonkvrouw! Adelheid. Noem mij zuster, Norbrecht; want, zoo waar God mij hoort! ik wil immer eene zuster voor u zijn. Norbrecht. Mijne zuster!... Wees gezegend voor die zoete woorden. Kondet gij begrijpen hoe liefelijk zij mij het oor streelen, met welken hemelschen wellust zij mij drenken, hoe zalig zij mij maken! Adelheid, Zoo dat ook gij mij altoos een broeder wilt wezen? Norbrecht. Geen' dag, geen uur, geen' stond heb ik opgehouden het te zijn. O ja, de eerbied sloot mij den mond, maar konde noch de... vriendschap in mijnen boezem smoren, noch de gelukkige dagen mijner jeugd uit mijn geheugen wisschen. Adelheid. Zult gij weigeren er mij een bewijs van te geven? Norbrecht, (met vuur.) Spreek!... En zoo mijn bloed, mijn leven... {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Adelheid. Ik eisch zooveel niet.... Ik wensch slechts, dat gij mij als vroeger uw vertrouwen schenket.... Norbrecht. Mijn vertrouwen..? Adelheid. Dat gij als vroeger de zuster in de vreugd en smart des broeders latet deelen; dat gij niet langer mij uw hartzeer verheelet. Norbrecht. Mijn hartzeer!... Ik zweer u.... Adelheid. Zweer niet... Ik heb u beter gadegeslagen dan gij denkt. Reeds vóór uw vertrek van Edewalle, had ik geraden, dat gij worsteldet met een geheim verdriet, dat gij voornemens waart ons te verlaten... Gij verdweent. Toen zag ik mijn voorgevoel bewaarheid, en stuurde mij zelve bittere verwijten toe u niet tot eene bekentenis te hebben gedwongen, die wellicht u den wreeden stap gespaard hadde. Wij vonden u terug. De eerste dagen van ons samenzijn waart gij weder de Norbrecht van voorheen; doch sedert... Ziedaar, broeder, er is iets dat u kwelt, foltert, uw leven vergalt... Norbrecht, (verward.) Hoe!... Gij zoudt denken...? Adelheid. Uwe houding, uw blik, geheel uw wezen, alles verkondigt uw zielelijden. Welnu, ik wil mijn deel van het leed, dat u teistert. Zeg mij wat u die gedachten van verwijdering influisterde, thans misschien nog influistert; wat u zoo somber stemt en liederen ingeeft, waarbij mijn hart van weedom wegkrimpt, en heete tranen mijn oog ontspringen. Zeg mij wat u op dit oogenblik zelf achterhoudend maakt. Norbrecht, (ter zijde.) En niet mogen spreken!... O marteling! {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Adelheid, (angstig.) Maar gij zwijgt, weigert mijner bede het oor te leenen! Norbrecht, (radeloos.) Ik kan, mag mij niet verklaren! Adelheid. Gij kunt, moogt niet!... Zeg mij waarom!... Ik wil... (hernemend) Ik verlang het. Norbrecht. Dwing mij niet, ik bid u!... Laat mij mijn geheim. Gij zoudt de eerste zijn om mij te beschuldigen.... Adelheid, (gekrenkt.) Het is wel. Ik zie thans wat ik van uwe verzekeringen van vriendschap denken moet. Norbrecht, (smeekend.) In 's hemels naam! Veroordeel mij niet.... Zoo gij wist.... Adelheid, (weenende.) Ik weet genoeg. Ik weet, dat gij mij uws vertrouwens onwaardig acht, dat gij mij niet meer liefhebt, dat gij mijne genegenheid versmaadt en met ondankbaarheid loont! Norbrecht, (zich vergetende.) Ik ondankbaar!... O dat is te veel!... Gij hebt mijnen strijd gezien, o God!... Gij zijt getuige hoe het mijne schuld niet is, indien ik spreek! (Tot Adelheid.) Gij wilt het!.. Onthoud, dat gij mij gedwongen hebt een stilzwijgen te breken, welk ik als eenen plicht beschouwde, en... verneem wat ik mij zelven zoude willen verbergen, verneem alles... Ik heb u niet meer lief, zegt gij... Gave de hemel!... Het is waar, ik bemin u niet meer als een broeder; maar kondet gij in mijn hart lezen, gij zoudt schrikken voor het gevoel, dat de broederliefde in mijnen boezem heeft vervangen... Gij zoudt zien, hoe ik u bemin als een zinnelooze, hoe mijne liefde aan razernij grenst, en hoe ik sedert jaren vergeefs het gevoel bekamp, dat mij heeft overweldigd. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Adelheid. Norbrecht! Norbrecht. U niet meer liefhebben!... Wat is broederliefde bij de verslindende drift, wier alvermogen mij beheerscht? Eene nauwelijks zichtbare vlam bij de glanzende zon, een vuursprankel bij een' reuzengloed!.. Wat is de vriendschap, welke gij mij vraagt, bij de grenzenlooze liefde, welke geheel mijne ziel, geheel mijn wezen vervult, die mij belet aan iets anders te denken dan aan u, iets anders te verlangen dan u, u alleen, u altijd, en mij de kracht rooft het gevaar te vluchten, waarin ik onvermijdelijk moet vergaan! Adelheid. Zwijg! o Zwijg! Norbrecht. Uwe genegenheid versmaden!... Maar gij begrijpt dan niet, dat uwe genegenheid, uwe min alles is wat ik hier en hiernamaals verlang; dat ik zonder haar niet meer kan leven en bereid ben ze te koopen, niet ten koste van mijn bloed, mijn bestaan... Wat is bloed, bestaan, wanneer het geld uwe liefde te winnen!.... maar ja, ten koste van eene misdaad.. Dat zonder u het woord geluk voor mij niets meer is dan een ijdele klank, en dat de hemel zelf mij een oord van jammer zoude schijnen, indien ik er uwe min moest derven!.... Adelheid, (in de grootste verwarring.) Norbrecht! Ik bezweer u!.. (Ser Halewyn verschijnt op den achtergrond.) Hemel!.... Men komt! Vierde tooneel. De vorigen, Ser Halewyn. Ser Halewyn, (op den achtergrond.) Adelheid met hem!... Beiden zijn ontsteld! (Met verkropte woede.) Hij {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gesproken! (Zich bedwingende.) Hetzij zoo!.. (Naar voren tredende tot Adelheid.) Laat ons. Adelheid, (in het henengaan.) Ongelukkige broeder! (Af langs de linkerzijde.) Vijfde tooneel. Ser Halewyn en Norbrecht. Ser Halewyn, (ter zijde.) Zien wij of het welp den leeuw wil verscheuren; of de slang, die ik in mijn' boezem koesterde, haar venijn op den nest wil braken, waaruit ik ze roofde. (Luid.) Gij bemint mijne dochter.., hebt haar uwe liefde bekend... (Norbrecht buigt zwijgend het hoofd.) Ziedaar het loon mijner weldaden. Aan mij hadt gij uwe redding, uwe opvoeding te danken, en tot vergelding durft gij mij met schande dreigen! Norbrecht. Met schande!... Laster mij ne liefde niet. Zij deed mij den eerbied, dien ik der jonkvrouw schuldig ben, niet uit het oog verliezen. Ser Halewyn. Wie twijfelt er aan?.. Denkt gij, dat gij nog zoudt ademen, zoo ik niet overtuigd ware, dat uw eerbied uwe liefde evenaart? (Na eene poos.) Als een' verworpen schalk konde ik u van den burcht zweepen, uwe driestheid u met de galg doen boeten... Ik verkies nogmaals u te sparen. Ik ga verder.... Ik, Ser Halewyn van Wijkhuyze, heer van Rijshove, kastelein van Vallenaare, wiens adel dagteekent van Karlemagne, wiens geslacht met onverdoofden luister aan de spits van Veurnes adel schittert, ik wil u, Norbrecht den spreker, Norbrecht den zoon van den Veurner Karel, uwe hoonende liefde voor eene der rijkste en edelste jonkvrouwen van Vlaanderland vergeven. Nog {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} meer, ik wil u de hoop laten, dat eenmaal een tijd kan komen, waarop de vervulling uwer vermetele verwachtingen, de verwezentlijking uwer onzinnige droomen niet geheel onmogelijk zoude wezen! Norbrecht, (verbaasd.) Word ik zinneloos! Ser Halewyn. Het verbaast u. Het vooruitzicht doet u duizelen. Ik begrijp het... Hoor: gij hebt ons diensten bewezen, gewichtige diensten. (Met een' blik van verachting.) Op welke wijze weet ik niet, verlang ik niet te weten... Genoeg: herhaalde malen hebt gij ons het middel verschaft de aanslagen der opstandelingen te verijdelen en onze wapengenooten te redden. Kortom, gij toondet u den vriend der Leliaarts, den vijand der Klauwaarts. Ook zijn wij u dank verschuldigd. Norbrecht, (gepijnigd.) Mijn doel was gruwelen te voorkomen. Ser Halewyn, (met bedwongen afkeer.) Nog eens: het raakt mij niet: ik wensch uwe drijfveren niet te kennen. Gij hebt ons gediend; daarom leeft gij... Wat de verwezentlijking uwer hoop betreft, zij hangt af van de vervulling eener voorwaarde. Norbrecht. Eener voorwaarde!... O zeg mij welke, en zoo het in de macht eens stervelings zij uwe eischen te bevredigen, zoo onvertsaagdheid en zelfopoffering toereikend zijn... Ser Halewyn. Ziehier... Groot is mijn haat tegen al wat den naam van Karel en poorter draagt. De galg en het rad schijnen mij te zachte straffen voor de schanddaden, welke het gevloekte ras in euvelen moede begaat. Konde ik het, ten koste van wat mij het duurbaarste is, tot den wortel uitroeien, ik zoude geen oogenblik {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} weifelen en juichen bij de kastijding der ellendigen, zelfs dan wanneer zij mij tot den rampzaligsten der stervelingen moest maken! Norbrecht, (ter zijde.) o Razernij! Ser Halewyn. Onder hen bevindt zich een man, dien ik alleen meer haat, dan al de anderen te zamen. Mijn wrok tegen hem zal slechts met mijn leven eindigen... Wat zeg ik!... zoude mij zelfs in het graf geene rust laten, indien ik hem vóór mijn verscheiden niet hadde gekoeld... Dien man moet gij in mijne handen leveren! Norbrecht. Ik! Ser Halewyn. O het is geene lichte taak, welke ik u opdraag... Mijn vijand is machtig. Het opgeruide grauw vergoodt hem: het omringt hem dag en nacht, en waakt voor zijne veiligheid. Het gevaar, waaraan gij u blootstelt, is vreeselijk: één kreet, één gebaar kan het sein uws doods worden... Maar ook het loon, dat ik u verspreek, is overheerlijk. Norbrecht. En die man?... Wie is hij? Ser Halewyn. Zannekin! Norbrecht. God! Ser Halewyn. Vóór vele jaren beleedigde hij mij bloedig. Vóór manslag op een' hoorige, een' verachtelijken slaaf gepleegd, deed hij mij tot weergeld doemen. Ik zette hem de beleediging duur betaald, niet duur genoeg, want later konde hij op nieuws mij hoonen. Deze reis was de hoon verschrikkelijk.. Bij den vorigen opstand, viel ik te Veurne in zijn geweld. Met de koenheid eens ridders zag ik mijn stervensuur te gemoet. Maar neen, hij vond het middel mij aan eene vernedering te onderwerpen, schromelijker dan duizend dooden... {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Norbrecht. Hoe! Ser Halewyn. Hij schonk mij het leven!... Om zijne zegepraal met een' glimp van grootmoedigheid te sieren of om mij later op zijn gemak te folteren, bevredigde hij zich mij te kerkeren... O sedert is mijn haat onverbiddelijk geworden als het noodlot, eeuwig als mijne onsterfelijke ziel.... Ware gansch Vlaanderland morgen onder het gezag des graven teruggekeerd, ik zoude onze overwinning onbeduidend achten, indien Zannekin buiten mijn bereik bleve. Zeggen, dat ik Ser Halewyn, de afstammeling van zoovele helden, de gelijke van zoovele vorsten, het leven te danken heb aan een' eerloozen Karel, een' vuigen volksverleider!... Mijn voorhoofd gloeit van schaamte, mijn bloed brandt, wanneer ik er aan denk. O ja, de wereld is voor ons beiden te eng; een van ons moet van de oppervlakte der aarde verdwijnen!... (Poos.) Het gelukte mij te ontsnappen aan de waakzaamheid zijner trawanten; maar de vrijheid bracht mijne woede niet tot bedaren: integendeel, zij klom met iederen dag, die sedert mijne vernedering verliep.... Ook heb ik gezworen, gezworen op het gebeente mijns vaders, mij te wreken op eene wijze mijner en mijns geslachts waardig, en zal ik niet rusten, vooraleer de schande dier vernedering uitgewischt, vooraleer mijne wraak voltrokken zij... Wilt gij mij helpen dien eed gestand doen?... Adelheids hand is aan dien prijs. Norbrecht, (wankelend.) Adelheids hand!.... Ser Halewyn. Bedenk u wel! Aan den eenen kant, een leven zonder vreugd, eene liefde zonder hoop, die mij niet altoos verschoonend zoude vinden; aan den ande- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, rijkdom, macht en geluk!... Aan den eenen kant, wellicht een schandelijke dood; aan den anderen, een loon, dat vorsten niet te gering zoude schijnen! Norbrecht. Zannekin leveren! Ser Halewyn. Ik geef u drie maanden tijd om mijne voorwaarde te vervullen. (Men hoort buiten den burcht verscheidene malen op den hoorn blazen.) Hoor!... Wie daar? Norbrecht, (ter zijde.) De hoorn van Diederik!... Wat heeft hij te melden? Ser Halewyn. Verneem wie toegang vraagt tot den burcht... (Norbrecht vertrekt langs den achtergrond.) Zesde tooneel. Ser Halewyn, (alleen.) Ga, verwaten dorper!... Uwe roekelooze hoop zal niet verwezentlijkt, uwe vermetelheid zal gestraft worden. Eens uwe verraderstaak volbracht, zal het mij niet moeielijk vallen u uit den weg te ruimen, u in de kastijding van Zannekin te doen deelen... Zal hij er in toestemmen mijnen haat te dienen?.. Hij zal... Het loon, dat ik voor zijne oogen liet blinken, is onweêrstaanbaar. Zelfs al kende hij het geheim zijner geboorte, hij zoude mijn' wil doen... Heerlijke gedachte! Den zoon tot werktuig mijner wraak tegen den vader gebruiken! Den vader door den zoon verderven!... Ditmaal zal ik waarlijk gewroken zijn! (Norbrecht komt haastig terug.) Zevende tooneel. De vorige, Norbrecht. Norbrecht. Vlucht, heer! Vlucht! {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Ser Halewyn. Vluchten!... Tot wien spreekt gij? Norbrecht. Er is geen tijd te verliezen!.. De Karels van Peyt zijn in aantocht tegen den burcht! Zij naderen langs de heerbaan, en willen op u den dood van hunnen hoofdman wreken, die bij de overrompeling van het slot van Houthem sneuvelde! Ser Halewyn. Zij zouden zich in Veurne-Ambacht wagen!... Gij raaskalt... Norbrecht. Zij meenen u en uwe vrienden te verrasschen en kunnen binnen weinige stonden hier wezen. Ser Halewyn. Bij mijn zwaard! Zij zullen zich in hunne verwachting bedrogen vinden. Ik zegen het lot, dat mij de gelegenheid biedt hunnen overmoed te straffen. (Hij begeeft zich naar den achtergrond en roept in de gaanderij.) Hola! Mijne schutters! Mijne wapenknechten! Mijne knapen!.. Aan mij!.. Te wapen! Te wapen! (Terug bij Norbrecht.) Maar hoe is het mogelijk? Norbrecht. Gansch het land verklaart zich voor de Klauwaarts. Rousselaare en Dixmude zijn in de macht van Baldwyn; Oostende, Nieupoort en IJperen hebben voor Janssone hare poorten geopend, de burgers van Veurne de hulp van Zannekin ingeroepen. (Gedruis en wapengekletter. Schutters en wapenknechten stormen langs den achtergrond op het tooneel en bezetten verder geheel de gaanderij. Adelheid en Edewalle snellen toe langs den linker kant, gevolgd van knapen en knechten, dienaren en maagden.) Achtste tooneel. De vorigen, Adelheid, Edewalle, knapen, schutters, wapenknechten, dienaren en maagden. Adelheid. Vader!... In 's hemels naam! {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Edewalle. Wat beduidt...? Ser Halewyn. De vijand is daar!.. (Tot de wapenknechten.) De brug omhoog! Het hek omlaag!.. De blijden en enginen in gereedheid!.. Honderd man op de wallen!... De schutters aan de kanteelen! Maakt spoed! (Tot een' der knapen.) Mijne wapens! (Een deel der krijgers in verwarring af langs de gaanderij.) (Tot de dienaars en maagden.) Gij, bereidt kokend water, smelt pik en lood, en brengt het op de wallen aan. Rept u! (Maagden en dienaars af langs den linker kant.) Adelheid, (wil mede.) Ik zelve wil.... Ser Halewyn. Blijf.... (Tot Edewalle hem met Adelheid en Norbrecht ter zijde voerende.) Waarde oom, van u wacht ik eene nieuwe blijk van verkleefdheid. Edewalle. Wat beveelt gij? Ser Halewyn. Dat gij met Adelheid den burcht vertatet en haar in veiligheid brenget. Edewalle. U verlaten op het oogenblik, dat het gevaar dreigt! Ser Halewyn. Indien gij mij, indien gij haar liefhebt... Indien gij wilt, dat ik enkel aan de verdediging van het slot en de kastijding van het grauw denke. Gij kent de Karels; gij weet dat het lijvige satans zijn. Gelukt het hun het kasteel te overmeesteren, zoo zullen zij niets ontzien, niemand sparen. Edewalle. U verlaten..! Norbrecht. Red, o red de jonkvrouw, edele heer!... Zij zijn woedend om den dood van hunnen overste, en hebben gezworen den burcht te verdelgen, en al over de kling te jagen, wat binnen de wallen leeft. Ser Halewyn, (tot Edewalle.) Gij hoort het... Zij mag {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} niet hier blijven, moet verwijderd worden. (Halfluid.) Het is de dood niet, dien ik voor haar vrees... (Tot Norbrecht.) Gij zult hen vergezellen.. (Stil.) Eens Adelheid in veiligheid, denkt gij aan mijne wraak, aan de schitterende belooning, welke ik u versprak.... (Tot Edewalle.) Langs de sluippoort kunt gij onbemerkt het veld bereiken. (Op den achtergrond wijzende.) Het is langs daar, dat de vijand opdaagt. Nog heeft hij den tijd niet gehad ons te omsingelen: gij zult ontsnappen. Adelheid. o Vader! Vader! Laat mij met u sterven! Ser Halewyn. Stel u gerust, kind: nog is het uur mijns doods niet geslagen. Ik wil de Karels bewijzen, dat Ser Halewyn niet zoo licht zich laat verrasschen. (Tot Edewalle.) Gij poogt over de Fransche grens te komen.. Aan het hof van graaf Lodewijk zien wij elkander weder. Haast u! Nog is de aftocht vrij... Wie weet of hij 't binnen een' stond zal wezen. (Woest getier en bazuingeschal buiten het slot.) Norbrecht, (een venster openende.) Daar zijn zij! Ser Halewyn, (wien men onderwijl zijne wapens heeft aangebracht.) Geene woorden meer verspild!... Ras! (Edewalle, Adelheid en Norbrecht af langs den linker kant.) (Tot de wapenknechten.) Volgt mij naar de brugpoort!... Gaan wij de dorpers te keer!... Verlichten wij den beul zijne taak!... Halewyn voor den graaf! Dood aan de Karels! Dood aan de Klauwaarts! De wapenknechten. Halewyn voor den graaf! Dood aan de Klauwaarts! (Ser Halewyn wil aan het hoofd der wapenknechten vertrekken. Fierens en de Karels verschijnen op den achtergrond.) {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende tooneel. Ser Halewyn en de wapenknechten; Fierens met Karels. Fierens. Te laat!... De burcht is aan ons!... Uwe krijgers zelven openden ons de poort! De Karels. Leven de Karels! Leven de Klauwaarts! (Ser Halewyn en de wapenknechten staan aan de rechter, Fierens en de Karels aan de linker zijde van het tooneel.) Ser Halewyn. Verraden!... Doemnis! (Tot Fierens.) De burcht is aan u, bralt gij..! Gij liegt als een schurk!... Het verraad leverde u slechts den toegang tot uw graf. Mijn zwaard en de dapperheid dezer trouwe lieden zullen u toonen, dat gij te vroeg u der overwinning zeker waant. (Tot de wapenknechten.) Verhalen wij op de doemlingen den afval onzer makkers! Wasschen wij in hun bloed de smet, welke die afval op u doet kleven!... Val aan! (Aanvallende beweging van Ser Halewyn en de wapenknechten.) Fierens, (tot de krijgers van Ser Halewyn.) Wel hoe!... Gij zoudt langer naar de stem van den dwingeland luisteren!... Gij zoudt langer den beul uwer broederen, den verkrachter hunner dochteren, den roover onzer vrijheid, den verdrukker des vaderlands gehoorzamen!... Verdoolden! Wat verhoopt gij van eenen tegenstand zoo onzinnig als misdadig?.. Blikt rondom u. Onze vrienden zijn talrijk: zij bezetten geheel het slot... Uwe nederlaag is onvermijdelijk... En voor wien zoudt gij ze ondergaan? Voor een' Ser Halewyn!... Is hij niet uw vijand, gelijk de onze? Zijt gij geene Vlamingen, gelijk wij? Is het niet voor u en de uwen, dat wij hem en de zijnen bestrijden?... Komt van uwe {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaling terug!... Wij zijn uwe broeders... Onze zaak is de uwe: in onze rangen alleen kan uwe plaats wezen? Ser Halewyn, (woedend.) Val aan! Val aan! Fierens. Schaart u aan onze zijde, en gij zult met ons in de zegepraal van het recht en de vrijheid, de zegepraal van Vlaanderen deelen! (De wapenknechten verlaten Ser Halewyn, voegen zich bij de Karels en verbroederen met dezen.) De wapenknechten. Leven de Klauwaarts! Leven het Vaderland! Ser Halewyn. Vervloeking!.. De lafaards! Fierens. Ha! Gij twijfelt niet meer aan onze overwinning..! En thans zult gij met uwe vrienden voor den dood van den braven Peyt, voor al uwe misdrijven boeten! Ser Halewyn. Mijne vrienden spotten met uwe bedreigingen: zij zijn buiten uw bereik! Fierens. Wij zullen zien! (Tot de Karels.) Men doorloope den burcht in alle richtingen. Dat geen schuilhoek onbezocht blijve. (Eenige Karels verwijderen zich langs verschillende kanten.) Ser Halewyn. Uwe moeite is nutteloos... Zij zijn vertrokken! Fierens, (hem aanvallende.) Zoo willen wij uwe straf te schrikkelijker maken en in het schouwspel van uwen gefolterden doodsangst ons schadeloos stellen voor de vlucht uwer handlangers. Ser Halewyn. Nader, ellendige laat, en leer van Ser Halewyn hoe een edeling sterft! Fierens. Als een ondier zult gij sterven! (Gevecht. Ser Halewijn wordt ontwapend en ten gronde {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} geworpen. Fierens zet hem de knie op de borst, zwaait zijne bijl hem boven het hoofd. De Karels keeren terug.) Een der Karels. De Leliaart loog niet: buiten hem bevindt zich geen ander edelman op het slot. Fierens, (tot Ser Halewyn) Zoo braak uwe lage ziel, en ga de schim van onzen hoofdman melden, hoe wij onze vrienden wreken! (Hij is gereed om den verslagen te treffen.) Tiende tooneel. De vorigen, Zannekin met andere Karels en poorters. Zannekin, (snelt toe en wendt de bijl af.) Laat af! (Hij rukt Fierens weg; Ser Halewyn richt zich op.) Fierens. Bij mijne zaligheid!... Wie verstout zich..? (Zannekin ziende.) Gij, bevelheer! Zannekin. Die man hoort mij toe!... Vyftien jaren onverpoosden strijd, vijftien jaren ontroostbare smart, vijftien jaren onbevredigden wrok geven mij het recht alleen over hem te beschikken! Fierens. Ik loochen het niet; doch... Zannekin. Te Veurne konde hij mij ontsnappen... Hier zal het hem niet gelukken. Laat mij met hem. Fierens. Bedenk, dat hij ook ons toebehoort; dat gij wel het recht hebt hem te kastijden, maar niet hem aan onze wraak te onttrekken. Zannekin, (met gezag.) Gaat! (Fierens, de Karels, poorters en wapenknechten begeven zich naar de gaanderij.) Elfde tooneel. Zannekin en Ser Halewyn. Zannekin. Gij zijt op nieuws in mijn geweld. Eén {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, één wenk van mij en gij ontvangt de straf uwer eerloosheden. Ser Halewyn. Slaat toe: ik ben bereid! Zannekin. Gij hebt mijn leven vergiftigd. Het leed, mij door u berokkend, roept luide om wraak. Al uw bloed is niet toereikend om de minste uwer euveldaden uit te wisschen. Ser Halewyn. Wat wacht gij? Zannekin. Gij hebt den smadelijksten dood verdiend.. En nogtans, ik spaarde u vroeger... Ik wil u nog sparen. Ser Halewyn. En ik wil het leven niet van uwe goedertierenheid. Zij is mij onverdraaglijker dan de gruwzaamste folteringen. Zannekin. Ik wil u zelfs de vrijheid wederschenken. Ser Halewyn. De vrijheid! (Zijn blik valt op het geopende venster. Hij nadert het ongemerkt tot het einde van het tooneel.) En daarvoor eischt gij? Zannekin. Dat gij mij zegget wat van het kind geworden is, dat gij mij laffelijk roofdet!.. Dat gij mij den zoon wedergevet, wiens moeder het slachtoffer werd uwer schaking! Ser Halewyn, (hoonlachend.) Uw zoon! Zannekin. Niet waar, hij leeft?... Gij zijt een duivel, maar.... gij ook zijt vader... Gij hebt het onnoozele wicht niet durven moorden... Hoe wreed ook, hebt gij u geschaamd de tijgers in wreedheid te overtreffen. Ser Halewyn. Hij leeft! Zannekin, (in vervoering.) Hij leeft!... O mijn voorgevoel bedroog mij niet... Hij leeft!... Heb dank, o God!... Ik wist, dat gij mij niet altoos zoudet doen lijden, dat {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} gij eindelijk medelijden zoudet hebben met mijne smart, dat gij mij nog den troost zoudet gunnen den lieveling mijner Ida te omhelzen! (Tot Ser Halewyn.) Maar.... hoe, waar leeft hij?.. O ik smeek u, voer mij tot hem!... Breng hem tot mij!... Ik zal vergeten, dat gij mijn doodsvijand zijt... Ik zal u alles kwytschelden... Doe hem mij kennen, en gij zult leven, vrij zijn!. Gij zult ons ongedeerd verlaten! Ser Halewyn, (nijdig.) Gij wilt hem kennen!... Gij wilt weten wie uw zoon is!... Luister: vóor acht dagen werd het steen van Ser Huibrecht van Moorslede door uwe Karels besprongen. Zij vleiden zich den ridder met zijn gezin onverhoeds te overvallen, doch zagen zich in hunne hoop teleurgesteld. Gewaarschuwd, hadden onze vrienden zich in tijds kunnen verwijderen en alleen het slot aan de woede uwer baldadige makkers overgelaten... Weet gij wie ons het middel verschafte den edelen Moorslede te verwittigen?.... Een Karel! Zannekin. Een Karel! Ser Halewyn. Uw zoon! Zannekin. Mijn zoon! Ser Halewyn. Twee dagen later werd de burcht van Mher Lodewijk van Houthem door den wreedsten uwer oversten, den woesten Peyt aangerand. Ditmaal vonden uwe makkers het slot niet ledig: integendeel, zij werden dapper afgeslagen, en konde het niet bemachtigen dan met verlies van vele strijders, en na hunnen aanvoerder te hebben zien sneuvelen, wien ik zelf met dit mijn goed zwaard den schedel kloof... Weet gij wie ons de tijding van Peyts aanval overbracht? Wie ons in staat stelde Mher Lodewijk ter hulp te snellen? Wie {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} later ons aan de vervolging van uw gespuis deed ontkomen? Zannekin. Toch niet..? Ser Halewyn. Nogmaals uw zoon, uw eigen zoon!... Eindelijk, vóor weinige stonden werd mijn slot overvallen. Deze reis dachten uwe lieden zich zeker van hun stuk. Zij waanden mij, mijnen oom, mijne dochter, mijne vrienden in het net... Te vergeefs! Ik konde allen doen vertrekken, vóór dat uwe gezellen aankwamen... En weet gij wie alweder mij hunnen aantocht meldde, wie mij ried mijne dochter en haren pleegvader weg te zenden?... Niemand anders dan uw zoon, altoos uw zoon! Zannekin. Mijn zoon!... Maar hij is dan...? Ser Halewyn, (zegepralend.) Een Leliaart, die zich achter het masker van eenen Klauwaart verbergt!..... Dat is hij! Zannekin. Rechtvaardige hemel! Ser Halewyn. Een Karel, die zijne vrienden, die u zelven verraadt!... Dat is hij!... Dat heb ik van hem gemaakt! Zannekin, (met een' kreet.) Een verrader!.... Een Leliaart!... Mijn zoon!.... O die slag treft mij meer dan al mijne vroegere rampen!... Waar, groote God! waar heb ik hem verdiend? (Hij blijft in somber gepeins verzonken.) Ser Halewyn, (ter zijde.) Het begin mijner wraak! Zannekin. Om het even!... Hij is en blijft mijn kind!.. Door uwe verfoeielijke lessen misleid is hij alleen de vijand van zijn volk geworden... Ser Halewyn. Door mijne lessen!... Gij hebt het gezegd. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Zannekin. Welnu, ik zal u ook die schanddaad vergeven.... Toon hem mij, en ik doe mijn woord gestand: ik schenk u de vrijheid. Ser Halewyn. Hem u te toonen!... U het middel geven hem weêr te vinden, hem te bekeeren...! Gij hoopt het vruchteloos... Neen, hij moet, hij zal een Leliaart blijven!... Gij zult tot aan uwen dood het bewustzijn hebben, dat hij met ons tegen u strijdt, dat hij de vijand zijns vaders is, dat hij u verraadt!... Zannekin. Ha! Dat is te veel..! Die woorden brengen mij tot bezinning!... Uwe schurkentaal geeft mij aan mij zelven, aan het vaderland weder... Nog eens: wilt gij spreken? Ser Halewyn. Nu noch nimmermeer! Zannekin. Zoo kome uw bloed over u! (Tot Fierens en de Karels en poorters.) Aan mij! Twaalfde tooneel. De vorigen, Fierens, karels, poorters, en wapenknechten. Zannekin. Ik lever u den Leliaart! Gij straft hem naar goedvinden. Fierens. Gij zijt het waardig opperhoofd der Klauwaarts. (Tot de Karels.) Grijpt hem aan... Wij zullen hem eene galg timmeren zoo hoog, dat gansch Veurne-Ambacht zijn lijk, eene prooi der raven, zal in de lucht zien slingeren... Grijpt aan! (De Karels dringen op Ser Halewyn aan. Hij springt op het venster.) Ser Halewyn. Geboeft, gij kunt de galg timmeren!.. Zij zal lang naar het lijk van Ser Halewyn wachten! (Hij springt het venster uit.) {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Fierens. Bij Satan!... Men snelle hem na, achtervolge hem, brenge hem levend of dood terug! Een Karel, (aan het venster.) Hij ontsnapt!.... Hij is de gracht overgezwommen en verdwijnt in het hout! Zannekin. Troost u... Hij zal de wraak des hemels niet ontgaan! Dertiende tooneel. De vorigen, Johan Craye, de Magistraat en poorters van Veurne. Johan Craye. Veurne is aan ons!... Ik heb nauwelijks noodig gehad mij te vertoonen, om de Leliaarts op de vlucht te drijven. De achtbare Magistraat heeft mij tot hier willen vergezellen, om u de sleutels der stad aan te bieden, die eens u verbande, die nogmaals u, als haren redder, den dank harer burgers zendt. Zannekin. Zoo is Vlaanderland van Leliaarts gezuiverd, want ook de kastelnijen van Kortrijk, Duinkerke en Cassel zijn weder vrij. Onze taak is echter niet afgedaan. In Frankrijk, te Parijs zetelt de machtigste onzer vijanden. Philips van Valois is door de Pairs tot koning uitgeroepen, en zoo lang wij hem niet hebben geleerd, dat de Vlamingen vrije mannen willen zijn, gelijk hunne vaderen, zal de hoop onzer franschgezinden levend blijven. Kunnen wij dien vijand treffen, dan is het vaderland gered, dan is zijn voorspoed, zijn roem, zijne grootheid voor altoos gevestigd.... Naar Frankrijk dus! Naar Frankrijk! Allen. Naar Frankrijk! Naar Frankrijk! (De Magistraat van Veurne biedt Zannekin de sleutels der stad. Daarna stelt de stoet zich in beweging, en ver- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} dwijnt langs de gaanderij. Fierens en zijne Karels blijven alleen op het tooneel.) Veertiende tooneel. Fierens en de Karels. Fierens. Welaan, makkers! De wolf is onzer wrake ontkomen; doch zijn hol moet vernietigd worden. Den Leliaart hebben wij der schim van onzen hoofdman niet kunnen offeren; maar de burcht van Ser Halewyn zal den dapperen Peyt een lijkbrand worden, waarvan de vlammen ten hemel reiken! (Op een teeken van Fierens, staat het slot aan de vier hoeken in laaien gloed. De Karels juichen en doen hunne wapens klinken, onder het aanheffen van het refrein des Karelslieds.) De Karels. Den Klauwaart heil in nood! Den Leliaart smaad en dood! Den vijand hard, den vriende heusch, Zoo klinkt der Karels leus! EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde bedrijf. Norbrecht en Adelheid. (1328) PERSONEN: Zannekin. Norbrecht. Adelheid. Ser Halewyn. Edewalle. Haveskerke. Hoogstede. Moerbeke. Philips van Valois. Lodewijk van Nevers. Walter van Chatillon. De hertog van Burgondië. De graaf van Henegouw. Ridders, wapenknechten, knapen. De legerplaats der Franschen voor Cassel. Ongemeene pracht: overal rijkversierde tenten, banieren en blazoenen. Op den voorgrond, rechts, de tent des konings van Frankrijk, met de Oriflamme; links die des graven van Vlaanderen. De tent van Ser Halewyn op het tweede plan. Landschap in het verschiet. Bij het opgaan der gordijn zijn een aantal ridders, wapenknechten en knapen op het tooneel. Levendig en vrolijk tafereel. De ridders spelen schaak, dobbelen en drinken. Knapen aan den ingang der tenten; wapenknechten op den achtergrond. Op den voorgrond, Haveskerke, Hoogstede en Moerbeke met andere heeren. Eerste tooneel. Haveskerke, Hoogstede, Moerbeke, ridders, wapenknechten en knapen. Haveskerke, (tot Moerbeke.) Ik wil u zeggen hoe alles zich heeft toegedragen... Graaf Lodewijk had zich naar {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Rheims begeven, om de kroning van koning Philips bij te wonen. Hoogstede en ik, wij maakten deel van zijn gevolg, dat uit zes en tachtig graven, baroenen en ridders bestond, allen op het kostelijkste uitgedoscht en vergezeld van hunne knapen en schildknechten...., kortom een klein leger. Als grootvassaal moest onze graaf het rijkszwaard dragen in den stoet. Hij had echter onnoodig geoordeeld van dit voorrecht gebruik te maken. Op het oogenblik, dat de plechtigheid in de kerk zoude aanvang nemen, dat de koning, omringd van zijne Paarheeren, voor het altaar knielde, en de hoogwaarde bisschop zich bereidde hem de kroon op het hoofd te plaatsen, riepen de herauten tot drie malen: ‘Graaf van Vlaanderen, indien gij hier zijt, zoo nader en doe uwen plicht!’ Tot bevreemding van de gansche vergadering, gehoorzaamde hij niet. Na de kroning trad Philips van Valois tot hem, om naar de reden van zijn zonderling gedrag jegens zijnen opperleenheer te vernemen. ‘Sire, “sprak de graaf” indien ik den oproep der herauten onbeantwoord liete en mijnen leenplicht te kort bleve, moet zulks u niet verbazen. Zij hebben wel den graaf van Vlaanderen, doch geenszins Lodewijk van Nevers opgeëischt. “-” Hoe! “riep de koning.” Zijt gij dan de graaf van Vlaanderen niet? “-” Lacij! “hernam onze vorst” Waar is het, dat ik nog dien titel voere; maar het gezag, waarop hij mij recht geeft, voer ik niet. De poorters van Brugge, IJperen, Poperinghe, Cassel en andere steden hebben mij uit mijn land verdreven, en ik durf mij nauwelijks elders dan te Gent meer vertoonen. “Toen verhief Philips de stem:” Schoone neef, “dus luidde zijne taal” bij de heilige olie, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede ons voorhoofd heden werd gezalfd, zweren wij niet eerder naar onze goede stad Parijs te keeren, dan nadat wij u in het vreedzame bezit van uw graafschap hebben hersteld.’ Moerbeke. Wat zegde de graaf? Haveskerke. Hij dankte zijnen grootmoedigen suzerein, en haastte zich zijne trouwe vassalen tot het verzamelen hunner strijdkrachten uit te noodigen. Hoogstede. Gij vergeet, dat in den beginne sommige Fransche baroenen den koning de onderneming, althans tot later, afrieden. Zij betoogden hoe niets voor deze in gereedheid was, en beweerden, dat men, Vlaanderland in den herfsttijd binnenrukkende, gevaar liep dezelfde hinderpalen te ontmoeten, welke de legervaart van Lodewijk Hutin, ten jare 1315, deden mislukken. Edoch Philips, die zijne belofte ten spoedigste wenschte te vervullen, raadpleegde Walter van Châtillon. De konnestabel antwoordde, als een dapper en welervaren oorlogsman betaamt: ‘Voor hem, die gaarne krijgt, is de tijd altoos bekwaam.’ ‘Welnu,’ riep toen de koning vreugdig, den grijzen held omarmende: ‘die mij lief heeft, volge mij!’ Onmiddelijk werd de ban in de provinciën afgekondigd. Haveskerke. En wat de uitslag dier afkondiging was, kunt gij met eigen oogen waarnemen. Ons heer telt zes en zeventig banieren. De befaamdste ridders der Kristenheid hebben zich vereenigd, om het monster des oproers in zijne krocht te gaan opsporen en door het voorbeeld der getuchtigde Vlamingen de wederspannelingen anderer gewesten af te schrikken. (Op verschillende tenten wijzende.) Hier hebt gij, nevens de tenten {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} des konings en des graven, die der hertogen van Oostenrijk, Burgondië, Bretanje, Lorreinen en Bourbon; daar degene van den koning van Navarre, den grootmeester der Hospitaliers, den dolfijn van Vienne, de graven van Alençon, Bar en Savoye. Aan deze zijde van de Peene liggen de schutters der edele republiek van Genua; aan gene de wapenknechten des machtigen graven van Holland en Henegouw. Zoo waar als Mijnheer St. Jakob, mijn patroon, een groote Sant is,... geen trotscher leger heeft ooit de muren van Atrecht verlaten! Moerbeke. Hoe staat het met het aandeel van den graaf, onzen heer? Haveskerke. Het is niet zoo talrijk, als wij het zouden verlangd hebben. Dank aan de kuiperijen en kunstgrepen van Zannekin en Janssone, dat God hen verderve! zagen vele onzer vrienden zich door hunne krijgsknechten en dienstbaren verlaten. Nogtans hebben de voornaamste Vlaamsche heeren het zich ten plicht, ja tot eer gerekend Lodewijk, zoo niet met hunne laten en hoorigen, dan toch met hunne personen op dezen beslissenden tocht te dienen. Zelfs Robrecht van Cassel heeft zich wederom met hem verzoend en bevindt zich in het leger. (Halfluid.) Men meent, dat de koning en de graaf hem ettelijke nieuwe domeinen beloofd hebben. Moerbeke, (opstuivende.) Nieuwe domeinen aan hem, aan den trouwlooze! (De andere ridders staan insgelijks op.) Hoogstede, (schouderophalende.) Wat wilt gij?.. Hij is een der weinigen, die eene krijgsmacht aanvoeren. Zijn bijstand is niet te versmaden. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Moerbeke. Hoordet gij van Ser Halewyn? Hoogstede. Ziehier zijne tent. Wat zijn' oom Edewalle betreft, dien hij, korts na ons vertrek van den burcht, met zijne dochter wegzond, hij heeft niets meer van hem vernomen, sedert de overrompeling, waaraan wij zoo wonderdadig ontsnapten. Moerbeke. Edewalle!... Ik kan hem tijding van den ridder en de jonkvrouw geven. Havekserke. Zoo zult gij hem dubbel welkom zijn. (Ser Halewyn treedt op langs den achterond.) Daar komt hij! Tweede tooneel. De vorigen, Ser Halewyn. Ser Halewyn, (toornig.) Bij Satan en zijn gevolg!... Zulken hoon verdraag ik niet! Moerbeke. Waarde vriend! Ser Halewyn. (zonder hem te bemerken.) Neen, ik verdraag dien niet, al moest ik alleen mij bij de bidaulden voegen en als gemeen soldenier met hen den berg opklauteren, om het geboeft uit zijn nest op te jagen! Hoogstede. Van welken hoon spreekt gij? Ser Halewyn. Van dien, welken de muitelingen ons aandoen. Verbeeld u, dat zij, om ons uit te tarten, eenen haan van geverwd doek, bij wijze van banier, hebben uitgestoken, waarop eene beleediging ons tegenwappert, zoo bloedig, dat zij een' slechten laat zoude razend maken! Haveskerke. Maar welke beleediging? Ser Halewyn. Ga zelve zien, en gij zult even als ik u het bloed in de aderen voelen koken, en de werkeloosheid vloeken, waartoe men ons doemt. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogstede. Ik begrijp u niet... Ser Halewyn. Weet gij wat er op het vaandel staat? Luister wel: Quant ce coq ci chanté ara Le roi trouvé ci entrera. Allen, (verontwaardigd.) Le roi trouvé! Ser Halewyn. Begrijpt gij thans?... De gevonden koning!... Het is met dien scheldnaam, dat het gespuis den doorluchtigen Valois durft bestempelen, er bijvoegende, dat wij Cassel, als die haan zal gekraaid hebben, dus nimmer, zullen overmeesteren. Moerbeke. Laat het gespuis pochen. Eerlang wordt zijne driestheid voor altoos beteugeld. Ser Halewyn, (hem herkennende.) Moerbeke!... Wees welkom!.. Uwe afwezigheid verwonderde reeds uwe vrienden. Moerbeke. Dat zij u niet verwondere. Niet iegelijk ontkwam zoo gelukkig als gijlieden. Het is voorwaar geene lichte zaak in Vlaanderen te reizen, als men van vijandlijke gezinningen jegens den opstand verdacht wordt. Overal wemelt het van gewapende Karels en poorters, oproerige laten en slaven; overal wordt de doortocht den edelen versperd, die graaf Lodewijk wenschen te vervoegen. Slechts met lijfsgevaar kan men zich op weg begeven. Ook uw oom Edewalle heeft zich verplicht gezien herhaalde malen zijne reis te onderbreken en de wijk te kiezen op eenen der zeldzame burchten, die aan deze zijde van Veurne zijn gespaard gebleven. Ser Halewyn. Waar verblijft hij met mijne dochter? Moerbeke. Ik ontmoette den ridder en de jonkvrouw op het slot van Ser Reinier van Hondschoote, alwaar {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de gelegenheid verbeidden u in het leger op te zoeken. Onder mijn geleide verlieten zij het kasteel. Het verlangen mij spoediger in uw midden te bevinden, deed mij vooruitsnellen; doch zij zijn thans in veiligheid: gij zult hen nog heden zien. Ser Halewyn. Mogen zij weldra hier wezen! Moge Edewalle in tijds aankomen, om de kastijding bij te wonen der boeven, voor wie hij niet vreesde ons verschooning en toegevendheid aan te prijzen. Een knaap, (aan den ingang der tent van Philips van Valois.) De koning! Allen. De koning! Derde tooneel. De vorigen, Philips van Valois, Lodewijk van Nevers, Walter van Chatillon, de hertog van Burgondië, de graaf van Henegouw en andere ridders, uit de tent rechts. Philips van Valois. Als ik zeg, heeren: de krijgslist schijnt mij wel geschikt, om den vijand uit zijne standplaats te lokken, en Mijnheer van Cassel juist de man, om ze in werking te stellen. Dezen ochtend heb ik hem den last gegeven met zijne pijkeniers de valleien ten noorden en ten westen der stad te vuur en te zwaard te zetten. Ik twijfel niet, of hij zal dien met zijne gewone krachtdadigheid ten uitvoer brengen.. (Stil tot Lodewijk van Nevers.) Wat zijne zaken voor altoos bij de Vlamingen zal bederven, neef Lodewijk. Lodewijk van Nevers. Onvermijdelijk. Philips van Valois, (tot de ridders.) Wanneer de muiters bemerken, hoe hij met hunne medegenooten van deze streken omspringt, wanneer zij dezer wanhoops- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} kreten hooren en al de dorpen des omkrings in laaie vlammen zien, zullen zij de bewoners willen ter hulp gaan en spoedig den berg afdalen, dien gij met uwe gepantserde strijdrossen niet kunt bestijgen. Van dan af is hun lot beslist, en hebben wij zelfs niet noodig op het gepeupel in te houwen. Onze trosboeven zullen toereikend zijn om het af te maken. De graaf van Henegouw. Een voortreffelijke krijgslist! De hertog van Burgondië En eens uitstekenden veldheers waardig! Mijnheer Julius Cesar, keizer van oud Rome, en de beroemde Sire Alexander van Macedonië hebben nooit eene uitgedacht, die van meer schrander doorzicht getuigt. Lodewyk van Nevers. De heer van Burgondië zegt wel. (Tot den koning) Onze oom van Cassel mag zich gelukkig achten door Uwe Majesteit te zijn gekozen, om ons zoo schoon eene blijk van zijne verkleefdheid te geven. Philips van Valois. Wat is het gevoelen van den heer konnestabel? Hij zwijgt..! Zoude onze list zijne goedkeuring niet wegdragen? Chatillon. Ik vreeze, dat Uwe Majesteit er den uitslag niet van bekome, welken gij verhoopt. Ik ken de lieden der gemeenten van Vlaanderland: het is reeds de achtste maal, dat ik aan den krijg tegen hunne benden deel neem. Zij zijn noch zoo bloohartig, noch zoo onbelompen, als gij hen waant. Hun beleid evenaart hunnen moed. Zij ook kennen de voordeelen hunner standplaats en zullen zich wel wachten deze te verlaten, om in de vlakte te dalen. Daarbij, hun bevelheer {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} heet Zannekin, en die heeren van Vlaanderen zullen u zeggen, Sire, wat zulks beduidt. Wees verzekerd, dat zoolang die Veurner aan hun hoofd blijft, alles wat krijgskunst en onverschrokkenheid vermogen, zal worden aangewend, om onze pogingen, hoe schrander ook, te verijdelen. Philips van Valois. Zannekin!... Zal dan geen mijner onvertsaagde krijgers mij van den vermetelen poorter ontslaan!.... Op mijn koninklijk woord! het rijkste leen, waarover ik in mijne uitgebreide staten beschik, wil ik gaarne hem schenken, die, hij zij ridder of laat, mij den muiter vangt of doodt... Maar genoeg: ondanks de voorspelling van den heer konnestabel, blijf ik van mijne list het beste verhopen. Wat aangaat den moed der verachtelijke dorpers, die kan hun te stade komen, zoo lang zij slechts landgenooten, (met eenen zweem van minachting.) slechts Vlamingen voor zich zien; hij zal hun ontzinken, wanneer zij bemerken, dat zij voortaan met de lieden van den koning van Frankrijk te doen hebben... En nu, heeren, vooraleer het feestmaal te vieren, dat men u in mijne tent aanricht, gaan wij de soldeniers schouwen, welke onze geëerde broeder, de koning van Boheme, ons toezond. (Tot den graaf van Henegouw,) Onthoud, graaf van Henegouw, dat zij onder uwe bevelen zullen strijden. (Tot de overigen.) Volgt mij. (Af langs den achtergrond rechts, met den graaf van Vlaanderen, den graaf van Henegouw, den hertog van Burgondië en de andere ridders, behalve Ser Halewyn. Ook de wapenknechten en knapen verwijderen zich met den koning.) {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde tooneel. Ser Halewyn, daarna Edewalle, Adelheid en Norbrecht. Ser Halewyn. (alleen.) Het rijkste leen zijner uitgebreide staten!... Welk een spoorslag voor den zoon des gehaten Zannekins, en hoe zeer moet ik het betreuren, dat hij mij niet vervoegd hebbe. Het is thans, dat mijn ontwerp hem zoude bereid vinden, dat de belooning hem onweêrstaanbaar zoude schijnen!... Moerbeke sprak niet van hem... Zoude hij reeds Edewalle en Adelheid verlaten hebben, om aan de volvoering van mijn plan te arbeiden?... Ik durf het niet hopen. Ik zegde hem immers haar eerst in veiligheid te brengen?... Zouden zij nog lange toeven?.. Ik brand van ongeduld... Zoo een ander het beloofde leen ginge winnen!... Ik zoude slechts ten halve gewroken zijn... (Edewalle, Adelheid en Norbrecht treden op.) Wat zie ik! Bedriegen mij mijne oogen?.... Neen, zij bedriegen mij niet. Hij is het!.... Het is de hel, die hem ter goeder ure tot mij voert! Adelheid. Vader!... Eindelijk heb ik u weder! Edewalle, (tot Halewyn.) Gij ziet, hoe ik mijn woord gestand doe... En nogtans heeft het niet aan hinderpalen ontbroken. Ser Halewyn. Ik weet het, en dank u. Edewalle. Dank den braven jongeling, mijnen pleegzoon. Zonder hem hadden wij nooit het leger bereikt. Meer dan eens waren wij op het punt in de handen der Karels te vallen. Aan zijn beleid alleen zijn wij ons behoud verschuldigd. Ser Halewyn. Doch nu is alle gevaar geweken, en zult gij getuige zijn van de wijze, waarop wij de doem- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen straffen. (Tot Norbrecht.) U dank ik niet. Gij weet wat ik u versprak. Deze nieuwe dienst doet mij nog meer in mijn besluit volharden. Adelheid, (ter zijde.) Zijn besluit...?... Wat bij versprak?.. Ser Halewyn, (tot Edewalle.) Maar gij hebt rust noodig. Ziehier mijne tent. Zij is ruim en gemakkelijk: gij kunt ze als de uwe beschouwen. (tot Adelheid.) Verlaat mij met uw' oom: ik wil mij met Norbrecht onderhouden. (Hij geleidt Edewalle en Adelheid naar de tent en komt bij Norbrecht terug. Edewalle treedt binnen; Adelheid blijft aan den ingang staan.) Adelheid. Hij wil zich met hem onderhouden!... Wat heeft hij hem te zeggen..?... Zoo ik het beproefde..?.. (Zij verschuilt zich achter de tent van Ser Halewyn.) Vijfde tooneel. Ser Halewyn en Norbrecht; Adelheid (verscholen.) Ser Halewyn. Gij hebt den tijd gehad over mijn voorstel na te denken. Wat hebt gij besloten? Zijt gij bereid te doen, wat ik verlang? Norbrecht, (verlegen.) Heer..! Ser Halewyn. Het oogenblik is meer dan ooit gunstig. Niet alleen mij; den graaf, den adel van Vlaanderland, van geheel de kristenheid kunt gij aan u verplichten. Adelheid. Ik hoor niet... Naderen wij. (Zij verbergt zich achter de tent van Lodewijk van Nevers.) Ser Halewyn. Ook koning Philips denkt er zoo over. In mijn bijzijn, in het bijzijn van al de vorsten en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ridders, van geheel het leger, beloofde hij daareven, verpandde hij zijn koninklijk woord, hem met het rijkste leen te begiftigen, die het vrome feit bestaat. Adelheid. Wat wil hij zeggen? Norbrecht, (ter zijde.) Het vrome feit..! Ser Halewyn. Gij alleen kunt het ten uitvoer brengen. Niemand heeft u in ons leger gezien; niemand zal u in het leger der oproerlingen mistrouwen. Gij kunt hun opperhoofd naderen, wanneer gij wilt. Hoe gemakkelijk zal het u niet zijn onder eenig voorwendsel mijnen vijand uit Cassel te troonen, den berg te doen afdalen en in eene hinderlage vallen. Adelheid. Zijn' vijand! Ser Halewyn. Misschien hoeft gij niet eens die moeite te nemen, noch u zoo verre te wagen... Hoor: ik wil u eenen wenk geven, die u de take zeer verlicht.. Sedert wij ons leger op den boord der Peene nedersloegen, wordt het door de bewoners der omstreken, vooral door zoetelaars uit de naburige steden en vlekken druk bezocht: zij komen hunne waren te koop bieden. Gister bevond zich onder hen een visscher, kwanswijs om de opbrengst zijner vangst den trosknapen te venten... Toen ik hem bemerkte, schenen zijne wezenstrekken mij niet teenemaal onbekend. Waar ik hem ontmoet had, wist ik mij echter niet te herinneren... Hij ook had mij wellicht herkend, want hij verdween schielijk en... nauw had ik hem uit het oog verloren, of er ging een licht voor mij op... Die visscher.... Ik wil er mijn hoofd voor verbeuren!... Die visscher was niemand anders dan Zannekin..... (Beweging van Norbrecht.) {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Adelheid. Zannekin! Ser Halewyn. .... die niet vreest de rol eens verspieders in ons kamp te spelen!... Gij ziet het: alles vereenigt zich, om u de onderneming te vergemakkelijken. Begeef u tot hem. Zeg, dat gij aan zijne zijde wilt strijden. Het waagstuk van gister zal hij herhalen.. Van dan af hebt gij niet eens een voorwendsel noodig. Gij verwittigt ons, zoodra hij de legerplaats binnensluipt, neemt wapenknechten en vangt hem, zonder schijn van gevaar. De belooning blijft dezelfde: gij ontvangt den ridderslag, wordt de leenman des konings, en de bruidegom van Adelheid! (Ter zijde met den blik op Norbrecht.) Hij is verwonnen!... Volgen wij thans den koning: eerlang ben ik aan het doel mijner wenschen! (Af langs den achtergrond.) Zesde tooneel. De vorigen, zonder Ser Halewyn. Adelheid, (bleek en ontsteld, uit hare schuilplaats.) Norbrecht! Norbrecht. Mijne zuster! Adelheid. Norbrecht! Norbrecht. Adelheid! Adelheid. Gij bemint mij?... Norbrecht. Of ik u bemin! Adelheid. ... Stelt eenigen prijs op mijne achting, mijne genegenheid? Norbrecht. Zij zijn mij meerder dan het leven! Adelheid. En nogtans wilt gij ze versmaden,.. wilt gij Zannekin, den grooten Vlaming, verraden! Norbrecht. Hoe weet gij..?... {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Adelheid. Ik heb alles gehoord... Ik was verscholen... dáár! Norbrecht. Hemel! Adelheid. Gij wilt hem aan zijne vijanden leveren! Norbrecht. Ik zweer u... Norbrecht. Luister, Norbrecht: ik ook... (Beraden.) Welnu, ja, ik ook bemin u! Norbrecht. Groote God!... Gij...! Gij zoudt mij beminnen! Adelheid. Meer dan mij zelve!... Ik bemin u zoo oprecht, dat ik besloten heb nimmer een' anderen sterveling dan u mijne hand te schenken, en, zoo ik aan u niet kan wezen, aan niemand te zijn dan aan God, in een klooster mijne dagen te eindigen!... Zoo bemin ik u; doch moest gij doen wat men van u vergt, moest gij uw geweten beladen met de euveldaad, waarvoor men u adel, rijkdom, mijne hand belooft;... moest gij den man verderven, wiens streven men ons leerde eerbiedigen als dat der rechtvaardigheid, den man, die alleen het vaderland voor vreemde overheersching kan behoeden.., ik.... Norbrecht. Gij..? Adelheid. Ik zoude u verachten! Norbrecht. Mij verachten! Adelheid. U haten, verafschuwen, zoo zeer als ik u liefheb! Norbrecht. Mij haten! Adelheid. Als een' onwaardigen zoon van Vlaanderen, als een' lafaard, een' eerlooze!... Dat men het arme volk door geweld van wapenen zoeke te bedwingen, dat men het in eenen eerlijken kamp bestrijde, kan {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} moet ik, eilaas! verschoonen... Maar dat men tot vuig verraad de toevlucht neme, om het van zijnen hechtsten steun, van zijnen trouwsten voorstander te berooven, nimmermeer. Mijne hand zoudet gij erlangen, doch mijne hand slechts, en diezelfde hand zoude zich met het staal weten te wapenen, om den weg naar mijn hart te vinden! Norbrecht. Wat zegt gij! Adelheid. Dat ik nimmer de gemalin eens verraders zal worden! Dat ik voor het altaar uwen naam zoude vloeken! Dat men u een lijk als bruid zoude in de armen voeren! (Zij begeeft zich naar de tent van Ser Halewyn.) Onthoud mijne woorden: stervend zoude ik u vloeken!... Een lijk zoude het loon uws verraads wezen! (Af in de tent.) Zevende tooneel. Norbrecht. (alleen.) Adelheid!.... Mijne zuster!.. Mijne beminde!... Nog eens: ik zweer u.... (Mismoedig.) Zij luistert niet, waant mij den medeplichtige van Ser Halewyn, acht mij in staat de lafheid te begaan, welke hij van mij eischt!.... O ik moet haar zeggen, haar met de duurste eeden verzekeren, dat het denkbeeld alleen mij met afgrijzen vervulde; dat ik den vromen Karel, die eens mijn vader was, wil waardig blijven!.. Zal zij mij gelooven?.. Waarom heb ik gedraald haar van alles te onderrichten!.. Waarom heb ik gewankeld bij het schitterende vooruitzicht, waarmede de verleider mij poogde te bekoren! Waarom haar niet bekend, dat het mij onmogelijk was haar ten koste zulker schanddaad te winnen!... Zij {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude zoo wreed niet tot mij spreken; zij zoude gevoelen, dat ik onbekwaam ben mij te onteeren, door het verraad, dat haren toorn wekt. Thans is het te laat! Thans verdenkt, veracht zij mij!... Ziedaar de straf mijner aarzeling, mijner wankelmoedigheid!... Hoe haar mijn berouw getoond? Hoe haar bewezen, dat ik hare liefde verdien, dat ik nooit een lafaard, een verrader wilde zijn. (Hij staat peinzend aan den ingang der tent.) Achtste tooneel. De vorige, Zannekin, (als visscher, langs den achtergrond, links. Hij komt schielijk op, en blikt onrustig achter zich, als iemand, die vreest vervolgd te worden.) Zannekin. Ser Halewyn!... Heeft hij mij herkend?.. Ik vreeze het... Zoude hij mij volgen?... Ik zie hem niet meer... Om het even: het wordt tijd, dat ik mij verwijdere. Het is de tweede maal, dat ik hem ontmoet: de derde maal zoude mij, zoude de mijnen noodlotig kunnen wezen... Daarbij, ik weet thans genoeg: wanorde en achteloosheid heerschen allerwege, benevens weelde en losbandigheid... De ridders vermaken zich, brengen elkaâr bezoeken, korten zich den tijd met kouten, drinken en dobbelen, zonder veel aan ons, aan den nakenden strijd te denken. De wapenknechten en soldeniers volgen het voorbeeld der oversten: niemand is op zijne hoede... De legerwachten zelven worden verwaarloosd. (Met minachting.) En ziedaar de lieden, welke zich vleien in weinige dagen ons tot het uiterste te brengen, Vlaanderen op nieuws te onderslaven! (De tenten des konings en des graven bemerkende.) De tenten {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} van Philips en Lodewijk... Overal dezelfde verwijvende pracht, dezelfde onwaakzaamheid... Ja, onze zegepraal is zeker, indien wij hunne zorgeloosheid weten te benuttigen... Weldra zal ik op nieuws over Ser Halewyns lot beschikken, en ditmaal zal hij spreken..... of sterven! (Norbrecht gewaar wordende.) Iemand!.... Waarschijnlijk een ridderknaap... Norbrecht. Het is beslist... De makkers mijns vaders mogen alleen mijne wapenbroeders zijn!.. Bij de verdedigers van Cassel is mijne plaats! Met hen alleen kan ik voor het vaderland strijden!... Doch eerst wil, moet ik haar spreken... (Hij ziet Zannekin.) Die man...? Zannekin, (ter zijde.) Vergeten wij niet, dat ik een visscher ben. (Luid) Mag ik u mijne vangst aanbieden, jongman? Ziehier karpers en hechten, die vóor een uur nog in de Peene zwommen. Zij zijn waardig op de tafel des konings te verschijnen. Norbrecht, (hem met belangstelling gadeslaande.) Een visscher..! Welke edele gelaatstrekken!... Waarom doen zij mij ontstellen?... Waarom dringt zijn blik mij door de ziel?... Waarom klinkt zijne stem als die eens bekenden, eens vriends mij in het oor? Zannekin, (ontroerd.) Een schoone knaap!... Moed en trouwhartigheid stralen uit zijn eerlijk oog... Hij doet mij aan den zoon denken, die eens de troost mijns levens moest wezen.... Doch, hij antwoordt niet..., staart mij nieuwsgierig aan.... Zoude hij vermoeden..? Misschien zag hij mij reeds vroeger... Ben ik dwaas!... Wie anders dan een Halewyn, de wrok in vleesch en been, zoude mij onder deze vermomming raden? (Luid) Gij verlangt mijne vangst niet? Zoo moet ik mij tot {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen wenden.... Vaarwel! (Terwijl hij zich langzaam verwijdert.) Het is zonderling: ik kan mij mijnen zoon niet anders voorstellen.... Norbrecht. Die haast... Zijne ontroernis.... Hij is het! (Luid.) Sta! Zannekin. Wat wilt gij? Norbrecht. Gij zijt geen visscher! Zannekin, (kalm.) Hoe! Norbrecht. Gij zijt een Klauwaart, een der lieden van Zannekin! Zannekin. Gij meent? Norbrecht. Gij zijt Zannekin zelf! Zannekin, (de hand aan zijn kokermes). Gij wilt spotten... (Ter zijde) Arme jongeling!.... Hij dwingt mij hem te dooden..... Norbrecht, (zonder zijne beweging te bemerken.) Onnoodig langer te veinzen. Het is niet de eerste maal, dat gij u in het leger waagt... Zannekin, (aarzelend ter zijde.) En nogtans... het spijt mij... Mijne hand beeft.... Hij moet juist zoo oud als mijn Hendrik wezen..! Norbrecht. Men heeft u herkend. De koning stelde eene vorstelijke belooning op uw hoofd. Zannekin, (gereed om hem te treffen.) Ik begrijp... Gij wilt die belooning winnen... (Ter zijde.) Welaan!... Het moet...! Norbrecht. Gij bedriegt u... Ik wil u redden! Zannekin, (verrascht.) Mij redden! Norbrecht. Ik wil u uit de legerplaats leiden, u naar Cassel vergezellen! Zannekin. Maar... gij zijt dan geen Leliaart..? Gij zijt dan...? {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Norbrecht. Een Vlaming, die te lang zijnen plicht vergat! Een Klauwaart, die voortaan aan uwe zijde zich een' waardigen zoon van Vlaanderen wil toonen! Zannekin. Zoo gaan wij! (Zij begeven zich naar den achtergrond.) Norbrecht, (rechts ziende.) Men nadert!... Onmogelijk langs daar te ontkomen! Zannekin, (naar den linker kant wijzende.) Langs hier? Norbrecht. Evenmin!... (Verschrikt.) God!... Ser Halewyn! Zannekin. Nog Halewyn! Norbrecht. Hij kan in een' ommezien hier wezen!... Gij moet u verbergen. Zannekin. Waar? Norbrecht, (radeloos.) Groote God!.. Zoo hij in zijne handen valt, is het met Cassel, wellicht met Vlaanderen gedaan!... Zal Adelheid mij, mij alleen beschuldigen!.. En echter..... hoe hem beveiligd?.. Waar hem verborgen? Negende tooneel. De vorigen, Adelheid (uit de tent van Ser Halewyn.) Adelheid, (de tent toonende.) Hier! Norbrecht. Adelheid!... Gij hebt gelijk: men zal er hem niet zoeken. Adelheid. Mijn oom rust... En dan zelfs, wanneer hij ontwaakte... Hij is een Vlaming, ofschoon edelman: van hem is niets te vreezen... Kom! Norbrecht. Haast u!... Zij zijn daar! Zannekin. (ter zijde.) Twee kinderen!... De rechtschapenheid staat op hun aangezicht te lezen... Ik wij {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} het wagep. (Luid.) Ik verlaat mij op u... (Af met Adelheid in de tent.) Tiende tooneel. Norbrecht; Ser Halewyn, (met wapenknechten langs den achtergrond, links.) Ser Halewyn, (ras tot Norbrecht.) Gij zaagt hem? Norbrecht, (verward.) Ik!... Wien? Ser Halewyn. Mijn' vijand! Norbrecht. Ik zag niemand. Ser Halewyn. Hij is wederom in het leger! Norbrecht. Gij gelooft...! Ser Halewyn. Ik ben zijn spoor tot hier gevolgd... Hij moet zich in de nabijheid bevinden. Norbrecht. In de nabijheid! Ser Halewyn. Indien gij wilt, ontvangt gij heden nog de grootsche belooning. Norbrecht. En... zoo ik niet wilde? Ser Halewyn, (hem naar den rechter kant voerende.) Niet willen!... Zijt gij zinneloos?... Maar gij bemint dan mijne dochter niet? Norbrecht. Ik bemin haar! Ser Halewyn. En gij aarzelt, kunt aarzelen? Norbrecht. Ik aarzel niet..! Ik weiger haar ten koste van eene lafheid te winnen! Ser Halewyn, (knarsetandend.) Gij weigert!... Waarom weigert gij! Norbrecht. Waarom, vraagt gij?... Ik ga 't u zeggen: omdat ik ook mijn vaderland bemin, en niet langer mij den vriend wil veinzen van hen, die het vaderland met hulp des vreemdelings te gronde richten..!... Ha! Gij {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht het licht mij de laatste sport van de ladder der eerloosheid te doen afdalen!... Wijl ik, de rampen des burgerkrijgs betreurende, u voor de aanslagen der Karels waarschuwde, waandet gij mij bereid de rol eens verraders te spelen!... Wiji mij geen adelijk bloed in de aders stroomt, achttet gij mij in staat uwen wrok tegen Vlaanderens grootsten burger te dienen!... Gij hebt u vergist.... De zoon des Karels, Norbrecht de spreker, eerbiedigt de nagedachtenis zijns vaders genoeg om zich zelven niet langer te on teeren. Ser Halewyn. De nagedachtenis uws vaders! (Met gesmoorde stem.) Maar, ongelukkige!... Gij weet niet eens wie hij was, of hij waarlijk sneuvelde! Norbrecht, (verbaasd.) Gij zegdet mij.... Ser Halewyn. Wijl ik het noodig oordeelde... Ik bedroog u! Norbrecht. Hij is niet gesneuveld!... Mijn vader...? Ser Halewyn. Leeft! Norbrecht. Hij leeft!... O ik smeek u...! Ser Halewyn. Ik alleen weet het... Ik alleen ken hem, kan hem u doen kennen!... Vervul mijne voorwaarde en gij zult hem zien. Norbrecht. Hem zien!.. Ik zoude hem zien,... hem omhelzen! Ser Halewyn. Ik zweer het!... Welnu? Norbrecht, (in zelfstrijd.) Welnu..! Ik zal.... Wat gedaan, groote God? Wat moet ik doen? Ser Halewyn. De stonden zijn kostbaar... Wat beslist gij? Norbrecht, (vast.) Ik zal... Ik zal mijnen plicht doen! Ser Halewyn. Zoo talm niet langer... Wij volgen {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn spoor... Gij (hij wijst naar den linkerkant, tweede plan) zoekt in deze richting... Het wachtwoord is overal gegeven... Het luidt: Philips en Lodewijk.. Hij kent het niet: hij kan ons niet ontsnappen. (Af met de wapenknechten, langs den rechter kant.) Elfde tooneel. Norbrecht, daarna Zannekin en Adelheid. Norbrecht. Het wachtwoord is gegeven!... Te vergeefs..! Ik ken het!... O ja ik zal mijnen plicht doen, maar niet gelijk gij het verstaat! (Hij snelt naar de tent.) Spoedig! (Zannekin en Adelheid treden buiten.) Zannekin, (tot Norbrecht en Adelheid.) Hebt dank!.. Zonder u.... Norbrecht. Geene woorden verspild: zij konden op hunne stappen terugkeeren! Adelheid, (links wijzend.) Langs hier nu! Zannekin, (tot Adelheid.) Slechts eene bede... Uw naam?... Wie zijt gij? Adelheid. De dochter van Ser Halewyn! Zannekin. De dochter van Ser Halewyn!... God is rechtvaardig! (Af met Norbrecht en Adelheid langs den linker kant.) Twaalfde tooneel. Philips van Valois, Lodewijk van Nevers, Walter van Chatillon, de hertog van Burgondië, de graaf van Henegouw, Haveskerke, Hoogstede, Moerbeke, ridders, wapenknechten en knapen, langs den achtergrond, rechts; daarna Ser Halewyn, Adelheid en Edewalle. Philips van Valois. Uitmuntende benden! Wat onze {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwe Châtillon ook bewere, met een leger als het onze kan een tocht in Vlaanderen slecht een triomftocht wezen. Eens Cassel in onze macht, en het zal eerlang in onze macht komen, rukken wij voorwaarts, en verleeren de Karels en poorters voor altoos hunne wederspannigheid. Zelfs de vermetele Zannekin zal onzen waarden neef niet lang meer verontrusten: de eerste van allen ontvangt de dorper het loon zijner felonije. Ser Halewyn, (terugkomende.) Zannekin, Sire, zal nog eerder in uwe handen zijn, dan gij het verhooptet. (Naar den linkerkant, in de schermen, wijzende.) Zie! Philips van Valois. Een visscher en een knaap!... Wat beteekent...? Ser Halewyn. Dat een mijner lieden op dit oogenblik de belooning verdient, welke het Uwer Majesteit beliefde te verspreken! Philips van Valois. Een uwer lieden!... Een Vlaming zoude, stouter dan mijne ridders, den schitterenden prijs winnen! Ser Halewyn. Gelijk ik zeg, Sire... Zannekin is gevangen!... Hij zal het leger niet meer verlaten. Adelheid, (langs den linker kant.) Zannekin is gered!.. Hij keert terug naar Cassel! Ser Halewyn. Gered!... Norbrecht zoude mij verraden! Adelheid Norbrecht verraadt niet!... Hij doet zijnen plicht, gelijk hij 't fluks u verklaarde, terwijl Zannekin in uwe tent verscholen was! Ser Halewyn. Zannekin verscholen in mijne tent!... Wie, wie had zich verstout hem daar te verbergen? Adelheid, (zegepralend.) Ik! {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ser Halewyn. Vermaledijding! (Ser Halewyn is razend. Hij trekt zijn zwaard en wil op Adelheid losgaan. Eenige ridders werpen zich tusschen hem en zijne dochter, terwijl andere hem terughouden en pogen te ontwapenen. Adelheid valt in de armen van Edewalle, die op het gerucht is toegeschoten.) Philips van Valois, (met een' blik van verachting op Ser Halewyn, de schouders ophalende.) Aan tafel, heeren! Aan tafel! (Hij begeeft zich naar zijne tent.) De genoodigde ridders, (hem volgende.) Aan tafel! (De gordijn valt.) EINDE VAN HET DERDE BEDRIJF. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde bedrijf. De nederlaag. Zannekin. Ser Halewyn. Janssone. Fierens. Bertulf. Rombout. Norbrecht. Adelheid. Edewalle. Philips van Valois. Lodewijk van Nevers. Robrecht van Cassel. Karels en poorters, ridders en wapenknechten, vluchtelingen. Het leger der Vlamingen op den berg van Cassel. Het geheel, van een ernstig en streng voorkomen, vormt eene treffende tegenstelling met het kamp der Franschen. Alles getuigt van waakzaamheid en krijgshaftigheid. Op den voorgrond en het tweede plan, Karels en poorters: de eene brengen hunne wapens in gereedheid, de andere, reeds gewapend, spreken stil met malkaâr of houden wacht. Fierens, Bertulf en Rombout staan met ettelijke krijgers op den achtergrond naar de omstreken uit te staren. Eerste tooneel. Fierens, Bertulf, Rombout, Karels en poorters. Bertulf. Een droevige aanblik!... Ziet hoe van alle zijden de vlammen in de hoogte slaan en ons in eenen kring van rook en vuur sluiten! Geen dorp, geene hoeve, geene stulp wordt verschoond! Rombout. Hoort gij de angstkreten?... Het zijn die der ongelukkigen, wien men hunne woning boven het hoofd afbrandt, have en goed rooft, vrouw en kinderen moordt; wien men niets laat dan oogen om hunne {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} rampen te beweenen, en voeten om het tooneel des jammers te ontvluchten. Fierens, (met de overigen naar voren tredende.) Bij de hel!... Ik kan niet langer het schromelijke schouwspel lijdelijk aanstaren. De ellendelingen hebben dan besloten gansch de vallei in eenen aschhoop te verkeeren! Rombout. Zeggen, dat het Vlamingen zijn, die op zulke barbaarsche wijze tegen onze broeders woeden! Fierens. Vlamingen!... Hoe kunt gij den trouwloozen Robrecht en zijne trawanten dien eernaam schenken? Aterlingen, gewetenlooze schurken zijn het, zelfs den schandnaam Leliaart onwaardig. Bertulf. Ziedaar nogtans den man, welken die van Brugge ons tot aanvoerder wilden geven! Gelukkig dat Peyt en zijne vrienden hem juister beoordeelden. Gij herinnert u het zeggen van Lambrecht Bockel: Hij heeft ons verraden; hij zal ons verraden! De voorspelling van den wakkeren Klauwaart heeft zich maar al te spoedig bewaarheid. Fierens. Geene woorden meer, maar daden!... Wij moeten handelen. Ik herhaal het: langer staar ik het schouwspel niet lijdelijk aan. Die vlammen, die angstkreten maken mij uitzinnig. Het is mij, alsof zij ons onze werkeloosheid verwijten en van medeplichtigheid beschuldigen aan de gruwelen door de onmenschen gepleegd. Komaan, wie volgt mij? Wie wil met mij den loop dier boeverijen stuiten? Karels en poorters. Wij! Wij volgen u! Rombout. Vreest gij niet het misnoegen van Zannekin te wekken? Vóór zijn vertrek heeft hij ons kloekzinnigheid en waakzaamheid aanbevolen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Fierens. Wijl hij niet voorzag tot welke uitersten onze vijanden de toevlucht zouden nemen. Ware hij, als wij, getuige van hunne helsche wreedheid, hij zoude de eerste wezen om ons tot kastijding zulker barbaarschheid aan te sporen. Bertulf. Het is mijn gevoelen. Hij zoude evenmin als wij aan den drang der omstandigheden wederstaan. Rombout. Nogtans.... Tweede tooneel. De vorigen, vluchtende mannen, vrouwen en kinderen. Vrouwen. Helpt! Helpt ons, brave lieden! Mannen. Wreekt! Wreekt ons, koene strijders! Karels en poorters. Wij zullen u helpen!... Wij zullen u wreken! Mannen. Onze akkers verwoest! - Onze woningen vernield! Vrouwen. Ons vee geroofd! - Onze magen vermoord! Mannen. Onze vrouwen en dochters onteerd! Vrouwen en kinderen. Hulp!... In s'hemels naam, hulp! Mannen. Wraak, broeders! Wraak! Fierens, (tot de Karels en poorters.) Gij hoort het!... En wij zouden doof blijven voor hun gejammer?.. Zij zouden vruchteloos de armen smeekend tot ons opsteken..? De Karels en poorters. Wraak! Wraak! (Fierens is gereed om met een aantal Karels en poorters te vertrekken; Janssone treedt op.) {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde tooneel De vorigen, Janssone. Janssone. Waarheen, ontzinden? Fierens, Karels en poorters. Wraak! Wraak op Robrecht van Cassel! Janssone. Geduld! Zij zal u niet ontsnappen. Fierens. Geduld, terwijl men geheel den omkring tot eene woestenij brandt! Bertulf. Terwijl men onze landgenooten als slachtvee keelt! Janssone. Meent gij, dat het mij minder smartelijk valt de weerlooze menschen aan de woede eens gruwzamen vijands prijs te geven? Dat mijn hart minder bloedt, daar ik hem een der schoonste gewesten van Vlaanderen door het vuur en het zwaard moet laten te gronde richten? Ben ik dan Janssone niet? Zijt gij vergeten, dat ik de eerste mij tegen uwe dwingelanden dorst verzetten, u ten strijd tegen de dwingelandij oproepen?... Wat mij den moed geeft u tot geduld aan te manen? Het behoud des vaderlands, dat gij door uwe roekelossheid gaat in de waagschaal stellen. Klein is ons leger. Zijne dichtgesloten gelederen kunnen alleen het geducht maken. Hoe zullen wij den machtigen koning van Frankrijk het hoofd bieden, indien gij u niet ontziet het door uwen ontijdigen uitval te verbrokkelen? Gelooft mij: de verdediging van Cassel, de redding van Vlaanderen hangt af van de samenwerking onzer vereenigde krachten. Onze vijanden ontveinzen het zich niet. Zij zoeken eenige onzer scharen in de vlakte te lokken, om te gemakkelijker de overige {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} te verpletteren. Toonen wij hun dat wij wijzer zijn dan zij ons wanen; dat wij hunne listen weten te doorgronden, hunne lagen te verijdelen. Rombout. Toonen wij, dat ons beleid niet minder groot is dan onze dapperheid en onze vrijheidszin. Fierens. Maar hoe lang zullen wij veroordeeld blijven, om hen ongestraft hunne wandaden te laten plegen? Janssone. Minder lang dan gij denkt. Ondanks onze vertoogen, heeft Zannekin zich eene laatste maal naar het Fransche leger willen begeven. Elken stond kan hij terugkeeren; elken stond kan ook de hulp opdagen, welke wij uit Brugge, Kortrijk en andere steden verwachten. Dan zult gij spoedig uw verlangen bevredigd zien en met den vijand handgemeen worden. (Zich tot de vluchtelingen wendende.) Begeeft u binnen de muren van Cassel. Zij zullen u eene veilige schuilplaats bieden. (Tot eenige Karels.) Men bevele hen den zorgen der vrome burgerschap. (De vluchtelingen vertrekken langs den rechter kant, begeleid door Karels.) Voor ons, verbeiden wij rustig de wederkomst van den bevelheer. Bertulf, (links wijzende.) Daar nadert hij! Allen. Daar is hij! Daar is hij! Vierde tooneel. De vorigen, Zannekin en Norbrecht (in Krijgsgewaad.) Janssone, (de komenden te gemoet gaande.) Welnu, edele vriend! Zannekin, (met forsche stem.) Te wapen! Karels en poorters. Te wapen! Luidruchtige beweging. Andere Karels en poorters snellen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} toe. Zannekin staat in het midden; Janssone, Fierens, Bertulf, Rombout en Norbrecht dicht bij hem. Zannekin. Meer dan ooit heerscht verwarring in het leger des vijands. De koning en zijne ridders feesteeren en smalen op onze zwakheid. De wapenknechten en soldeniers, door de grootspraak der hoofden verblind, versmaden alle tucht en rekenen op eene overwinning zonder strijd. Maken wij zooveel overmoed te schande! De zege is ons, indien wij den aanval wagen. Janssone. Onze krachten zijn gering: wij hebben nauwelijks zestien duizend man. Philips en Lodewijk kunnen zes strijders tegen een' onzer aanvoeren. Rombout. God zij met ons!... Een vreeselijk verschil. Janssone. Zouden wij niet liever de komst onzer vrienden afwachten? Uit al de gouwen van Vlaanderen zijn zij in aantocht. Het Brugsche Vrije alleen zendt acht duizend gildegezellen. Eer drie dagen verloopen, zoude het evenwicht hersteld zijn. Zannekin. En het is Janssone, de dappere Janssone, die zoo spreekt! Het is de bevrijder van Brugge, die den Vlamingen raadt hunne vijanden te tellen! Voorwaar, ik herken hem niet. Ons getal is klein, ja; maar onze moed is groot, en onze zaak de schoonste, waarvoor een sterveling kan zijn bloed storten.... Indien wij veroordeeld zijn, om hier vóór Cassel te bezwijken, zijn wij talrijk genoeg voor het ongeluk des vaderlands. Overleven wij den slag, te heerlijker zal onze zegepraal, te schitterender onze roem wezen. Neen, makkers, wachten wij niet! Op deze plaats hebben onze voorzaten, de vrije lieden der vrije Vlaamsche Gemeenten, weleer de franschgezinde gravinne Richilde met haren walschen {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} aanhang overwonnen; op deze zelfde plaats zullen wij den heerschzuchtigen Philips en den franschgezinden Lodewijk met hunnen nasleep van volkshaters overwinnen! Fierens, Bertulf, Karels en poorters. Wij zullen hen overwinnen! Rombout. Laat ons ten minste den strijd verspaden tot de nacht ons in zijne schaduwe hulle en onze vijanden belette de geringheid onzer krachten te bemerken. Zannekin. Den tijd verspaden! De kans verzuimen, die wellicht nooit zoo gunstig terugkeert! Bij den levenden God, ik doe het niet! Laat vrij onze vijanden de geringheid onzer krachten bemerken. Zij weten wie wij zijn en wat onze onvertsaagdheid vermag. Of zijn wij de Karels en poorters niet meer, die Vlaanderens boeien verbraken en den leeuwenbodem zuiverden van bastaards? Zijn wij de zonen niet der helden, die bij Kortrijk de glansrijkste zege bevochten? Allen. Wij zijn die zonen!. - Wij zijn die Karels en poorters! Zannekin. En wij zouden hen vreezen, wijl zij talrijker zijn? Allen. Neen! Neen! Wij vreezen hen niet! Zannekin. Wat verlangden wij? Den koning te ontmoeten, onzen ergsten vijand, den opstoker en steun der Leliaarts, den eeuwigen belager onzer vrijheid... Hij is dáár! Onder onze oogen legert hij met zijne huurlingen en bedreigt onzen landaard met kluisters, den Vlaamschen naam met verdelging. En wij zouden het tot den nacht uitstellen hem het bewijs te leveren, dat {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} wij geene slaven willen zijn, dat wij den grond weten te verdedigen, dien wij op onze verdrukkers veroverden!... Bij den God van Vlaanderland, gij wilt het niet, kunt het niet willen! Allen, (met geestdrift.) Wij willen het niet! Wij willen het niet! Zannekin. Nog eens: de vijand verwacht ons niet. De koning en zijne ridders brassen, en spotten met onze onmacht; Robrecht van Cassel en zijne brandstichters zijn vermoeid van hunnen beulenarbeid. Vallen wij aan! Allen. Valaan! Valaan! Zannekin. Eerst gebeden! (Gebiedend.) Op de kniën! (Allen knielen met Zannekin.) God der heerscharen, verstaalt onze harten! Behoed ons voor alle vrees en beneem ons het vermogen het getal onzer vijanden te berekenen, indien dit vermogen ons den moed kan rooven. Gij kent de rechtvaardigheid onzer zaak: gij weet, dat wij niet alleen voor onze vrijheid, maar voor die van zoovele duizenden uwer schepselen, voor de vrijheid van Vlaanderen strijden.... Wij zijn zwak, o Heer, doch zwakken en machtigen zijn in uwe hand... Zie gunstig op ons neder, verhoor onze vurige beden, en, door uwen arm gesterkt, zullen wij zegevieren, tot het einde onzer dagen den lof uwer grootheid verkondigen en onzen zonen leeren, dat de overwinning van u alleen kan komen. (Regtstaande.) En nu, gordt uwe lendenen!.. Ten strijd! Allen. Ten strijd! Zannekin, (tot Janssone.) Val met uwe Bruggelingen de banieren aan, die naar den kant van Doornijk legeren. Gij zult er den graaf van Henegouw en vele der eer- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten Dietschers aantreffen, die met den vreemdeling samenspannen, om ons te verderven. (Tot Rombout en Bertulf.) Gij, stort met de lieden van IJperen en Kortrijk als een orkaan op de Franschen, die met de hertogen van Bourbon, Burgondië en Bretanje de baan van Rijsel bezetten.... Ik wil met de strijders van Nieupoort, Veurne en Poperinghe de benden des konings en des graven te lijve gaan. (Tot Norbrecht.) Gij strijdt aan mijne zijde. Fierens, (ongeduldig.) Wij...? Zannekin. Gij zult met uwe gezellen van Bergen en Cassel de legerplaats en de stad bewaken, en hulp aanbrengen, waar de kansen des gevechts die vereischen... Ik zal u mijne bevelen zenden. Fierens. Wij zouden hier blijven! Zannekin. Betoom uw ongeduld. De taak, welke ik u toevertrouw, is eene eeretaak. Gij zult waarschijnlijk over den uitslag van den strijd beslissen. (Tot de overigen.) Welaan...! Naar den vijand!... Vlaanderen den Leeuw! (Zannekin, Norbrecht, Janssone, Rombout, Bertulf, Karels en poorters af langs den achtergrond en den linker kant, onder het herhalen van den kreet: Vlaanderen den Leeuw! Fierens en zijne krijgers blijven op het tooneel.) Vijfde tooneel. Fierens, Karels en poorters. (Krijgsgedruis in de verte.) Fierens. Eene eeretaak!... Bij mijne ziel! Ik wilde ze graag met elke andere verruilen... Hulp aanbrengen, waar hulp vereischt wordt!... De laatste op het slagveld verschijnen, en hier de armen kruisen, terwijl onze {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} makkers op Franschen en Leliaarts inhouwen!... Bij Satan! Vol houde ik het niet... Moet het lang duren, eer men onze hulp inroepe, zoo brenge ik ze ongevraagd... (Hij begeeft zich met de overigen naar den achtergrond.) Zien wij hoe de kansen zich voordoen...... Janssone heeft den Henegouwer bereikt.... Hij drijft dezes benden als verschrikte kudden schapen voor zich heen! (Naar eenen anderen kant blikkende.) Bertulf en Rombout hebben de baan van Rijsel schoongevaagd!... De Franschen vlieden voor hunne IJperlingen en Kortrijkzanen! (Roepende.) Houdt aan, brave Klauwaarts! Houdt aan!... Straks is hunne nederlaag voltooid! Karels en poorters. Houdt aan! Houdt aan! Fierens. Hel en duivel! Indien het zoo voortgaat, zal onze bijstand nutteloos worden, zullen wij enkel de vrome feiten onzer wapenbroeders mogen toejuichen. (Naar den linker kant.) En Zannekin?... Wat doet hij?... Bij den Almachtige! Zijne batalie is de tent des konings genaderd!... Te vergeefs pogen Fransche ridders zijne vaart te stuiten... Over hunne lijken baant zijn bliksemend zwaard den onzen eenen bloedigen weg!.. Eerlang is de Oriflamme, is de trotsche Valois zelf in zijn geweld! Karels en poorters, (juichend.) Leve, Leve Zannekin! Fierens. Maar wat zie ik!... Een ridder en eene vrouw, die het Fransche leger ontvluchten! (Tot eenige Karels) Spoedig! Men snijde hun den terugtocht af, dat zij de hunnen niet meer vervoegen! (De aangeduide Karels, af. Na eene korte poos.) Mijn bevel is volbracht: zij zijn onze gevangenen..! (Ironisch) Wie zal beweren, dat wij geen deel aan den slag nemen? {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde tooneel. De vorigen, Edewalle en Adelheid, (door Karels voortgesleept.) Fierens. Men bewake hen wel. Zij zullen voor die onzer verantwoorden, welke in 's vijands handen vallen. Edewalle. Gij zult, hoop ik, den eerbied niet vergeten, dien men het ongeluk verschuldigd is. Wij zijn Vlamingen gelijk gij, en zoo wij uwe gevangenen werden, dan is het omdat wij vertrouwen stelden in uwe billijkheid. Fierens. Gij zijt Vlamingen!... Wijl gij begint te begrijpen, dat de bijstand des vreemdelings u weinig zal gebaat hebben, herinnert gij 't u en durft u op den naam beroepen, dien gij versmaaddet!.... Zannekin zal over u uitspraak doen, Zannekin, die op dit oogenblik zelf al uwe hoop verijdelt! (Nogmaals naar den linker kant.) Hemel!... Hij deinst!... Zijne krijgers bezwijken voor de overmacht!... Weldra staat hij alleen! (Naar den achtergrond.) En ook Janssone, ook Bertulf en Rombout zijn omsingeld!... (Tot de Karels en poorters.) Makkers de stond is daar!... Op onze beurt! Brengen wij hun hulp!... Pogen wij hen te ontzetten! De Karels en poorters, (hunne wapens zwaaiend.) Op onze beurt! Fierens. Doch geene vijanden achter ons gelaten!... De gevangenen onschadelijk gemaakt! De Karels en poorters, (dreigend.) Dood aan de gevangenen! Edewalle. Welhoe!... Een afgeleefde grijsaard en eene schuldelooze maagd boezemen u vrees in!... Gij {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} schaamt u niet uwe wapens tegen hen te keeren!.. Neen gij zijt geene strijdgenooten van Zannekin, gij zijt geene Vlamingen! Fierens. Hoort gij den Leliaart! De schrik doet hem raaskallen, verbijstert hem de zinnen! Edewalle. De schrik!... (Tot Fierens.) Denk niet, dat ik voor mijzelven spreek, wanneer ik u wil beletten u met eenen laffen moord te bezoedelen... Dood mij, indien gij mijn leven voor uwe veiligheid gevaarlijk acht!... (Tot de overigen.) Plengt vrij het versteven overschot van dit bloed, dat eens jong en krachtig voor het vaderland, voor u werd gestort; doch spaart deze jonkvrouw!.. Spaart de erfdochter van den edelen huize Halewyn!... Uwe menschelijkheid zal u den losprijs eener vorstin verzekeren. Fierens. De dochter van Halewyn!... De dochter van den snoodaard, onder wiens slagen Peyt bezweek!. De losprijs eener koningin kan haar niet vrijkoopen! (Tot zijne lieden.) Slechts ten halve werd onze hoofdman gewroken. Ziehier de gelegenheid onze wraak te voltooien.... Slaat toe! (De Karels en poorters vallen op Edewalle en Adelheid aan.) Karels en poorters. Dood! Dood aan de Leliaarts! Zevende tooneel. De vorigen, Norbrecht. Norbrecht, (haastig.) Hoofdman!... Zannekin wacht u!... Adelheid, (met een' kreet.) Norbrecht!... Help, red ons. Norbrecht. Adelheid!... Edewalle! (Zich voor hen plaatsende.) Laat af!... Ik zal niet gedoogen...! {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Fierens. Dood aan de dochter van Halewyn! De Karels en poorters. Dood aan de dochter van den Leliaart, die Peyt velde! Norbrecht. Vooraleer hen te bereiken, zult gij mij dooden! Fierens. Bij al de machten der hel, dat zullen wij! (Gevecht.) Norbrecht, (tot Edewalle.) Vlucht, edele Heer!... Red de jonkvrouw! Adelheid. Vluchten!... Maar gij, Norbrecht?... Gij? Norbrecht, (ten hemel wijzend.) Dáár zien wij elkander weder!... Vlucht! (Edewalle en Adelheid vluchten langs den rechter kant.) Fierens, (woedend.) Welnu, sterf, gij die u den verdediger onzer vijanden maakt! Norbrecht, (getroffen.) Ha! (Hij valt.) Fierens, (tot zijne gezellen.) Naar Zannekin! Allen. Naar Zannekin! (Af met Fierens langs den linker kant.) Achtste tooneel. Ser Halewyn en Zannekin, (al vechtende langs den achtergrond.) Zannekin. Te vergeefs zoekt gij mijne slagen te ontwijken!... Ik hecht mij aan uwe schreden, tot een van ons twee het zand bijte! Ser Halewyn. Eindelijk heb ik u in het bereik van mijn zwaard! Den raven ten prooi zult gij strekken, al waart gij met een' ijzeren muur omgeven! Zannekin. Kom, laffe vrouwenschaker! Ellendige kinderroover!... Ik tart uwe machtelooze woede. Twee {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} malen schonk ik u het leven... Er blijft mij over u te toonen, dat Zannekin ook in zijne nederlaag grootmoedig kan handelen! Ser Halewyn. Eene laatste beleediging!... Met het staal wil ik ze in uwen gorgel terugstooten. (Zij strijden voort. Zannekin slaat Ser Halewyn het zwaard uit de vuist.) Ser Halewyn. Vermaledijding! Zannekin, (met opgeheven zwaard.) Gij zijt ten derden male in mijn geweld.... Spreek! Wilt gij mij mijn' zoon noemen? Ser Halewyn. Uw' zoon!... Uw' eerloozen zoon!... Wees gerust: hij is uwer waardig!... Hij is meer dan ooit een verrader! Zannekin. Wie is hij? Waar is hij? Norbrecht, (rondblikkende.) Adelheid!... Edewalle!... Gered!... Heb dank, o God! Zannekin, (hem bemerkende.) Mijn redder gewond! (Hij snelt tot Norbrecht.) Groote God!... Hij sterft! Ser Halewyn, (met helsche vreugd.) Hij sterft!... Welnu, hij is de zoon, dien gij zoekt! Zannekin, (als uitzinnig van droefheid.) Mijn zoon!... Hij is mijn zoon!... (Tot Norbrecht.) Hendrik!... Mijn kind!... Kom tot u zelven!.. Zie mij aan!... Ik ben Zannekin!... Ik ben uw vader!... Norbrecht, (met moeite.) Mijn vader!... Zannekin!... Wees gezegend! (Hij sterft.) Zannekin. Dood!... Hij is dood! (Tot bezinning.) Ik vond hem weder!... Mijne belofte is vervuld!... Ik mag aan wraak denken. (Tot Ser Halewyn, die zich op nieuws heeft gewapend.) Langer spaar ik u niet... Uw laatste uur heeft geslagen! {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Ser Halewyn. Al streed de hel met u, zoo zult gij deze reis de zwaarte van mijnen arm voelen! (Zij vechten nogmaals. Ser Halewijn stort neder.) Getroffen!... Doemnis! Zannekin, (bij Norbrecht nederknielend.) Mijn zoon!... Mijn kind!... Kind mijner Ida!... Spreek, spreek tot mij!... Zeg, dat gij mij hoort, mij verstaat... Ik ben uw vader..., uw vader, die zoo lang u vruchteloos gezocht heeft...! Maar thans heb ik u weder, voor altoos weder!... Thans scheiden wij niet meer!.... Spreek, ik smeek u!...... Hij zwijgt!... Hij is wel dood!... Dood!... O dat ik hem zoo moest terugvinden!.. Dat ik hem slechts als een lijk weder mocht omhelzen! Ser Halewyn, (die kruipend hem genaderd is, hem zijn knijf in den rug stootende.) Ga hem in de hel vervoegen!... Ga! (Hij sterft.) Zannekin, (doodelijk gewond.) Ha! Moorder!... Laf tot het einde! (Hij valt op het lijk van zijnen zoon.) Negende tooneel. Philips van Valois, Lodewijk van Nevers, Robrecht van Cassel, ridders en wapenknechten. Philips van Valois. De zege komt ons duur te staan: het slagveld is met meerder gesneuvelde vrienden dan vijanden bezaaid. De dapperste mijner ridders zijn dood of zwaar gewond. De konnestabel had gelijk: de Vlamingen zijn een manhaftig volk. Als helden vielen zij, zonder eenen voet te wijken... Nog is onze overwinning onvolkomen... Zannekin viel niet!... Zaagt gij hem het slagveld verlaten, heer van Cassel? {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Robrecht van Cassel, (op Zannekin wijzende.) Ziehier Zannekin! Philips van Valois, (tot Lodewijk van Nevers.) Zoo hebt gij niets meer te duchten, graaf. Lodewyk van Nevers. Eeuwige dank aan Uwe Majesteit! Philips van Valois. Ten koste van mij en mijne baroenen, krijgt gij uw land ongeschonden en in peis weder. Zorg thans, dat gij het behoudet; want dwongt gij mij nogmaals u ter hulp te komen,... bij Mijnheer St. Denys!... het zoude te mijnen voordeele en t' uwer schade wezen. Ridders en wapenknechten. Heil den koning! - Heil den doorluchtigen Valois! Zannekin, (zich half oprichtend.) Heil den koning!... Die zegekreet!... Het is waar.... Mijne wapenbroeders, mijne vrienden, mijn zoon!.. Allen bezweken..!... Ik zelf den dood nabij..., en Vlaanderland, mijn duurbaar Vlaanderland terug in slavenbanden!... O God, gij hebt het gewild... Ik mor niet: ik eerbiedig uwe raadsbesluiten; doch.... Neen wij hadden het niet verdiend, dat gij het onrecht tegen het recht, de dwingelandij tegen de vrijheid in uwe bescherming naamt!.... Wat zeg ik!... Ik durf u lasteren, u beschuldigen..!... Vergeef, Algoede, vergeef het mijner kortzichtigheid!... (Begeesterd) De nevel verdwijnt... De toekomst ontsluiert zich voor mijn oog!... Dáár, in de stad, waar onze pogingen werden miskend, waar misleide broeders ons hunnen steun weigerden, te Gent, rijst een man op, die onze nederlage wreekt.... Zijn arm is machtig, zijn mond welsprekend, zijn verstand helder.... Hij {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} weet al de Vlamingen rond den leeuwenstandaard te scharen... Ik zie hem het verbond der Dietsche gouwen, het verbond der Gemeenten sluiten!... Ik zie hem Vlaanderen bevrijden, ten toppunt van macht en grootheid voeren, en Frankrijk vernederen!.. O ja, gij zijt rechtvaardig, groote God!... Wees gegroet, Artevelde!... Wees gelukkig, vaderland! (Hij sterft) (Gedurende de laatste woorden van Zannekin is de achterdoek verdwenen, en laat eene glorie zien, te midden van welke Jakob van Artevelde, omringd van zijne vrienden en wapengenooten, van leden der Gentsche gilden en neringen, met de afgevaardigden van Braband en Henegouw het verbond der Gemeenten sluit. De koning, de graaf, de ridders en wapenknechten staren het schouwspel met ontzetting aan. De gordijn valt.) EINDE VAN HET VIERDE EN LAATSTE BEDRIJF. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<}