| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Ser Halewyn.
PERSONEN:
Zannekin. |
Ser Halewyn. |
Norbrecht. |
Fierens. |
Adelheid. |
Edewalle. |
Johan Craye. |
Haveskerke. |
Hoogstede. |
Moerbeke. |
De magistraat van Veurne, ridders en edelvrouwen, knapen en wapenknechten, dienaars en maagden, Karels, poorters van Veurne en andere steden.
De Halle op eenen burcht van Ser Halewyn, in de kastelnij van Veurne. Aan de wanden portretten, wapens en jachttrofeën. Links binnendeuren; rechts boogvensters. Op den achtergrond breede vleugeldeuren, langs welke men op eene gaanderij uitzicht heeft. Achter de gaanderij, de tuinen van het slot. In het midden der zaal, een rijkversierde disch, waaraan ridders en edelvrouwen zijn gezeten.
Het feestmaal loopt ten einde. Knapen en dienaars, met het wapen van Halewyn op de borst, gaan rond om de gasten te bedienen. Norbrecht staat op den voorgrond, rechts, den citer in de hand.
| |
| |
| |
Eerste tooneel.
Ser Halewyn, Edewalle, Moerbeke, Haveskerke, Hoogstede en andere ridders; Adelheid en andere edelvrouwen; Norbrecht, knapen en dienaars.
(zingt.)
o Minne zoet, o minne wreed,
Du bist de bronne van mijn leed,
Al kwetst me dijne felle pijn
En stort mijn' ziel in rouwe,
Toch min ik zaalger trouwe
o Minne wreed, o minne zoet,
Mijn wanhoop en mijn leven!
Hoe zaan hebs du mijn droef gemoed
Van zaligheid doen beven.
Al kwetst me dijne felle pijn,
En stort mijn' ziel in rouwe,
Toch min ik zaalger trouwe
Zals du mij tot den laatsten stond
Ach! bleven eeuwig mij gejond
Dijn juichen en dijn lijden.
Al kwetst me dijne felle pijn,
En stort mijn ziel in rouwe,
Toch min ik zaalger trouwe
(Bij het eindigen van het lied, staan Ser Halewyn, Edewalle, Adelheid en de gasten van tafel op, en vormen verschillende groepen. Ser Halewyn, Edewalle, Moerbeke, Haveskerke en Hoogstede voegen zich aan de linker zijde;
| |
| |
Adelheid en eenige der edelvrouwen aan de rechter. Norbrecht bevindt zich bij deze laatsten. De knapen en dienaars ruimen tafel en zetels weg.)
(tot Norbrecht.)
Zeer schoon gedicht, Norbrecht! en fiks voorgedragen!...
(Tot Adelheid.)
Vindt gij niet, lieve nicht?
(ontsteld.)
Voorzeker, waarde oom....
(tot Norbrecht.)
Ik ben fier een' spreker als gij te hebben gekweekt. Zelfs mijn meester, de geleerde Maerlant, zoude niet geaarzeld hebben uw gezang toe te juichen.
(Zich van zijne halsketting ontdoende.)
Om u te toonen, dat mijne woorden geene ijdele lofsprake zijn, zal ik u bidden voortaan dit gesmijde ter mijner eer te dragen.
(Hij hangt hem de ketting om.)
Mijn edelmoedige weldoener!
Nu ja, het lied is niet slecht... Jammer, dat het in de ruwe dietsche tonge werd gedicht.... Fij!. Sedert mijn verblijf aan het hof van onzen heer grave, klinkt zij mij dubbeld gemeen en dorper in het oor... Spreekt mij van de goddelijke gezangen der walsche vinders!... Dat is zoete, mollige sprake!... Dat is waarlijk poezije!
(ter zijde.)
Onverdraaglijke Leliaart!
(spottend.)
De heer van Moerbeke schijnt het volkomen eens te wezen met de Fransche baroenen, die onze moedertaal niet genoeg kunnen verguizen, sedert dat men hen te Brugge wilde dwingen de woorden schild en vriend uit te spreken. 't Is waar ook, zijn edele heer vader streed destijds met hen tegen zijne landgenooten!... Van daar misschien zijne voorliefde voor de vinders van graaf Lodewijk,
| |
| |
Die schoone valsche, walsche poëten,
Die meer rijmen dan zij weten.
(Moerbeke wendt zich gemelijk af, en gaat zich bij eene andere groep voegen.)
Voor mij, ik vind de dorperheid van het dietsch weleens verschoonbaar. Die ruwheid geeft aan sommige gedichten onzer sprekers eene zonderlinge kracht. Herinnert u het lied tegen de Karels:
Wij willen van den Karelen zingen,
Zij zijn er van kwader aard....
Een prachtig lied!...
(Tot Norbrecht.)
Gij kent het?
(met tegenzin.)
Ik ken het.
Zing het ons. Mijne halsketting zal met die van Edewalle uwe borst sieren.
Waarom niet? Het is zeer fraai.
(Neuriënde.)
Wij willen de Karels doen grijnzen,
Al dravende over 't veld...
Men zal ze slepen en hangen.....
Toe, begin!
(vast.)
Nimmermeer! Liever verbrijzelde ik mijn speeltuig met eigen handen!
(stil tot Halewyn.)
Zijt gij wel zeker van den knaap?
(grimlachende.)
Zeer zeker.
(tot Norbrecht).
Ei! Hoe zoo driftig, jongman? Gij spant toch niet aan met die plichtvergeten
| |
| |
Klauwaarts, die nogmaals het gezag van den heer graaf, hunnen wettigen meester miskennen? Gij keurt toch de wreedheden van het verachtelijke gepeupel niet goed, dat op nieuws onze vrienden aanrandt, en ons uit Vlaanderen wil verdrijven?
Heer van Haveskerke, keurde ik die wreedheden goed, zoo bevonde ik mij in uw midden niet!
Hij heeft gelijk! Al dat smalen op Karels en poorters, al die beleedigingen en bedreigingen kunnen slechts het volk meer en meer tegen ons in het harnas jagen. Of denkt gij misschien, dat de verdeeldheid, welke op Vlaanderens bodem heerscht, nog niet toereikend zij voor den val des vaderlands?... Ziet romdom u.. Een groot deel van het graafschap staat andermaal in vuur en vlam. Gansche gouwen zijn in opstand, voorname steden verzetten zich tegen de ambtenaren des graven, tegen den graaf zelven; burchten worden aangevallen en verwoest, edelen en priesters mishandeld en vermoord, vrouwen en kinderen geslacht!... Gij beschuldigt de Klauwaarts; maar zijn zij alleen plichtig?... Verre van daar!... Uwe uittartingen, uwe bedreigingen, uwe mishandelingen deden ook ditmaal hen de toevlucht nemen tot opentlijk geweld: uwe wreedheden hebben de hunne uitgelokt. Ik herhaal het: hij heeft gelijk!.. Het is uw smalen, uw beleedigen, 't is zelfs uwe krijgshaftigheid niet, welke den burgeroorlog zal dempen. Gij vergeet, dat de Karels en poorters geene overwonnelingen zijn, gelijk de Fransche laten en lijfeigenen. Hunne voorvaders waren de wapenmak-
| |
| |
kers, niet de slaven, onzer voorvaderen: zij waren vrij als dezen. Daarom willen ook hunne zonen vrij zijn; daarom kan alleen rechtvaardigheid, toegevendheid, eerbied voor hunne rechten en vrijheden de vrede herstellen en Vlaanderen voor ondergang behoeden!
Rechtvaardigheid, toegevendheid! Wat helpen die bij eene drieste, immer wederspannige menigte? Gij hebt steeds Karels en poorters, laten en schalken met eene verschooning behandeld, welke veeleer den naam van zwakheid verdiende. Wat heeft het u gebaat?.. Gij zelve en uw schoone nicht zijt niettemin op het punt geweest de slachtoffers te worden van uw blind vertrouwen in de erkentelijkheid uwer beschermelingen.... Zij hebben sedert uwen burcht vernield, gelijk die der edelen, welken zij Leliaarts heeten. Eerbied voor hunne rechten en vrijheden!... Heer Gwijde van Aarzeele deelde in uwe zienwijze, wat de Karels van Peyt niet belette vóór drie weken hem en al de zijnen om te brengen!
Gelijk zij sinds vrijheer van Eeghem, graaf Dirk van Denterghem, ridder Jan van Waardamme en zoovele anderen, insgelijks hunne voorsprekers, insgelijks zoenpredikers hebben omgebracht!
Neen, geene toegevendheid! Geene verschooning! Geene verzoening! Nooit hebben wij iets dan met strengheid op hen gewonnen. Bedwang alleen kan de Karels en poorters in toom houden.
(Tot Hoogstede.)
Wat zegt gij, burggraaf van Hoogstede?
Het blijft mijn gevoelen. Waren wij
| |
| |
min toegevend geweest voor Zannekin, hadden wij, in stede van ons met eene verbanning te bevredigen, vóór vier jaren hem laten opknoopen, hij hadde korts nadien het gespuis niet tegen ons kunnen aanvoeren.
Men beweert, dat hij thans weder de aanleider der muitelingen is.
Zeer waar. Ser Huibrecht van Moorslede en Mher Lodewijk van Houthem, die wij de verledene weke der bende van Peyt hielpen ontsnappen, verzekeren het stellig.
(Ser Halewyn spreekt stil met Moerbeke.)
Dus geene toegevendheid! Geene zwakheid!
(ter zijde.)
Arm Vlaanderen! Arm vaderland!
Genoeg, heeren, van Karels en poorters: zij verdienen niet, dat wij verder ons om hen bekreunen en deze schoone edelvrouwen door het relaas hunner euveldaden ontstellen. Laat het elders woeden, wij hebben van het grauw niets te vreezen. Veurne, Kortrijk, Meenen, IJperen, Dixmude, geheel het westen blijft onzer zake toegedaan. Eer de opstand den tijd gehad hebbe veld te winnen en ons te bedreigen, is Philips van Valois koning van Frankrijk, en met graaf Lodewijk tegen hem in aantocht; zijn wij in staat hem in het bloed der dorpers te smoren. In afwachting snellen wij onze vrienden ter hulp, waar wij kunnen, en doen de Karels de kracht van onzen arm voelen, gelijk vóór eenige dagen te Houthem, alwaar hun
| |
| |
beruchte Peyt zelf onder onze slagen viel... Voor mij, hier op dezen burcht trotseer ik de pogingen van al de Zannekins en andere boeven en ribauden van Vlaanderland. Mijne wallen zijn hoog, mijne grachten diep, mijne lieden dapper en trouw. Wee den vermetelen, die mij durven bespringen!
Ser Halewyn spreekt als een ridder. Daar graaf Lodewijk ons echter nog niet in staat stelde het geboeft naar behooren te kastijden, zullen wij wijselijk handelen ons voorzichtig te toonen. De zon neigt ten avond... Wy hebben een goed eind weegs af te leggen: het wordt tijd, dat wij ons naar Veurne begeven.
Toch niet zonder dat wij den afscheidskroes geledigd hebben.
(Roepende.)
Hola! Knapen!
(Knapen en dienaars verschijnen met wijn en bekers, en schenken rond.)
Ledigen wij den afscheidskroes!
(eenen beker in de hand.)
Mijne heeren, edele vrouwen! Ik breng u den dronk van St. Geertes minne en St. Jans geleide. Moget gij ongedeerd onze goede stad Veurne bereiken, en weldra mijnen burcht met een nieuw bezoek vereeren!
Dank, heb dank, edele gastheer!
(De ridders drinken.)
Op weg!... Ter nauwernood zullen wij vóór den nacht aan de poort wezen.
(De ridders en edelvrouwen nemen afscheid en verwijderen zich langs den achtergrond, begeleid door Ser Halewyn, Edewalle en Adelheid. Norbrecht blijft alleen.)
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
(alleen.)
Het hatelijke lied zingen!... Ik!... Niet genoeg, dat ik bij de vijanden van Vlaanderen vertoef en ongestraft de lieden van mijnen stand laat beleedigen; niet genoeg, dat ik de vrienden mijns vaders verliet.... Ik zoude er den smaad bijvoegen?... In der eeuwigheid niet!... Hoe zij den wakkeren Zannekin verguizen!... Rampzalige, die ik ben, hun den hoon niet terug in het aangezicht te smijten! Hun niet toe te roepen, dat geen hunner tot de kniën reikt van den vromen burger, dien zij beschimpen!... Zoo ik weder het beproefde mijne kluisters te breken en Adelheid te ontvlieden?...
(Wanhopig.)
Neen, ik kan niet!... Wanneer ik aan eene nieuwe scheiding denk, is het mij alsof het hart mij uit den boezem wordt gescheurd... En eventwel, wat is mijne hoop?... Wat moet van mij geworden?... Zal ik ooit haar de liefde durven bekennen, die mij verteert?
(Na eene poos.)
Zoude zij mijn lied verstaan, mijne smart en vreugde begrepen hebben?... Wie weet!... Terwijl ik zong, scheen haar blik aan mijne lippen te hangen. Zelfs meen ik een' traan onder hare wimpers te hebben zien glinsteren.... Zoude zij...?
(Bitter.)
Dwaas!... Mijne zangen streelen haar het oor, gelyk anderen, gelijk dien goede Edewalle, die fier is zich mijnen meester te noemen... Zij acht den dichter in mij, niet den mensch... Wellicht ben ik niet eens een mensch meer voor de edele dochter van den hoogmoedigen Halewyn..! O waarom kan ik mij niet van haar losrukken! Waarom kan ik niet haar bijzijn vlieden, vlieden tot mijne voeten weigeren mij langer te dragen, tot de vermoeienis mij doe bezwijken en de dood een einde aan mijn lijden stelle!
(Hij staat in mijmering verzonken.)
| |
| |
| |
Derde tooneel.
De vorige, Adelheid, (ras optredende.)
(ter zijde.)
Hij is nog hier...
(Luid.)
Norbrecht!
(verschrikt.)
Gij, jonkvrouw!
Luister, Norbrecht.. Wij zijn te zamen opgevoed. Nog kinderen, leerden wij elkander als broeder en zuster liefhebben.
Schoone tijd!.. Waarom moest hij verzwinden!
Toen kwam er een dag, waarop men mij beval u als een' dienaar te beschouwen... Het bedroefde mij... Nog meer: ik had de macht niet het bevel na te leven.
Ik wilde gehoorzamen, en konde niet. Wel poogde ik mij te bedwingen, en eene koelheid te veinzen, die, meende men, beter strookte met de plichten van mijnen rang... Vruchteloos!... Hoe meer ik mij zelve geweld aandeed om het verleden te vergeten, hoe meer ik mijne ware gevoelens onder den schijn van onverschilligheid trachtte te verbergen, hoe luider mijn hart voor u sprak, hoe meer het mij toeriep, dat ik nimmer een' dienaar in u zoude zien; dat gij immer in mijne oogen een' vriend, een broeder zoudet blijven.
En konde het anders?.. Uwe vurige vaderlandsliefde, uw edelmoedig medelijden met het verdrukte volk vonden weêrklank in mijne ziel, deden mij elken dag u meer hoogschatten... Daarbij, uwe trouw
| |
| |
en verkleefdheid vermeerderden trots mijne schijnbare verandering... In uwen eerbied zelven zag ik warme genegenheid doorstralen... En zoo op uw gelaat soms een weemoedig verwijt te lezen stond, nooit ontsnapte u de geringste klacht.
Gij vergat u zelven om mij. Gij waart dikwijls droef en moedeloos: een heimelijk wee scheen aan uw hart te knagen. En niettemin ademden uwe zangen louter vreugd, als ik vrolijk gestemd was, en zocht gij mij moed en troost in te spreken, als ik moed en troost behoefde.... Later aarzeldet gij niet uw leven op het spel te zetten, om het mijne te redden.
Noem mij zuster, Norbrecht; want, zoo waar God mij hoort! ik wil immer eene zuster voor u zijn.
Mijne zuster!... Wees gezegend voor die zoete woorden. Kondet gij begrijpen hoe liefelijk zij mij het oor streelen, met welken hemelschen wellust zij mij drenken, hoe zalig zij mij maken!
Zoo dat ook gij mij altoos een broeder wilt wezen?
Geen' dag, geen uur, geen' stond heb ik opgehouden het te zijn. O ja, de eerbied sloot mij den mond, maar konde noch de... vriendschap in mijnen boezem smoren, noch de gelukkige dagen mijner jeugd uit mijn geheugen wisschen.
Zult gij weigeren er mij een bewijs van te geven?
(met vuur.)
Spreek!... En zoo mijn bloed, mijn leven...
| |
| |
Ik eisch zooveel niet.... Ik wensch slechts, dat gij mij als vroeger uw vertrouwen schenket....
Dat gij als vroeger de zuster in de vreugd en smart des broeders latet deelen; dat gij niet langer mij uw hartzeer verheelet.
Mijn hartzeer!... Ik zweer u....
Zweer niet... Ik heb u beter gadegeslagen dan gij denkt. Reeds vóór uw vertrek van Edewalle, had ik geraden, dat gij worsteldet met een geheim verdriet, dat gij voornemens waart ons te verlaten... Gij verdweent. Toen zag ik mijn voorgevoel bewaarheid, en stuurde mij zelve bittere verwijten toe u niet tot eene bekentenis te hebben gedwongen, die wellicht u den wreeden stap gespaard hadde. Wij vonden u terug. De eerste dagen van ons samenzijn waart gij weder de Norbrecht van voorheen; doch sedert... Ziedaar, broeder, er is iets dat u kwelt, foltert, uw leven vergalt...
(verward.)
Hoe!... Gij zoudt denken...?
Uwe houding, uw blik, geheel uw wezen, alles verkondigt uw zielelijden. Welnu, ik wil mijn deel van het leed, dat u teistert. Zeg mij wat u die gedachten van verwijdering influisterde, thans misschien nog influistert; wat u zoo somber stemt en liederen ingeeft, waarbij mijn hart van weedom wegkrimpt, en heete tranen mijn oog ontspringen. Zeg mij wat u op dit oogenblik zelf achterhoudend maakt.
(ter zijde.)
En niet mogen spreken!... O marteling!
| |
| |
(angstig.)
Maar gij zwijgt, weigert mijner bede het oor te leenen!
(radeloos.)
Ik kan, mag mij niet verklaren!
Gij kunt, moogt niet!... Zeg mij waarom!... Ik wil...
(hernemend)
Ik verlang het.
Dwing mij niet, ik bid u!... Laat mij mijn geheim. Gij zoudt de eerste zijn om mij te beschuldigen....
(gekrenkt.)
Het is wel. Ik zie thans wat ik van uwe verzekeringen van vriendschap denken moet.
(smeekend.)
In 's hemels naam! Veroordeel mij niet.... Zoo gij wist....
(weenende.)
Ik weet genoeg. Ik weet, dat gij mij uws vertrouwens onwaardig acht, dat gij mij niet meer liefhebt, dat gij mijne genegenheid versmaadt en met ondankbaarheid loont!
(zich vergetende.)
Ik ondankbaar!... O dat is te veel!... Gij hebt mijnen strijd gezien, o God!... Gij zijt getuige hoe het mijne schuld niet is, indien ik spreek!
(Tot Adelheid.)
Gij wilt het!.. Onthoud, dat gij mij gedwongen hebt een stilzwijgen te breken, welk ik als eenen plicht beschouwde, en... verneem wat ik mij zelven zoude willen verbergen, verneem alles... Ik heb u niet meer lief, zegt gij... Gave de hemel!... Het is waar, ik bemin u niet meer als een broeder; maar kondet gij in mijn hart lezen, gij zoudt schrikken voor het gevoel, dat de broederliefde in mijnen boezem heeft vervangen... Gij zoudt zien, hoe ik u bemin als een zinnelooze, hoe mijne liefde aan razernij grenst, en hoe ik sedert jaren vergeefs het gevoel bekamp, dat mij heeft overweldigd.
| |
| |
U niet meer liefhebben!... Wat is broederliefde bij de verslindende drift, wier alvermogen mij beheerscht? Eene nauwelijks zichtbare vlam bij de glanzende zon, een vuursprankel bij een' reuzengloed!.. Wat is de vriendschap, welke gij mij vraagt, bij de grenzenlooze liefde, welke geheel mijne ziel, geheel mijn wezen vervult, die mij belet aan iets anders te denken dan aan u, iets anders te verlangen dan u, u alleen, u altijd, en mij de kracht rooft het gevaar te vluchten, waarin ik onvermijdelijk moet vergaan!
Uwe genegenheid versmaden!... Maar gij begrijpt dan niet, dat uwe genegenheid, uwe min alles is wat ik hier en hiernamaals verlang; dat ik zonder haar niet meer kan leven en bereid ben ze te koopen, niet ten koste van mijn bloed, mijn bestaan... Wat is bloed, bestaan, wanneer het geld uwe liefde te winnen!.... maar ja, ten koste van eene misdaad.. Dat zonder u het woord geluk voor mij niets meer is dan een ijdele klank, en dat de hemel zelf mij een oord van jammer zoude schijnen, indien ik er uwe min moest derven!....
(in de grootste verwarring.)
Norbrecht! Ik bezweer u!..
(Ser Halewyn verschijnt op den achtergrond.)
Hemel!.... Men komt!
| |
Vierde tooneel.
De vorigen, Ser Halewyn.
(op den achtergrond.)
Adelheid met hem!... Beiden zijn ontsteld!
(Met verkropte woede.)
Hij
| |
| |
heeft gesproken!
(Zich bedwingende.)
Hetzij zoo!..
(Naar voren tredende tot Adelheid.)
Laat ons.
(in het henengaan.)
Ongelukkige broeder!
(Af langs de linkerzijde.)
| |
Vijfde tooneel.
Ser Halewyn en Norbrecht.
(ter zijde.)
Zien wij of het welp den leeuw wil verscheuren; of de slang, die ik in mijn' boezem koesterde, haar venijn op den nest wil braken, waaruit ik ze roofde.
(Luid.)
Gij bemint mijne dochter.., hebt haar uwe liefde bekend...
(Norbrecht buigt zwijgend het hoofd.)
Ziedaar het loon mijner weldaden. Aan mij hadt gij uwe redding, uwe opvoeding te danken, en tot vergelding durft gij mij met schande dreigen!
Met schande!... Laster mij ne liefde niet. Zij deed mij den eerbied, dien ik der jonkvrouw schuldig ben, niet uit het oog verliezen.
Wie twijfelt er aan?.. Denkt gij, dat gij nog zoudt ademen, zoo ik niet overtuigd ware, dat uw eerbied uwe liefde evenaart?
(Na eene poos.)
Als een' verworpen schalk konde ik u van den burcht zweepen, uwe driestheid u met de galg doen boeten... Ik verkies nogmaals u te sparen. Ik ga verder.... Ik, Ser Halewyn van Wijkhuyze, heer van Rijshove, kastelein van Vallenaare, wiens adel dagteekent van Karlemagne, wiens geslacht met onverdoofden luister aan de spits van Veurnes adel schittert, ik wil u, Norbrecht den spreker, Norbrecht den zoon van den Veurner Karel, uwe hoonende liefde voor eene der rijkste en edelste jonkvrouwen van Vlaanderland vergeven. Nog
| |
| |
meer, ik wil u de hoop laten, dat eenmaal een tijd kan komen, waarop de vervulling uwer vermetele verwachtingen, de verwezentlijking uwer onzinnige droomen niet geheel onmogelijk zoude wezen!
(verbaasd.)
Word ik zinneloos!
Het verbaast u. Het vooruitzicht doet u duizelen. Ik begrijp het... Hoor: gij hebt ons diensten bewezen, gewichtige diensten.
(Met een' blik van verachting.)
Op welke wijze weet ik niet, verlang ik niet te weten... Genoeg: herhaalde malen hebt gij ons het middel verschaft de aanslagen der opstandelingen te verijdelen en onze wapengenooten te redden. Kortom, gij toondet u den vriend der Leliaarts, den vijand der Klauwaarts. Ook zijn wij u dank verschuldigd.
(gepijnigd.)
Mijn doel was gruwelen te voorkomen.
(met bedwongen afkeer.)
Nog eens: het raakt mij niet: ik wensch uwe drijfveren niet te kennen. Gij hebt ons gediend; daarom leeft gij... Wat de verwezentlijking uwer hoop betreft, zij hangt af van de vervulling eener voorwaarde.
Eener voorwaarde!... O zeg mij welke, en zoo het in de macht eens stervelings zij uwe eischen te bevredigen, zoo onvertsaagdheid en zelfopoffering toereikend zijn...
Ziehier... Groot is mijn haat tegen al wat den naam van Karel en poorter draagt. De galg en het rad schijnen mij te zachte straffen voor de schanddaden, welke het gevloekte ras in euvelen moede begaat. Konde ik het, ten koste van wat mij het duurbaarste is, tot den wortel uitroeien, ik zoude geen oogenblik
| |
| |
weifelen en juichen bij de kastijding der ellendigen, zelfs dan wanneer zij mij tot den rampzaligsten der stervelingen moest maken!
Onder hen bevindt zich een man, dien ik alleen meer haat, dan al de anderen te zamen. Mijn wrok tegen hem zal slechts met mijn leven eindigen... Wat zeg ik!... zoude mij zelfs in het graf geene rust laten, indien ik hem vóór mijn verscheiden niet hadde gekoeld... Dien man moet gij in mijne handen leveren!
O het is geene lichte taak, welke ik u opdraag... Mijn vijand is machtig. Het opgeruide grauw vergoodt hem: het omringt hem dag en nacht, en waakt voor zijne veiligheid. Het gevaar, waaraan gij u blootstelt, is vreeselijk: één kreet, één gebaar kan het sein uws doods worden... Maar ook het loon, dat ik u verspreek, is overheerlijk.
En die man?... Wie is hij?
Vóór vele jaren beleedigde hij mij bloedig. Vóór manslag op een' hoorige, een' verachtelijken slaaf gepleegd, deed hij mij tot weergeld doemen. Ik zette hem de beleediging duur betaald, niet duur genoeg, want later konde hij op nieuws mij hoonen. Deze reis was de hoon verschrikkelijk.. Bij den vorigen opstand, viel ik te Veurne in zijn geweld. Met de koenheid eens ridders zag ik mijn stervensuur te gemoet. Maar neen, hij vond het middel mij aan eene vernedering te onderwerpen, schromelijker dan duizend dooden...
| |
| |
Hij schonk mij het leven!... Om zijne zegepraal met een' glimp van grootmoedigheid te sieren of om mij later op zijn gemak te folteren, bevredigde hij zich mij te kerkeren... O sedert is mijn haat onverbiddelijk geworden als het noodlot, eeuwig als mijne onsterfelijke ziel.... Ware gansch Vlaanderland morgen onder het gezag des graven teruggekeerd, ik zoude onze overwinning onbeduidend achten, indien Zannekin buiten mijn bereik bleve. Zeggen, dat ik Ser Halewyn, de afstammeling van zoovele helden, de gelijke van zoovele vorsten, het leven te danken heb aan een' eerloozen Karel, een' vuigen volksverleider!... Mijn voorhoofd gloeit van schaamte, mijn bloed brandt, wanneer ik er aan denk. O ja, de wereld is voor ons beiden te eng; een van ons moet van de oppervlakte der aarde verdwijnen!...
(Poos.)
Het gelukte mij te ontsnappen aan de waakzaamheid zijner trawanten; maar de vrijheid bracht mijne woede niet tot bedaren: integendeel, zij klom met iederen dag, die sedert mijne vernedering verliep.... Ook heb ik gezworen, gezworen op het gebeente mijns vaders, mij te wreken op eene wijze mijner en mijns geslachts waardig, en zal ik niet rusten, vooraleer de schande dier vernedering uitgewischt, vooraleer mijne wraak voltrokken zij... Wilt gij mij helpen dien eed gestand doen?... Adelheids hand is aan dien prijs.
(wankelend.)
Adelheids hand!....
Bedenk u wel! Aan den eenen kant, een leven zonder vreugd, eene liefde zonder hoop, die mij niet altoos verschoonend zoude vinden; aan den ande-
| |
| |
ren, rijkdom, macht en geluk!... Aan den eenen kant, wellicht een schandelijke dood; aan den anderen, een loon, dat vorsten niet te gering zoude schijnen!
Ik geef u drie maanden tijd om mijne voorwaarde te vervullen.
(Men hoort buiten den burcht verscheidene malen op den hoorn blazen.)
Hoor!... Wie daar?
(ter zijde.)
De hoorn van Diederik!... Wat heeft hij te melden?
Verneem wie toegang vraagt tot den burcht...
(Norbrecht vertrekt langs den achtergrond.)
| |
Zesde tooneel.
(alleen.)
Ga, verwaten dorper!... Uwe roekelooze hoop zal niet verwezentlijkt, uwe vermetelheid zal gestraft worden. Eens uwe verraderstaak volbracht, zal het mij niet moeielijk vallen u uit den weg te ruimen, u in de kastijding van Zannekin te doen deelen... Zal hij er in toestemmen mijnen haat te dienen?.. Hij zal... Het loon, dat ik voor zijne oogen liet blinken, is onweêrstaanbaar. Zelfs al kende hij het geheim zijner geboorte, hij zoude mijn' wil doen... Heerlijke gedachte! Den zoon tot werktuig mijner wraak tegen den vader gebruiken! Den vader door den zoon verderven!... Ditmaal zal ik waarlijk gewroken zijn!
(Norbrecht komt haastig terug.)
| |
Zevende tooneel.
De vorige, Norbrecht.
| |
| |
Vluchten!... Tot wien spreekt gij?
Er is geen tijd te verliezen!.. De Karels van Peyt zijn in aantocht tegen den burcht! Zij naderen langs de heerbaan, en willen op u den dood van hunnen hoofdman wreken, die bij de overrompeling van het slot van Houthem sneuvelde!
Zij zouden zich in Veurne-Ambacht wagen!... Gij raaskalt...
Zij meenen u en uwe vrienden te verrasschen en kunnen binnen weinige stonden hier wezen.
Bij mijn zwaard! Zij zullen zich in hunne verwachting bedrogen vinden. Ik zegen het lot, dat mij de gelegenheid biedt hunnen overmoed te straffen.
(Hij begeeft zich naar den achtergrond en roept in de gaanderij.)
Hola! Mijne schutters! Mijne wapenknechten! Mijne knapen!.. Aan mij!.. Te wapen! Te wapen!
(Terug bij Norbrecht.)
Maar hoe is het mogelijk?
Gansch het land verklaart zich voor de Klauwaarts. Rousselaare en Dixmude zijn in de macht van Baldwyn; Oostende, Nieupoort en IJperen hebben voor Janssone hare poorten geopend, de burgers van Veurne de hulp van Zannekin ingeroepen.
(Gedruis en wapengekletter. Schutters en wapenknechten stormen langs den achtergrond op het tooneel en bezetten verder geheel de gaanderij. Adelheid en Edewalle snellen toe langs den linker kant, gevolgd van knapen en knechten, dienaren en maagden.)
| |
Achtste tooneel.
De vorigen, Adelheid, Edewalle, knapen, schutters, wapenknechten, dienaren en maagden.
Vader!... In 's hemels naam!
| |
| |
De vijand is daar!..
(Tot de wapenknechten.)
De brug omhoog! Het hek omlaag!.. De blijden en enginen in gereedheid!.. Honderd man op de wallen!... De schutters aan de kanteelen! Maakt spoed!
(Tot een' der knapen.)
Mijne wapens!
(Een deel der krijgers in verwarring af langs de gaanderij.) (Tot de dienaars en maagden.)
Gij, bereidt kokend water, smelt pik en lood, en brengt het op de wallen aan. Rept u!
(Maagden en dienaars af langs den linker kant.)
(wil mede.)
Ik zelve wil....
Blijf....
(Tot Edewalle hem met Adelheid en Norbrecht ter zijde voerende.)
Waarde oom, van u wacht ik eene nieuwe blijk van verkleefdheid.
Dat gij met Adelheid den burcht vertatet en haar in veiligheid brenget.
U verlaten op het oogenblik, dat het gevaar dreigt!
Indien gij mij, indien gij haar liefhebt... Indien gij wilt, dat ik enkel aan de verdediging van het slot en de kastijding van het grauw denke. Gij kent de Karels; gij weet dat het lijvige satans zijn. Gelukt het hun het kasteel te overmeesteren, zoo zullen zij niets ontzien, niemand sparen.
Red, o red de jonkvrouw, edele heer!... Zij zijn woedend om den dood van hunnen overste, en hebben gezworen den burcht te verdelgen, en al over de kling te jagen, wat binnen de wallen leeft.
(tot Edewalle.)
Gij hoort het... Zij mag
| |
| |
niet hier blijven, moet verwijderd worden.
(Halfluid.)
Het is de dood niet, dien ik voor haar vrees...
(Tot Norbrecht.)
Gij zult hen vergezellen..
(Stil.)
Eens Adelheid in veiligheid, denkt gij aan mijne wraak, aan de schitterende belooning, welke ik u versprak....
(Tot Edewalle.)
Langs de sluippoort kunt gij onbemerkt het veld bereiken.
(Op den achtergrond wijzende.)
Het is langs daar, dat de vijand opdaagt. Nog heeft hij den tijd niet gehad ons te omsingelen: gij zult ontsnappen.
o Vader! Vader! Laat mij met u sterven!
Stel u gerust, kind: nog is het uur mijns doods niet geslagen. Ik wil de Karels bewijzen, dat Ser Halewyn niet zoo licht zich laat verrasschen.
(Tot Edewalle.)
Gij poogt over de Fransche grens te komen.. Aan het hof van graaf Lodewijk zien wij elkander weder. Haast u! Nog is de aftocht vrij... Wie weet of hij 't binnen een' stond zal wezen.
(Woest getier en bazuingeschal buiten het slot.)
(een venster openende.)
Daar zijn zij!
(wien men onderwijl zijne wapens heeft aangebracht.)
Geene woorden meer verspild!... Ras!
(Edewalle, Adelheid en Norbrecht af langs den linker kant.) (Tot de wapenknechten.)
Volgt mij naar de brugpoort!... Gaan wij de dorpers te keer!... Verlichten wij den beul zijne taak!... Halewyn voor den graaf! Dood aan de Karels! Dood aan de Klauwaarts!
Halewyn voor den graaf! Dood aan de Klauwaarts!
(Ser Halewyn wil aan het hoofd der wapenknechten vertrekken. Fierens en de Karels verschijnen op den achtergrond.)
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Ser Halewyn en de wapenknechten; Fierens met Karels.
Te laat!... De burcht is aan ons!... Uwe krijgers zelven openden ons de poort!
Leven de Karels! Leven de Klauwaarts!
(Ser Halewyn en de wapenknechten staan aan de rechter, Fierens en de Karels aan de linker zijde van het tooneel.)
Verraden!... Doemnis!
(Tot Fierens.)
De burcht is aan u, bralt gij..! Gij liegt als een schurk!... Het verraad leverde u slechts den toegang tot uw graf. Mijn zwaard en de dapperheid dezer trouwe lieden zullen u toonen, dat gij te vroeg u der overwinning zeker waant.
(Tot de wapenknechten.)
Verhalen wij op de doemlingen den afval onzer makkers! Wasschen wij in hun bloed de smet, welke die afval op u doet kleven!... Val aan!
(Aanvallende beweging van Ser Halewyn en de wapenknechten.)
(tot de krijgers van Ser Halewyn.)
Wel hoe!... Gij zoudt langer naar de stem van den dwingeland luisteren!... Gij zoudt langer den beul uwer broederen, den verkrachter hunner dochteren, den roover onzer vrijheid, den verdrukker des vaderlands gehoorzamen!... Verdoolden! Wat verhoopt gij van eenen tegenstand zoo onzinnig als misdadig?.. Blikt rondom u. Onze vrienden zijn talrijk: zij bezetten geheel het slot... Uwe nederlaag is onvermijdelijk... En voor wien zoudt gij ze ondergaan? Voor een' Ser Halewyn!... Is hij niet uw vijand, gelijk de onze? Zijt gij geene Vlamingen, gelijk wij? Is het niet voor u en de uwen, dat wij hem en de zijnen bestrijden?... Komt van uwe
| |
| |
dwaling terug!... Wij zijn uwe broeders... Onze zaak is de uwe: in onze rangen alleen kan uwe plaats wezen?
(woedend.)
Val aan! Val aan!
Schaart u aan onze zijde, en gij zult met ons in de zegepraal van het recht en de vrijheid, de zegepraal van Vlaanderen deelen!
(De wapenknechten verlaten Ser Halewyn, voegen zich bij de Karels en verbroederen met dezen.)
Leven de Klauwaarts! Leven het Vaderland!
Vervloeking!.. De lafaards!
Ha! Gij twijfelt niet meer aan onze overwinning..! En thans zult gij met uwe vrienden voor den dood van den braven Peyt, voor al uwe misdrijven boeten!
Mijne vrienden spotten met uwe bedreigingen: zij zijn buiten uw bereik!
Wij zullen zien!
(Tot de Karels.)
Men doorloope den burcht in alle richtingen. Dat geen schuilhoek onbezocht blijve.
(Eenige Karels verwijderen zich langs verschillende kanten.)
Uwe moeite is nutteloos... Zij zijn vertrokken!
(hem aanvallende.)
Zoo willen wij uwe straf te schrikkelijker maken en in het schouwspel van uwen gefolterden doodsangst ons schadeloos stellen voor de vlucht uwer handlangers.
Nader, ellendige laat, en leer van Ser Halewyn hoe een edeling sterft!
Als een ondier zult gij sterven!
(Gevecht. Ser Halewijn wordt ontwapend en ten gronde
| |
| |
geworpen. Fierens zet hem de knie op de borst, zwaait zijne bijl hem boven het hoofd. De Karels keeren terug.)
De Leliaart loog niet: buiten hem bevindt zich geen ander edelman op het slot.
(tot Ser Halewyn)
Zoo braak uwe lage ziel, en ga de schim van onzen hoofdman melden, hoe wij onze vrienden wreken!
(Hij is gereed om den verslagen te treffen.)
| |
Tiende tooneel.
De vorigen, Zannekin met andere Karels en poorters.
(snelt toe en wendt de bijl af.)
Laat af!
(Hij rukt Fierens weg; Ser Halewyn richt zich op.)
Bij mijne zaligheid!... Wie verstout zich..?
(Zannekin ziende.)
Gij, bevelheer!
Die man hoort mij toe!... Vyftien jaren onverpoosden strijd, vijftien jaren ontroostbare smart, vijftien jaren onbevredigden wrok geven mij het recht alleen over hem te beschikken!
Ik loochen het niet; doch...
Te Veurne konde hij mij ontsnappen... Hier zal het hem niet gelukken. Laat mij met hem.
Bedenk, dat hij ook ons toebehoort; dat gij wel het recht hebt hem te kastijden, maar niet hem aan onze wraak te onttrekken.
(Fierens, de Karels, poorters en wapenknechten begeven zich naar de gaanderij.)
| |
Elfde tooneel.
Zannekin en Ser Halewyn.
Gij zijt op nieuws in mijn geweld. Eén
| |
| |
woord, één wenk van mij en gij ontvangt de straf uwer eerloosheden.
Slaat toe: ik ben bereid!
Gij hebt mijn leven vergiftigd. Het leed, mij door u berokkend, roept luide om wraak. Al uw bloed is niet toereikend om de minste uwer euveldaden uit te wisschen.
Gij hebt den smadelijksten dood verdiend.. En nogtans, ik spaarde u vroeger... Ik wil u nog sparen.
En ik wil het leven niet van uwe goedertierenheid. Zij is mij onverdraaglijker dan de gruwzaamste folteringen.
Ik wil u zelfs de vrijheid wederschenken.
De vrijheid!
(Zijn blik valt op het geopende venster. Hij nadert het ongemerkt tot het einde van het tooneel.)
En daarvoor eischt gij?
Dat gij mij zegget wat van het kind geworden is, dat gij mij laffelijk roofdet!.. Dat gij mij den zoon wedergevet, wiens moeder het slachtoffer werd uwer schaking!
Niet waar, hij leeft?... Gij zijt een duivel, maar.... gij ook zijt vader... Gij hebt het onnoozele wicht niet durven moorden... Hoe wreed ook, hebt gij u geschaamd de tijgers in wreedheid te overtreffen.
(in vervoering.)
Hij leeft!... O mijn voorgevoel bedroog mij niet... Hij leeft!... Heb dank, o God!... Ik wist, dat gij mij niet altoos zoudet doen lijden, dat
| |
| |
gij eindelijk medelijden zoudet hebben met mijne smart, dat gij mij nog den troost zoudet gunnen den lieveling mijner Ida te omhelzen!
(Tot Ser Halewyn.)
Maar.... hoe, waar leeft hij?.. O ik smeek u, voer mij tot hem!... Breng hem tot mij!... Ik zal vergeten, dat gij mijn doodsvijand zijt... Ik zal u alles kwytschelden... Doe hem mij kennen, en gij zult leven, vrij zijn!. Gij zult ons ongedeerd verlaten!
(nijdig.)
Gij wilt hem kennen!... Gij wilt weten wie uw zoon is!... Luister: vóor acht dagen werd het steen van Ser Huibrecht van Moorslede door uwe Karels besprongen. Zij vleiden zich den ridder met zijn gezin onverhoeds te overvallen, doch zagen zich in hunne hoop teleurgesteld. Gewaarschuwd, hadden onze vrienden zich in tijds kunnen verwijderen en alleen het slot aan de woede uwer baldadige makkers overgelaten... Weet gij wie ons het middel verschafte den edelen Moorslede te verwittigen?.... Een Karel!
Twee dagen later werd de burcht van Mher Lodewijk van Houthem door den wreedsten uwer oversten, den woesten Peyt aangerand. Ditmaal vonden uwe makkers het slot niet ledig: integendeel, zij werden dapper afgeslagen, en konde het niet bemachtigen dan met verlies van vele strijders, en na hunnen aanvoerder te hebben zien sneuvelen, wien ik zelf met dit mijn goed zwaard den schedel kloof... Weet gij wie ons de tijding van Peyts aanval overbracht? Wie ons in staat stelde Mher Lodewijk ter hulp te snellen? Wie
| |
| |
later ons aan de vervolging van uw gespuis deed ontkomen?
Nogmaals uw zoon, uw eigen zoon!... Eindelijk, vóor weinige stonden werd mijn slot overvallen. Deze reis dachten uwe lieden zich zeker van hun stuk. Zij waanden mij, mijnen oom, mijne dochter, mijne vrienden in het net... Te vergeefs! Ik konde allen doen vertrekken, vóór dat uwe gezellen aankwamen... En weet gij wie alweder mij hunnen aantocht meldde, wie mij ried mijne dochter en haren pleegvader weg te zenden?... Niemand anders dan uw zoon, altoos uw zoon!
Mijn zoon!... Maar hij is dan...?
(zegepralend.)
Een Leliaart, die zich achter het masker van eenen Klauwaart verbergt!..... Dat is hij!
Een Karel, die zijne vrienden, die u zelven verraadt!... Dat is hij!... Dat heb ik van hem gemaakt!
(met een' kreet.)
Een verrader!.... Een Leliaart!... Mijn zoon!.... O die slag treft mij meer dan al mijne vroegere rampen!... Waar, groote God! waar heb ik hem verdiend?
(Hij blijft in somber gepeins verzonken.)
(ter zijde.)
Het begin mijner wraak!
Om het even!... Hij is en blijft mijn kind!.. Door uwe verfoeielijke lessen misleid is hij alleen de vijand van zijn volk geworden...
Door mijne lessen!... Gij hebt het gezegd.
| |
| |
Welnu, ik zal u ook die schanddaad vergeven.... Toon hem mij, en ik doe mijn woord gestand: ik schenk u de vrijheid.
Hem u te toonen!... U het middel geven hem weêr te vinden, hem te bekeeren...! Gij hoopt het vruchteloos... Neen, hij moet, hij zal een Leliaart blijven!... Gij zult tot aan uwen dood het bewustzijn hebben, dat hij met ons tegen u strijdt, dat hij de vijand zijns vaders is, dat hij u verraadt!...
Ha! Dat is te veel..! Die woorden brengen mij tot bezinning!... Uwe schurkentaal geeft mij aan mij zelven, aan het vaderland weder... Nog eens: wilt gij spreken?
Zoo kome uw bloed over u!
(Tot Fierens en de Karels en poorters.)
Aan mij!
| |
Twaalfde tooneel.
De vorigen, Fierens, karels, poorters, en wapenknechten.
Ik lever u den Leliaart! Gij straft hem naar goedvinden.
Gij zijt het waardig opperhoofd der Klauwaarts.
(Tot de Karels.)
Grijpt hem aan... Wij zullen hem eene galg timmeren zoo hoog, dat gansch Veurne-Ambacht zijn lijk, eene prooi der raven, zal in de lucht zien slingeren... Grijpt aan!
(De Karels dringen op Ser Halewyn aan. Hij springt op het venster.)
Geboeft, gij kunt de galg timmeren!.. Zij zal lang naar het lijk van Ser Halewyn wachten!
(Hij springt het venster uit.)
| |
| |
Bij Satan!... Men snelle hem na, achtervolge hem, brenge hem levend of dood terug!
(aan het venster.)
Hij ontsnapt!.... Hij is de gracht overgezwommen en verdwijnt in het hout!
Troost u... Hij zal de wraak des hemels niet ontgaan!
| |
Dertiende tooneel.
De vorigen, Johan Craye, de Magistraat en poorters van Veurne.
Veurne is aan ons!... Ik heb nauwelijks noodig gehad mij te vertoonen, om de Leliaarts op de vlucht te drijven. De achtbare Magistraat heeft mij tot hier willen vergezellen, om u de sleutels der stad aan te bieden, die eens u verbande, die nogmaals u, als haren redder, den dank harer burgers zendt.
Zoo is Vlaanderland van Leliaarts gezuiverd, want ook de kastelnijen van Kortrijk, Duinkerke en Cassel zijn weder vrij. Onze taak is echter niet afgedaan. In Frankrijk, te Parijs zetelt de machtigste onzer vijanden. Philips van Valois is door de Pairs tot koning uitgeroepen, en zoo lang wij hem niet hebben geleerd, dat de Vlamingen vrije mannen willen zijn, gelijk hunne vaderen, zal de hoop onzer franschgezinden levend blijven. Kunnen wij dien vijand treffen, dan is het vaderland gered, dan is zijn voorspoed, zijn roem, zijne grootheid voor altoos gevestigd.... Naar Frankrijk dus! Naar Frankrijk!
Naar Frankrijk! Naar Frankrijk!
(De Magistraat van Veurne biedt Zannekin de sleutels der stad. Daarna stelt de stoet zich in beweging, en ver- | |
| |
dwijnt langs de gaanderij. Fierens en zijne Karels blijven alleen op het tooneel.)
| |
Veertiende tooneel.
Fierens en de Karels.
Welaan, makkers! De wolf is onzer wrake ontkomen; doch zijn hol moet vernietigd worden. Den Leliaart hebben wij der schim van onzen hoofdman niet kunnen offeren; maar de burcht van Ser Halewyn zal den dapperen Peyt een lijkbrand worden, waarvan de vlammen ten hemel reiken!
(Op een teeken van Fierens, staat het slot aan de vier hoeken in laaien gloed. De Karels juichen en doen hunne wapens klinken, onder het aanheffen van het refrein des Karelslieds.)
Den Klauwaart heil in nood!
Den Leliaart smaad en dood!
Den vijand hard, den vriende heusch,
Zoo klinkt der Karels leus!
EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.
|
|