| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Versbouwkunde.
De versbouwkunde of metriek is dat gedeelte der letterkunde, hetwelk handelt over de regels, die men bij het maken der verzen dient in acht te nemen. Zij begrijpt: de prosodia, de versvoeten, de verssoorten, de stemrust, de snede, den overloop, de versmelting, en eindelijk het rijm.
| |
Prosodia.
De prosodia is de leer van de lengte of kortheid der lettergrepen in de uitspraak. Die lengte of kortheid hangt af van den accent of klemtoon, en van de kwantiteit, dat is de maat of tijdmaat.
| |
Klemtoon.
Door accent of klemtoon verstaat men den graad van nadruk, waarmede een klank wordt uitgebracht.
De kleintoon is tweederlei. Hij bestaat in den meerderen nadruk, dien men onder het spreken aan sommige woorden geeft, en alsdan zoude men hem rede-accent kunnen noemen; ofwel in den meerderen nadruk, waarmede men ééne lettergreep van een woord uitspreekt, alswanneer men hem woord-accent zoude kunnen heeten. Het is alleen over den laatsten, dat wij willen handelen.
In alle echt Nederlandsche, niet samengestelde woor
| |
| |
den van meer dan ééne lettergreep valt de klemtoon op het zakelijke deel: vāder, vrōolijk, bemīnnen. Nogtans ontvangen de voorvoegsels aarts, ant, mis, on, wan, oor, in zekere gevallen, en de achtervoegsels zalig, haftig, (soms achtig), ier, eel, in, ein, es, ij, uur, et, ist, aadje of agie en eeren altoos dien toon. Moeras heeft hem op as; ordentelijk op de tweede lettergreep; en gōddeloos en zēdeloos worden ook goddeloos en zedelōos uitgesproken.
In samengestelde zelfstandige naamwoorden bevindt zich de klemtoon op het eerste lid der samenstelling: lēesboek, dāglicht, vōorspoed, tēgenspoed, ēvenbeeld. Hiervan zijn uitgezonderd: stadhūis, overlēg, onderwījs.
In samengestelde bijvoeglijke naamwoorden of bijwoorden staat de klemtoon op de stamlettergreep van het laatste lid: krachtdādig, diepgrōndig, donkerrōod. Er zijn echter vele bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden, die, met zelfstandige naamwoorden en werkwoorden samengesteld, den klemtoon op het eerste lid nemen: gāstvrij, lēerkundig, hēerschzuchtig, prāatziek.
De scheidbaar samengestelde werkwoorden voeren den klemtoon op het bepalende woord: ūitspreken, wēgloopen, dōordrijven; de onscheidbare integendeel op den stam des werkwoords: aanvāarden, achtervōlgen, wederlēggen. Met zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, soms ook met bijwoorden samengesteld, nemen die laatste werkwoorden den toon op het eerste lid: līefkozen, plūimstrijken, kōrtwieken.
De samengestelde deelwoorden volgen denzeifden regel als de werkwoorden. Zij wijken er weleens van af, wanneer zij als bijvoeglijke naamwoorden of bijwoorden gebruikt zijn: voortvārend, uitnēmend, uitmūntend.
| |
| |
Woorden van ééne lettergreep kunnen met of zonder klemtoon gebruikt worden. De lidwoorden alleen hebben nooit klemtoon.
| |
Maat.
De kwantiteit, maat of tijdmaat is de graad der lengte of kortheid van de lettergrepen, volgens de during in de uitspraak. Vaste regels bestaan in onze taal te dien aanzien nog niet, althans niet met die zekerheid, welke men voor de nauwkeurige bepaling der maat, van al de lettergrepen zoude wenschen. Daar nu van den anderen kant in onzen verzenbouw hoofdzakelijk wordt acht gegeven, niet op de tijdmaat of during, maar wel op den toon der silben, zullen de volgende aanmerkingen voor dit handboek meer dan toereikend wezen:
De lettergrepen zijn lang, kort of middentijdig.
Lang zijn: 1o Al die lettergrepen, welke den klemtoon hebben; 2o Al die stamwoorden, welke hoofd begrippen aanduiden, bv.: gōed, kwāad, frāai, mān, vrōuw, twēe, vīer, gōedig, lījdzaam, verfrāaid, twēede, vīerde, vīervōudig.
Kort zijn: 1o al die woorden van ééne lettergreep, welke geene hoofdbegrippen uitdrukken, als: dĕ, dĕn, dĕr, dĕs, hĕt, mĕ, gĕ, ĕn, tĕ, enz.; 2o de verbuigingslettergrepen, bv.: bravĕ, goedĕ, mannĕn, vrouwĕn, kindĕrĕn, wonĕn, gevĕn, rijkĕrĕ; 3o de voorvoegsels zonder klemtoon en de achtervoegsels, insgelijks zonder klemtoon, en die verder niet als middentijdig warden opgegeven, als: bĕkennen, gĕlooven, heilănd, koudĕ, hemĕl, wollĕn, moedig; en 4o de voorzetsels, die onafscheidbaar zijn, als: ŏmringen, doŏrstaan.
De voorvoegsels en achtervoegsels, die den klemtoon hebben, zijn lang. Het voorvoegsel on is lang voor een zelfstandig naamwoord, doch middentijdig voor
| |
| |
deelwoorden en voor bijv. naamwoorden, uitgaande op: baar, ig, lijk en zaam.
Middentijdig zijn: 1o de eensilbige voornaamwoorden ík, míj, míjns, híj, hêm, zíjns, hâar, mij, óns, gij, ûws, enz.; 2o de eensilbige vormen der hulpwerkwoorden: hêb, hêbt, ís, zijt, zíjn, enz., ter uitzondering van het lange waart; 3o de eensilbige voorzetsels áan, âf, bij, dóor, vóor, enz.; 4o sommige eensilbige bijwoorden: wêl, mêer, min, zêer, 5o de eensilbige voegwoorden en tusschen werpsels, als: dân, âls, wên, âch, ôch, hô, hê; en 6o de achtervoegsels en uitgangen âard, âar, báan, dâm, êg, ėid, héid, îng, léi, lîjn, lîjk, lîjks, lîng, lîngs, nȧar, nîs, ûod, rîg,
rîk, schâp en zâam, bv.: dienâar, bloodâard, zichtbâar, menschdûm.
De eensilbige voorzetzels, als bijwoorden gebruikt, worden lang. Kan ook lang gebruikt worden de middentijdige silbe, 1o die zich tusschen twee korte bevindt, bv.: ouderlīngĕn; 2o die van eene of meer korte is voorgegaan: oudĕrlīng; 3o die van twee korte gevolgd is: arbeīderĕin. Daarentegen wordt de middentijdige kort, als zij tusschen twee lange staat: lēeråarsstǽel.
| |
Versvoeten.
Door versvoet verstaat men de kunstmatige vereeniging van twee of drie lettergrepen, om er een vers mede te helpen maken. Gewoonlijk onderscheidt men in onze poëzij zeven soorten van voeten:
1o Den jambus of kortlangen voet, bestaande uit eene korte lettergreep, gevolgd van eene lange: gĕgroeid, vĕrdrīet, begrip.
2o Den trochaeus of langkorten voet, waarin op eene lange eene korte lettergreep volgt: vādĕr, schōonĕ, brēkĕn.
3o Den spondeus of tweelangen voet, die twee lange silben heeft: kerkdeur, dīchtkūnst, wījnstōk. Men
| |
| |
heeft dezen voet in dalenden en stijgenden onderscheiden. Hij is dalend, wanneer de klemtoon op de eerste lettergreep valt, als in dīchtkūnst; stijgend, wanneer integendeel de tweede lettergreep geklemtoond is: loop hēēn.
5o Den pyrrichius of tweekoeten voet, met twee korte lettergrepen. Daar nu echter in onze taal geene tweesilbige woorden voorkomen, die uit twee korte lettergrepen bestaan, moet men dezen voet in meerlettergrepige woorden zoeken, bv.: groo | tĕrĕ, vreug | dĭgĕ, knib | bĕlĕn.
5o Den dactylus of voorlengen voet. Hij bestaat uit eene lange, gevolgd van twee korte lettergrepen: kōningĕn, lĕvĕrĕn, wāndĕlĕn.
6o Den amphibrachys of middellangen voet, bestaande uit eene lange tusschen twee korte lettergrepen: bĕzijdĕn, gĕlēdĕn, vĕrdrūkkĕn.
7o Den anapoestus of achterlangen voet met twee korte voor ééne lange lettergreep: vĕrgĕzēld, bĕgĕlēid, hĕt gĕlāad.
De drie laatste soorten noemt men trippelvoeten.
De versvoeten worden ook rhythmische maten geheeten. Zij zijn in 't algemeen altoos dalende, als zij met eene lange, en stijgende, als zij met eene korte lettergreep beginnen.
| |
Verssoorten.
Een vers bestaat uit eenen of meer voeten. Gaat het uit op eene lange lettergreep, dan is het een staande; op eene of meer korte, voorgegaan van eene lange, dan is het een slepend vers.
Verzen, uit dalende voeten bestaande, zijn voltallig, als de laatste voet volledig is, onvoltallig, als eene of twee korte lettergrepen van den laatsten voet zijn weggelaten. Verzen, bestaande uit stijgende voeten, zijn voltallig, als de laatste voet volledig is, en over- | |
| |
tallig, als na den laatsten voet eene of twee lettergrepen overschieten.
Er zijn jambische, trochaïsche, anapoestische, amphibrachysche en dactylische verzen, volgens de voeten, waaruit zij zijn samengesteld.
In het jambische vers mag men, behalve den jambus, ook den stijgenden spondeus, en soms zelfs den pyrrichius gebruiken. Dit vers heeft van éénen tot zeven voeten. Jambische verzen van éénen voet komen echter zelden voor. Ziehier een voorbeeld van vijfvoetige:
Zĭj zwēeg | ĕn zāt | ĭn dĭep | gĕpēins | tĕr nēêr;
Geen tranenvloed stroomde uit haar oogen meer;
Geen snik, geen zucht ontkwam haar bleeken mond;
Zij bukte 't hoofd wanhopig naar den grond.
Jambische verzen van zes voeten noemt men nog alexandrijnen of heldenverzen. Wij laten ook van deze een voorbeeld volgen:
Allēen | ĕen zwā rĕ klōmp, | dĕe ōp | dĕ schēr | vĕn krūit,
Geeft in dit zwijgend graf een donderdof geluid.
Verschriklijk dreunt die toon het siddrend volk in de ooren.
Trochaïsche verzen hebben éénen, twee, drie, vier, vijf en acht voeten. Ziehier een voorbeeld van eenvoetige, voltallig en onvoltallig:
| |
| |
De volgende zijn van vier voeten, nu vol-, da onvoltallig:
Hēilĭg, | hēilĭg, | nōg ĕens | hēilĭg,
Driemaal heilig: eer zij God!
Buiten God is 't nergens veilig;
Heilig is het hoog gebod.
De anapoestische verzen zijn van twee, drie of vier voeten.
Voorbeeld van tweevoetige:
O! hĕt wērk | ĭs dĕ vrēugd
Dat weêrgalmt in de lucht;
Die de dorschvlegel slaat.
De amphibrachysche verzen kunnen van éenen, twee, drie en vier voeten wezen.
Voorbeeld van een- en tweevoetige:
Dăar lāgĕn, | vŏor jārĕn,
Somtijds wisselt men het amphibrachysche vers met anapaestische af, als in het volgende voorbeeld:
Mĕn drāafdĕ | hĕt bōsch ŏp | ĕn nēêr, nĕêr | ĕn ŏp,
Dăt dĕ stām | mēn bĕwōg | ĕn.
Men treft dactylische verzen aan van twee, drie
| |
| |
en vier voeten. Ziehier een voorbeeld van viervoetige:
Mārmrĕn gĕ | stīchtĕn ĕn | tōrĕngĕ | vāartĕn
Dūikĕldĕn | rēeds mĕt hŭn' | krūinĕn ĭn | 't nāt;
Reeds had de vloed met zijn klimmende golven
't Toppunt der hoogste gebergten omspat.
De anapoestische, amphibrachysche, en dactylische verzen worden trippelverzen geheeten, gelijk hunne voeten, trippelvoeten, en hunne maat, trippelmaat.
Het is, gelijk men in eenige der aangehaalde voorbeelden kan zien, niet noodig, dat de verzen, die in een dichtstuk voorkomen, altijd even lang zijn. Evenmin is het noodig, dat een gedicht van het begin tot het einde in dezelfde maat geschreven zij, vooral wanneer dit gedicht eene zekere uitgebreidheid heeft.
| |
Stemrust.
De stemrust is de rust, welke men bij het lezen van sommige verzen, als het ware, gedwongen wordt na zekere voeten in acht te nemen.
In de alexandrijnen komt de stemrust gewoonlijk achter den derden voet of de zesde lettergreep.
't Is Wodans hoog besluit || in nevelen omwonden,
't Ligt in zijn wijzen raad, || dien niemand kan doorgronden,
Dat Cesar de oorlogsroê || tot hiertoe knellen doet
In landen, nooit verheerd, || dan slechts door storm en vloed.
Deze rust mag ook geplaatst worden achter den eersten, den tweeden, den vierden en den vijfden voet. Zelfs is het goed haar ter afwisseling soms die plaatsen te geven. Daardoor wordt de eentoonigheid verbroken, welke anders onvermijdelijk deze verssoort kenmerkt.
De vijfvoetige jambische verzen hebben de stem- | |
| |
rust doorgaans achter den tweeden voet. Nogtans is het noodig, dat ook hier de rust soms elders geplaatst worde. In jambische verzen van zeven voeten valt de rust achter den vierden.
De trochaïsche verzen van acht voeten hebben de stemrust in het midden, dat is achter den vierden voet.
| |
Snede.
Behalve deze stemrust is er nog eene, die van den dichter alleen afhangt, welke hij plaatst volgens dat de uitdrukking der gedachten het vereischt, en op zoodanig eene wijze, dat de gewone rust er, om zoo te spreken, onmerkelijk door wordt. Het is volgens deze laatste rust, ook snede genaamd, dat de verzen, en vooral de alexandrijnen, moeten gelezen worden, als in het volgende voorbeeld:
God dank! || daar gaat een vonk van 't sluimrend daglicht aan!
Zij zien het, || twijflen, || rukken 't valluik heftig neder,
En staren... || Ja, || God dank! de morgen schemert weder,
De maan verbleekt, || de starren deinzen! || Heller glans
Verlicht de klippen, || kleurt de kimmen, || tooit den trans,
En dunt de neevlen, || luwt de koude en sust de vlagen.
Gelijk men ziet, kunnen alzoo in een enkel vers twee rusten en meer voorkomen.
Er bestaat eene andere soort van snede, die men ter onderscheiding snijding noemt. Het is die, welke ook cesuur heet. Door deze verstaat men het ingrijpen van eenen versvoet midden in een woord, derwijze, dat hetzelve in twee deelen wordt gesneden, waarvan het eerste aan dien voet toebehoort, en het andere het begin van den volgenden uitmaakt. Deze snijding dient almede ter vermijding van eentonigheid en ter
| |
| |
bevordering der welluidendheid, gelijk men in de volgende verzen kan zien:
't Gevreesd gevaar | te naakt, || dat ze in de ver | te hooren,
Het naakt; || verde | gend en verbree | dend giert het aan,
En spat de brok | ken weg, || die 't in zijn loop weerstaan.
| |
Overloop.
Om de eentonigheid te vermijden, heeft men eindelijk een laatste middel, dat onder de benaming van overloop bekend is. Het bestaat hierin, dat men den zin niet met het vers laat eindigen, maar tot het begin van het volgende overspringen. Een paar voorbeelden zullen het beter doen begrijpen, dan al onze uitleggingen:
Alleen de maan, die helder glom,
En lichtjes op de keeglen schoot
Van kroonlijst en van gevelgoot,
Zag d'armen man meêwarig aan,
En blonk in elken nieuwen traan,
Dien 't lijden hem uit de oogen dreef,
Die in zijn' baard tot ijs versteef,
Met d'adem van zijn zwaar gezucht,
Dat met zijn klacht de scherpe lucht
Doorklonk, en tot zijn' broeder riep,
Die op de zachte peluw sliep.
Hij droomt, hij ielt: dat is een strik
Des boozen, die zijn ziel wil rooven!
Hoe 't water zwoegt en kreunt, zich krommend onder 't wich
Der pakschuit, driemaal 's weeks tot zinkens volgedicht,
Soms eindigt het vers met nog andere rededeelen, als daar zijn: voorzetsels, voegwoorden, enz. Ja men vindt weleens het eerste lid eener samenstelling op den eenen en het laatste op den anderen regel. Met dergelijke overloopen moet men echter spaarzaam zijn, en den laatsten zooveel mogelijk vermijden.
| |
| |
| |
Versmelting.
Waar eene doffe e in een vers vóór eenen klinker komt, versmelt zij in dien klinker en wordt niet uitgesproken, b.v.:
Zijn schaar verbleekte en sprong hem bij;-
Maar 't was voor Orm te laat:
Van vreeze en doodsangst fel bestreên
Kwam hij op 't huis - en hem verscheen
Er zijn dichters, die zich veroorloven de doffe e soms voor eene h te laten versmelten. Zij hebben ongelijk: de h is een medeklinker; en zoo men ze bij ons niet altoos in de uitspraak hoort, is zulks een gebrek, waarvan wij ons moeten ontmaken, en dat niemand het recht geeft eene dergelijke versmelting te bezigen.
| |
Het rijm.
Het rijm is de gelijke klank der eindlettergrepen van twee of meer verzen.
Onze oudste schrijvers kenden dit rijm niet. Hunne verzen bestaan uit een zeker getal geklemtoonde lettergrepen, door ongeklemtoonde vaneen gescheiden. Het stafrijm, dat is de voorletterklank of alliteratie, welke bestaat in het herhalen van denzelfden medeklinker aan het begin van de voornaamste lettergrepen, diende om de verzen met elkander te verbinden. Het geschiedde omtrent op de volgende wijze:
Geef mij steeds goeden moed;
| |
| |
Laat mijn mond niet misdoen
Maar verleen me in 't verdriet
In vele onzer spreekwoorden en aloude zegswijzen vinden wij nog sporen van het stafrijm. Men denke aan: zuur en zoet, lief en leed, weer en wind, dik en dun, vuur noch vonk, bont en blauw, enz. Zelfs onze huidige dichters maken er weleens gebruik van, zonder daarom nogtans datgene te verzuimen, wat wij thans door rijm, dat is gelijkklank op het einde der verzen, verstaan.
De rijmen der staande verzen heeten insgelijks staande, en die der slepende verzen, eveneens slepende. Het slepende rijm mag des noods met eene tweede toonlooze lettergreep verlengd worden, als in de volgende verzen:
Wat geest, wat engel huist of waart in deze blādĕrĕn,
En stort d'enheilige dien hemeldauw door de ādĕrĕn?
Het rijm moet vooral zuiver wezen, dat is de eindklanken der verzen moeten wezentlijk gelijk zijn. Nogtans worden sommige onvolkomen rijmen toegelaten. Wij willen eenige van deze opgeven:
S met sch, b.v.: tros en bosch.
Ts met ds en tsch, b.v.: bots, Gods en trotsch.
St met sd, tst of scht, b.v. feest, bedeesd, ontvleescht.
Ng met nk, voorgegaan van denzelfden klinker, b.v.: gingt en zinkt, mank en bang.
D en g met t en ch, voorgegaan van denzelfden klinker, b.v.: brood en poot, vlag en lach.
Ar met er, b.v.: warm en scherm, hard en werd, marmer en beschermer.
Zelfs vindt men in voorname dichters weleens
| |
| |
rijmen als de volgende: plaats en haas, rots en los, knots en dosch, spits en gemis, stem en vernam, band en zendt, wentelen en kantelen, enz. Zulke stoute rijmen zijn echter niet aan te prijzen. Alleen zijn nog algemeen aangenomen:
De zachtlange o en e met de scherplange, b.v.: speelde en heelde, tronen en loonen.
Au met ou, b.v.: lauw en vrouw.
Oei met ooi, b.v.: loeien en tooien.
Ei en ij rijmen niet. Evenmin woorden, die van denzelfden stam zijn afgeleid, als: verbonden en ontbonden, bedekt en gedekt, enz.
In sommige dichtstukken komen slechts staande rijmen, in andere slechts slepende voor. Veeltijds laat men, vooral in de alexandrijnen, twee slepende op twee staande volgen. Gekruiste rijmen heeft men, wanneer een slepend na een staande of een staande na een slepend komt; gemengde rijmen, wanneer geene bepaalde orde wordt gevolgd.
Eene derde soort van rijm is datgene, welk men assonnantie heet. Daarin heeft men alleen gelijkklank der klinkers in de geklemtoonde lettergrepen van twee of meer woorden. Dit rijm wordt even als het stafrijm slechts in het vers, niet op het einde gebruikt.
Ook zijn er rijmlooze of witte verzen, b.v.:
Ja,! - hier omtrent - daar ginder, bij dat bosch
Sloeg ik hem dood! - Mijn God! Wat zeg ik - dood! -
Zal hij nu ook verrotten, als dat schaap,
Dat afgedwaald in 't bosch mij tegenkwam,
Dat ik zoo wreed verwurgde? - Ja, dat schaap,
Dat stervend schaap had mij bijna ontroerd!...
En heb ik niets bij Abels dood gevoeld?
Zijn dood!... Mijn God! heb ik voor 't laatst den blik,
Den zachten blik van Abels oog gezien?
| |
| |
Hier zijn de verzen alle rijmloos, gelijk men ziet. Andere malen komen zij met rijmende gemengd voor, als in deze strofe:
Komt hier eens, kinders, en let op:
'k Vertel van Sinter Klaas,
En van een braven ambachtsman,
|
|