Stijl en letterkunde
(1885)–Domien Sleeckx– Auteursrecht onbekendHandboek voor het opstellen en beoordelen van Nederlandsche schriften, ten gebruike der normaalscholen en andere onderwijsgestichten
[pagina 201]
| |
Hoofdstuk XIII.
| |
Poezij.Men verdeelt de poëzij in volkspoëzij en kunstpoëzij. De eerste is de natuurlijke uitdrukking van het gevoel, de ongekunstelde, ofschoon dikwijls zeer levendige | |
[pagina 202]
| |
voorstelling eener gedachte of gebeurtenis; de andere houdt zich aan zekere regels, der behandeling van elk dichterlijk gewrocht voorgeschreven. Alle literatuur begint met de volkspoëzij, en het is slechts nadat een volk eenen zekeren trap van beschaving bereikt heeft, dat de kunstpoëzij te voorschijn treedt. Den dichter, zoowel als den prozaschrijver, staan ter uitdrukking van zijne gedachten verschillende vormen ten dienst. Hij zegt ons zijne eigene gewaarwordingen, verhaalt eene of meerdere gebeurtenissen, maalt voorwerpen, schildert toestanden, of laat andere wezens spreken en handelen, ontwikkelt algemeene waarheden, of schrijft regels voor kunsten en wetenschappen. Van daar vijf afdeelingen, te weten: de lyrische, de epische of verhalende, de beschrijvende, de dramatische en de didaktische poëzij. De orde, waarin wij die vijf hoofdvakken opgeven is almede die, waarin zij in de literaturen gewoonlijk voorkomen. | |
Lyrische poezij.De onmiddelijke uitdrukking in verzen van een bepaald gevoel noemt men lyrische poëzij. Zij heeft dien naam van een grieksch woord, dat lier beteekent. Bij de Grieken werden oudtijds de gedichten van alle slach gezongen of uitgegalmd met begeleiding van dit of eenig ander snaartuig. De lyrische gedichten alleen nog geschikt zijnde om aldus gezongen of uitgegalmd te worden, hebben ook alleen dien naam behouden. Er zijn drie soorten van lyrische gezangen: de eenvoudige, waarin zachte, bevallige, vroolijke gewaarwordingen worden wedergegeven; de middelsoortige, met ernstige, edele gevoelens, zonder veel geestdrift; en de verhevene, waarin sterke, hevige gevoelens krachtig, ja geestdriftig worden uitgedrukt. De reden dier verdeeling is, dat de lyrische dichter beurtelings al de snaren van het menschelijk hart kan doen trillen en nu eens | |
[pagina 203]
| |
zachte, teedere, aangename, vroolijke, dan geweldige aandoeningen wekken. Verder worden die drie soorten onderverdeeld in: het lied, de ode of den lierzang, de hymne, de dithyrambe, de elegie of het klaaglied, de heroïde of den heldenbrief, de cantate of het zingdicht, het klinkdicht of sonnet, en eenige dichtjes van minder belang, die thans zelden meer voorkomen. | |
Het lied.Het lied is een klein gedicht, vooral geschikt on gezongen te worden. Meer dan in elk ander lyrisch gewrocht misschien, drukt de dichter in hetzelve een bepaald gevoel uit. Hiertoe bezigt hij regelmatige strofen, koepletten genaamd. Wat de gevoelens betreft, welke de stof van het lied leveren, zij kunnen van allen aard zijn; maar derzelver inkleeding moet altoos klaar, gemakkelijk, natuurlijk en welluidend zijn. Men onderscheidt de liederen in godsdienstige of geestelijke, en in wereldsche. In de eerste hebben bij ons uitgemunt de vermaarde Antwerpsche begijn Anna Bijns, en vóór haar Zuster Bertken van Utrecht en Jan Brugman; later Justus Harduyn, Marnix van St. Aldegonde, Bilderdijk, enz. Het wereldsche lied verschilt daarin van het godsdienstige, dat het alle soort van gevoel uitdrukt, terwijl het deze zich tot het godsdienstige bepaalt. Hertog Jan I van Braband, gemelde Marnix, Vondel, Hooft, Poot, Bilderdijk, Bellami, Helmers, Tollens, J.Th. Van Ryswyck en P.F. Van Keyckhoven hebben in het vak uitgemunt, dat thans nog met veel geluk door eenige onzer voornaamste dichters wordt beoefend. Er zijn volksliederen en kunstliederen. De vervaardigers van de eerste kent men gewoonlijk niet; de tweede, welker vorm alleen beschaving en kunst verraadt, zijn meestal het werk van gekende dichters. Onder de wereldsche liederen heeft men vaderlandsche liederen, zegeliederen, krijgsliederen, drinkliederen, | |
[pagina 204]
| |
dansliederen, tafelliederen, gezelschapsliederen, wiegeliederen, jachtliederen, enz. | |
De ode.De ode of lierzang is het wereldsch lied in zijne hoogste kracht. Haar kenmerk is vooral leven en gloed. De geestdrift maakt zich met onweêrstaanbaar geweld meester van den dichter, en doet hem, als het ware, zingen, ondanks zichzelven. Wil dit zeggen, dat men den naam van lierzang moet weigeren aan lyrische gedichten, waarin een kalmer toon heerscht? Geenszins. De ode kan van de geestdriftige opgewondenheid tot het zachte en bevallige afdalen; maar alsdan komt zij het lied zeer nabij en verschilt van hetzelve alleen daarin, dat haar vorm min geschikt is om gezongen te worden. Somtijds zijn de oden in strofen afgedeeld; andere malen niet. Vrij van allen band mag de gedachte zich in den lierzang ontwikkelen, zonder zich aan regelmatigheid in haren gang te storen. Wat den stijl aangaat, hij komt overeen met de gemoedsstemming des dichters, en onderscheidt zich door kleur, beweging, stoute wendingen, grootsche figuren en plechtigen toon. De aandoening van den dichter is bijwijlen zoo groot, dat hij verwaarloost zijne gedachten in behoorlijke orde te rangschikken en van het eene denkbeeld tot het andere snelt, zelfs zonder den anders onontbeerlijken overgang in acht te nemen. Jakob van Maerlant, Vondel, Antonides Van der Goes, Jakob van Zevecote, Willem van Haren, Cornelis Loots, Helmers, Van Alphen, Nieuwland, Feith, Bellami, Bilderdijk, Van Duyse en Ledeganck hebben in onze taal schoone lierzangen vervaardigd. | |
De dithyrambe.Dithyrambos was bij de Grieken een der namen van Bacchus, en die naam werd ook aan een gedicht te | |
[pagina 205]
| |
zijner eere gegeven. Later werden al de lyrische gedichten alzoo genoemd, die zich door eenen vurigen, opgewonden toon kenmerkten. Het karakter der dithyrambe is eene onstuimigheid, wildheid, woestheid, die zelfs de geestdrift der ode overtreft. In de dithyrambe zijn de maat noch het rhythmus bepaald. De fraaiste, welke wij hebben aan te wijzen, zijn van Bilderdijk en Helmers. | |
De hymne.Even als men de ode het wereldsch lied in zijne hoogste kracht noemt, zoude men de hymne het godsdienstig lied in zijne grootste verhevenheid kunnen noemen. Zij is dus eigentlijk zooveel als eene godsdienstige ode en bezit al de eigenschappen van den lierzang. Zij verschilt daarin van het godsdienstig lied, dat zij gestadig eenen plechtigeren, strengeren, hoogaren toon aanslaat. Haren naam heeft zij van een grieksch woord, dat lofzang ter eere van de goden beteekent. Wij bezitten schoon hymnen van Vondel, Schenck, Bilderdijk, J.Th. Van Ryswyck en anderen. | |
Het klaaglied.Het klaaglied of de elegie is een gedicht van weinig uitgebreidheid, dat ter uitdrukking van droefheid en smart, van klachten en zuchten dient. De gewone toon is weemoedig, treurig, doch zacht en gematigd. De figuren, welke de dichter aanwendt, zijn noch stout noch grootsch. Zijn doel is medelijden te verwekken, en hij zorgt vooral de taal van het hart te spreken. Ziet getal Nederduitsche klaagliederen is overgroot. Degene van Vondel, Jeremias De Decker, Poot, Dirk Smits, Borger, Nieuwland en Ledeganck behooren tot de beste. | |
De heldenbrief.De heldenbrief of heroïde is een gedicht in den toon der elegie, waarin de dichter, in stede van zijn eigen | |
[pagina 206]
| |
gevoel uit te storten, personen uit de fabel of de geschiedenis hunne gevoelens aan anderen laat mededeelen. Het is juist daarom, dat men de heroïde weleens eenen elegischen brief heeft genoemd. J.B. Wellekens, Bilderdijk, Wiselius, Helmers, Tollens, Van Duyse hebben goede heroïden geleverd. Zelden komt dit vak in strofen voor. | |
Het zingdicht.Het zingdicht, ook de cantate genaamd, is, gelijk de naam het aanduidt, vooral bestemd om gezongen te worden. Het bestaat uit: het recitatief of zangverhaal, waarin de dichter, verhalender wijze, de stof opgeeft, welke hij wil behandelen; de aria, waarin hij het gevoel uitdrukt, dat de beschouwing der stof in hem doet ontstaan; eindelijk uit het koor, waarin de algemeene gevoelens, welke die beschouwing verwekt, worden weêrgegeven. Daar de cantate gewoonlijk een natuurtooneel, eene ernstige gebeurtenis, of eene verheven waarheid tot onderwerp heeft, zoo is haar toon over het algemeen plechtig. Die plechtigheid heerscht voornamelijk in het recitatief, terwijl de aria levendiger en het koor, vooral het slotkoor, krachtiger klinken. De duettos of tweezangen, terzettos of driezangen, quartettos of vierzangen, quintettos of vijfzangen, cavatinas, cabalettes, enz. zijn slechts verscheidenheden van de aria. Het gebruik der versmaat en de plaatsing der verschillende deelen worden den dichter vrijgelaten, zoo nogtans, dat het recitatief gewoonlijk eene aria voorafgaat. In de cantate is het aandeel van den toondichter of komponist zoo groot, ja grooter dan dat van den dichter. Ook wordt het werk van den tweede weleens verwaarloosd, en vestigt dat van den eerste bijna uitsluitelijk de aandacht. Het gevolg is, dat in de meeste | |
[pagina 207]
| |
cantaten veel meer zorg aan de verdeeling der verschillende stukken, dan wel aan de uitdrukking en den stijl wordt besteed. Nogtans bezitten wij van Van Alphen en anderen zingdichten, die zich door ernstige literarische verdiensten onderscheiden. Godsdienstige cantaten heeten oratorio's; groote wereldsche cantaten, muziekdramas. | |
Het klinkdicht.Het sonnet of klinkdicht is een lyrisch gewrocht, waarin de dichter zijn gevoel niet vrij stroomen laat, maar zich aan eenen uiterst streng bepaalden vorm onderwerpt. Het bestaat uit veertien verzen, verdeeld in twee vierlingen of strofen van vier verzen, gevolgd van twee drielingen, of strofen van drie. De verzen zijn bijna altoos alexandrijnen. Het klinkdicht moet in den eersten vierling eene hoofdgedachte bevatten, die in den tweeden wordt ontwikkeld. In de laatste strofe moet het met eene verhevene, puntige gedachte eindigen, waarop de vorige, dat is de derde strofe, den lezer heeft voorbereid. Volgens sommigen mag hetzelfde woord in een klinkdicht geene tweemalen voorkomen. Vroeger werd deze dichtsoort zeer hoog, te hoog zelfs geschat. Een sonnet zonder gebreken is een groot gedicht waard, schreef eens Boileau. Men is van die overdreven hoogschatting sedert lang teruggekomen. Wij hebben sonnetten van Hooft, Vondel, Simon van Beaumont, J. De Decker, Bilderdijk, Van Duyse, enz.
De andere meestal kleinere lyrische gewrochten, welke men in onze letterkunde aantreft, zijn: de rhapsodia, eene ode, welke een onderwerp niet in zijn geheel, maar slechts een deel ervan beschouwt; het triolet of rondeel, het madrigaal of schaperslied, het rondeau of ringgedicht, het malayische dicht, het ritornel; de gazel en de makamen. Het laatste is een | |
[pagina 208]
| |
Arabische, het voorlaatste een Perzische dichtvorm, enkele malen, bij vertaling uit het Hoogduitsch, in onze taal beproefd. | |
Verhalende poezijDe verhalende of epische poezij doet ons niet de eigene gewaarwordingen des dichters kennen, gelijk de lyrische. Zij verhaalt integendeel daden of gebeurtenissen, die geschiedkundig waar, of wel versierd zijn. Die daden of gebeurtenissen moeten altoos waarschijnlijk wezen, zonder nogtans het wonderbare uit te sluiten, waartoe de epische dichter, bij de ontwikkeling zijner stof, mag de toevlucht nemen. Deze poëzij wordt in acht dichtvakken onderverdeeld, als daar zijn: het epos of heldendicht, het luimig heldendicht, het dichterlijke verhaal, de vertelling, de idylle, de romance en ballade, de legende, de fabel en parabel. | |
Het heldendicht.Het epos of heldendicht verhaalt groote, buitengewone, fabelachtig geworden gebeurtenissen uit het leven eens volks, en wonderbare daden, door zeldzame menschen onder den invloed van bovennatuurlijke wezens volbracht, Het eischt in de eerste plaats eene levendige, zinnelijke aanschouwelijkheid. De gewichtige beteekenis der gebeurtenissen, de sterkmoedigheid der handelende personen, de grootheid hunner daden en de tusschenkomst van bovennatuurlijke wezens geven aan den inhoud eene verhevenheid, welke het gemoed en de verbeelding des dichters krachtig opwekt. Ook doet zijne plechtig ernstige stemming zich heel het gewrocht door gevoelen en werkt op den lezer met onweêrstaanbaar geweld. Daarom moeten niet alleen personen en handelingen edel voorgesteld, maar zelfs alle onedele woorden en afgesleten vormen zorgvuldig vermeden worden. De verhevenheid des inhouds moet | |
[pagina 209]
| |
zich ja in de keus der figuren en den deftigen, statigen zinnenbouw doen gevoelen, vooral waar de schrijver een der helden laat spreken. De eenheid der handeling is een voornaam vereischte van het heldendicht. Die eenheid sluit de episoden of bijverhalen niet uit; doch deze mogen alleenlijk dienen om het hoofdverhaal af te wisselen, en nooit den gang van hetzelve belemmeren. Men heeft het epos in het klassische en het romantische onderscheiden. Het eerste is dat der Ouden, b.v.: de Iliade ende Odyssea van Homerus, de AEneas van Virgilius. Bij onze vroegste dichters treft men het niet aan. Slechts de Joannes de Boetgezant van Vondel, Abraham de Aartsvader van Arnold Hoogvliet, Friso van Willem van Haren, de Geuzen van Onno Zwier van Haren, David en Germanicus van Lucretia Wilhelmina Van Merken, de Ondergang der eerste Wareld van Bilderdijk, en eenige andere van mindere waarde kunnen tot die soort gebracht worden. Tot het romantische epos behooren het Verloste Hiërusalem van Torquato Tasso en de Razende Roeland van Ariosto. In dit vak is onze oude literatuur bijzonder rijk, want behalve de Heliand en het Hildebrantslied, kunnen wij nog opnoemen: het Nevelingenlied, Karel en Elegast, de Lorreinen, Walewein, Lancelot, Floris en Blanchefloer, Ferguut, de Grimbergsche Oorlog en andere. De schrijvers dier epossen zijn meestal onbekend. Overigens is het veld van het epos zoo ruim, dat het al het menschelijke omvat. Juist daarom bestaan er een aantal epische gedichten, die men niet wel bij eene van de opgegeven soorten kan rangschikken, en die nogtans ware epossen zijn. Wij bevredigen ons met op de Goddelijke Komedie van Dante, de Lusiaden van Camoens, het Verloren Paradijs van Milton en de Messiade van Klopstook te wijzen. | |
[pagina 210]
| |
Het luimige heldendicht.Het luimige heldendicht kan in zekeren zin eene parodie of boertige navolging van het epos genoemd worden. In dit vak worden op plechtigen, epischen toon onbelangrijke daden, belachelijke gebeurtenissen en de alledaagsche handelingen van gewone menschen, of wel in luimigen trant grootsche gebeurtenissen en vrome feiten verhaald. Het heeft vooral ten doel den lezer te verlustigen, te vermaken. Het luimige spruit in hetzelve voort uit de tegenstelling tusschen het onderwerp en de inkleeding. Ook hier kan het wonderbare aangewend worden, doch slechts om den lachwekkenden indruk te vergrooten. Wij bezitten in Reinaart de Vos een der schoonste luimige heldendichten, welke bekend zijn. Dit dierenepos verdient werkelijk ons door al andere literaturen benijd te worden. Bilderdijk vertaalde, onder den titel van Muis- en Kikvorschenkrijg, op eene meesterlijke wijze de Batrachomyomachie, welke men weleens aan Homerus heeft toegeschreven. De Spellingsoorlog van P. Van Duyse is een niet onverdienstelijk boertig epos. Verder hebben W. Van Fockenbroch, P. Langendyk en anderen, naar het voorbeeld van den Franschen dichter Scarron, enkele parodiën vervaardigd, die echter sinds lang vergeten zijn. | |
Het dichterlijke verhaal.Het dichterlijke verhaal beschrijft niet, gelijk het epos, groote, buitengewone gebeurtenissen uit het leven een volks, wonderbare daden door zeldzame menschen verricht; het bevredigt zich met ons ééne gebeurtenis of daad uit het leven van éénen mensch te beschrijven. Die gebeurtenis of daad moet niet ongewoon, maar toch belangwekkend wezen. Van daar dat het dichterlijke verhaal noch den omvang, noch de | |
[pagina 211]
| |
beteekenis van het epos hebben kan, dat zijn doel, zoomin als zijn toon, zoo verheven is. Dit literarisch voortbrengsel is gewoonlijk in paragrafen of zangen verdeeld. Niet al de zangen moeten in dezelfde dichtmaat geschreven worden. De dichter heeft de vrijheid voor elken zang die maat te bezigen, welke het best met de stof van dien zang overeenstemt. Niet altoos staat het dichterlijk verhaal op zich alleen. Dikwijls komt het voor als episode in didaktische of beschrijvende gedichten. In den laatsten tijd hebben vele onzer dichters, naar het voorbeeld van Lord Byron en Sir Walter Scott, zich op deze dichtsoort toegelegd. Onder degene, welke het best in hunne pogingen slaagden, mogen wij Ledeganck noemen. | |
De vertelling.De vertelling verschilt hierin van het dichterlijke verhaal, dat haar onderwerp min ernstig en min beduidend, haar toon eenvoudiger en naïever is. Zij kan soms ernstig zijn, maar alleen op enkele plaatsen, en om weldra op nieuws luimig, zelfs hekelend te worden. Ook is hare uitgebreidheid minder groot en zijn de karakters harer personaadjen minder ontwikkeld. De sproke, welke bij onze oude dichters zoo veelvuldig voorkomt, is niets anders dan eene vertelling. Zij kan godsdienstig zijn, en dan smelt zij soms met de legende ineen. Andere malen is zij fantastisch, en maakt van kabouters, nikkers, wildemannen, meerminnen en andere verdichte wezens veel, soms te veel gebruik. De vertelling eischt eene levendige, aanschouwelijke voorstelling, natuurlijkheid, geest en eenen gemakkelijken luchtigen trant. De sprekers of sprookzeggers, dat is zwervende dichters, der middeleeuwen hebben ons vele vertellingen nagelaten, waarvan echter de meeste vervaardigers | |
[pagina 212]
| |
zijn onbekend gebleven. Uit lateren tijd kunnen wij vertellingen van Cats, Vondel, Bilderdijk, Staring, J.Th. Van Ryswyck, Van Oosterwijck-Bruijn, enz., opnoemen. | |
De idylle.De idylle verhaalt ons de bevallige gebeurtenissen van een leven, dat nog niet door gekunstelde beschaving is verfijnd en zich onschuldig en gelukkig binnen de palen van de eenvoudigheid en van natuurlijke toestanden en handelingen beweegt. Die ideale werkelijkheid van eene nog schuldelooze wereld, van eene andere gouden eeuwe wekt ons welgevallen, maar tevens eene soms weemoedige stemming, voortspruitende uit het verlangen naar een geluk, dat voor ons verloren is. Ofschoon de trant van een gewrocht, dat, gelijk de idylle, zich bepaalt bij de bevallige afschildering van gemoedelijke toestanden, van het lief en leed des landlevens, bij de mededeeling van de wenschen, de vreugden en smarten, de beweegredenen der handelingen van onbedorven veldbewoners, ofschoon die trant, zeggen wij, natuurlijk zoo statig en verheven niet wezen kan, als die van het epos en het dichterlijke verhaal, moet hij echter ernstig blijven, alle onkieschheid en tevens alle woestheid vermijden, en zich immer, zoowel in handelingen als in taal, edel toonen. De versmaat blijft aan de keus des dichters overgelaten, die zeer dikwijls den vorm der samenspraak bezigt, om alles door de houding, de bewegingen, de kleeding, de taal, de omgeving der handelende personen aanschouwelijker te maken. Somwijlen grenst de idylle aan het dichterlijke verhaal; andere malen aan het tooneelspel, gelijk wij het in Hugo van't Woud, door J. Immerzeel Junior, en de Leeuwendalers van Vondel zien. Zij kan ook van allegorischen aard zijn. Jakob Cats, Jakob van Zevecote, Arnold Moonen, en | |
[pagina 213]
| |
J.B. Wellekens zijn onze voornaamste idyllendichters. De Duitschers hebben hunnen onnavolgbaren Salomo Gessner. De idylle wordt ook herdersdicht, herderszang en herderskout geheeten. | |
De romance en ballade.In de kleine gedichten, welke men romance en ballade noemt, is de epische vorm op eene eigenaardige wijze met den lyrischen verbonden. Buitengewone, soms wonderbare en fantastische feiten en gebeurtenissen, zoo als de oude sagen en volksliederen er vermelden, maken derzelver stof uit en werken krachtig op de verbeelding, terwijl de geheimnisvolle gang van het geheel het gemoed inniger treft. Het is die werking op het gevoel, welke dezer dichtsoort haar lyrisch karakter geeft. Om die werking nog levendiger te maken, voert de dichter gewoonlijk den lezer op eens midden in het verhaal en laat verder hetzelve met rassche, klimmende beweging zijnen loop volgen. Afschilderingen van personen en zaken worden door hem slechts dan aangewend, wanneer zij den indruk der gebeurtenis kunnen versterken. Overigens is de daarstelling geheel episch. Niet de gewaarwordingen des dichters, maar die zijner helden drukken deze kleine gedichten uit, en dan nog voor zooveel die gewaarwordingen aanschouwelijk kunnen gemaakt worden. De stof moet door zichzelve treffend zijn, en slechts een' eenvoudigen verhaaltrant noodig hebben, om op het gevoel te werken. De romancen en balladen zijn uit de volkspoëzij ontsproten. Ook bezigen zij gaarne vormen aan de volkstaal ontleend. Geen wonder. Oorspronkelijk was deze dichtsoort niets anders dan een volkslied, waarop konde gedanst worden, gelijk de naam ballade, van het Italiaansch ballare, het aantoont. Ook vordert zij meer | |
[pagina 214]
| |
dan vele andere het rijm, eenen versbouw voor den zang geschikt en schoone welluidende volzinnen. Zelfs komt het stafrijm, waarover later, er wel in te pas. De stijl moet natuurlijk en gemakkelijk zijn, en het gedicht in strofen verdeeld. Alhoewel er weinig, zelfs eigentlijk geen verschil tusschen de romance en de ballade bestaat, zijn sommigen van gevoelen, dat in de ballade het treurige eene grootere rol speelt, en dat ook het einde treurig dient te wezen. Het is eerst op het einde der vorige eeuw, dat wij dit vak in onze literatuur zien beoefenen. Vele onzer oude volksliederen zijn, wel is waar, wezentlijke romancen of balladen, maar als kunstvak treft men het vóór dit tijdstip niet aan. Sedert hebben de meeste dichters er zich met geluk op toegelegd, vooral Bilderdijk, Tollens, Ledeganck, J.Th. Van Ryswyck, Van Kerckhoven, enz. | |
De legende.De naam legende komt van het latijn legendum, van legere, lezen. In de eerste tijden van het kristendom verstond men door legenden de verhalen uit het leven der heiligen, welke in de godsdienstige vergaderingen der geloovigen werden voorgelezen. Hieruit ontsproten later dichterlijke verhalen, die niet enkel over levens van heiligen, maar over alle soorten van stichtelijke gebeurtenissen handelden en insgelijks legenden werden geheeten. De legende onderscheidt zich van de vertelling voornamelijk door haar godsdienstig karakter. Haar doel is gewoonlijk het godsdienstige gevoel op te wekken, en veeltijds heeft hare ontknooping iets wonderbaars. Zij wordt in regelmatige strofen en in gemakkelijken, natuurlijken stijl geschreven. Meest doet zij zich als een naïef volkslied, of als eene eenvoudige ballade voor. Soms is zij echter ook een opgesierd | |
[pagina 215]
| |
dichterlijk verhaal; doch men heeft te recht aangemerkt, dat zij dan veel minder haren naam verdient. Veelal neemt deze dichtsoort hare stof uit de sagen van de eerste tijden des kristendoms, en levert schilderingen van een godvruchtig, deemoedig leven, dat zien in geloof en liefde opoffert. Hare wezentlijke eigenschap is, dat de gebeurtenissen, welke zij verhaalt, door zichzelven bevallig zijn. Die gebeurtenissen moeten in de eenvoudigheid van een argloos gemoed worden opgevat, en daarom ook moet de uitdrukking zeer eenvoudig zijn. Daar zij ons van godsdienst en zedeleer spreekt, zal tevens haar toon ernstig en deftig wezen. De middeleeuwen, dit tijdperk van kinderlijk geloof, zijn bijzonder rijk aan legenden, waaronder eenige zeer uitgebreid, als de Reize van Sint Brandaen en de Theophilus. Na de hervorming kwijnde dit vak, zoowel bij ons als in Duitschland, en het is maar sedert Herder, dat het op nieuws wordt beoefend. Van Duyse, J.Th. Van Ryswyck en Van Kerekhoven hebben goede Vlaamsche legenden geschreven. | |
De fabel en parabel.De fabel en parabel zijn kleine allegorische verhalen, die, op eene bijzondere wijze, het midden houden tusschen proza en poëzij. Zij dienen, om eene waarheid, eene zedeles te ontwikkelen, welke gemakkelijk door den lezer kan gevat worden. Te dien einde stellen zij die waarheid of zedeles aanschouwelijk voor, zoodat zij een verhalend en tevens didaktisch vak zijn. Als verhaal maken zij deel van de epische poëzij; door hare beleerende strekking van de didaktische en van de proza. De personaadjen, die deel nemen aan de verdichte handeling van de fabel, kunnen wezens zijn van zeer verschillenden aard, als goden, menschen, boomen, | |
[pagina 216]
| |
planten, maar voornamelijk dieren. In de parabel zijn het meestal menschen. Deze laatste spreekt meer tot het gemoed; de eerste meer tot het verstand. De zedeles vloeit uit het verhaal zelf voort, of wordt aan het einde, soms ook aan het begin, uitgedrukt. Het is niet zoozeer de vorm, als wel de inhoud, welke aan deze dichtsoort haar poëtisch karakter geeft. Die vorm moet altoos kort, eenvoudig en natuurlijk zijn. Aangezien de gebeurtenis, welke verhaald wordt, meer door de leering, welke zij bevat, dan door zich zelve belang wekt, zoo moet die gebeurtenis niet te zeer uitkomen. Ook dient men alle uitvoerige schilderingen en beschrijvingen te vermijden en uiterst spaarzaam te wezen met het aanwenden van figuren. Daar de lessen der parabel meer verheven zijn, dan die der fabel, zal haar toon over het algemeen dichterlijker, en die der fabel meer de taal van het dagelijksche leven zijn. Overigens is de dichter voor beide vakken aan geenen bijzonderen vorm gebonden, en mag hij lange met korte verzen dooreenmengen, naar 't hem belieft. De fabel en parabel, die van Oosterschen oorsprong zijn, komen zeer vroeg in onze letterkunde voor. In het tweede deel van Reinaart de Vos treffen wij er verscheidene aan. Later vinden wij er van Simon van Beaumont, Cats, Vondel, Wellekens, Moons, Van Winter, Schonck en Coninckx. | |
Beschrijvende poezij.In bijna al de poëtische gewrochten ontmoet men beschrijvingen, en er zijn weinige dichtvakken, welke ze niet dulden. Sommige voorwerpen en toestanden bieden echter door zichzelven reeds belang genoeg, om den dichter toe te laten van dezer beschrijving een afzonderlijk of alleenstaande vak te | |
[pagina 217]
| |
maken. Dit vak noemt men de beschrijvende poëzij. Wij hebben vroeger, bij de behandeling der verschillende soorten van opstellen, in het breede over de beschrijving gesproken. Wij kunnen ons derhalve bevredigen met naar dat hoofdstuk te verwijzen, aangezien al wat wij daar ter plaatse gezegd hebben, op de beschrijvende poëzij toepasselijk is. Onze oudste dichters kenden ze niet als afzonderlijk vak. Hunne beschrijvingen komen slechts in gewrochten der andere vakken voor en dienen enkel tot afwisseling en opluistering van deze. Cats, Vondel, Huygens, Van der Goes en anderen waren de eersten, die louter beschrijvende gedichten vervaardigden. Sedert hebben Bilderdijk, Helmers en Tollens schoone voortbrengselen in dit vak geleverd, en De Overwintering der Hollanders op Nova Zembla van den laatste zal lang nog een der beste modellen blijven, welke onze literatuur in die dichtsoort kan aantoonen. | |
Dramatische poezij.Onder den algemeenen naam van drama verstaat men een lettergewrocht, waarin eene gebeurtenis, een feit door het woord en de daad wordt voorgesteld. Terwijl in de andere poëtische vakken de dichter verhaalt, beschrijft, zijne eigene gewaarwordingen of die zijner helden mededeelt, verdwijnt hij in de dramatische poëzij geheel en al, en laat zijne personaadjen zelven spreken en handelen. Hierdoor wordt hetgene hij voordraagt, inderdaad aanschouwelijk, maakt eenen zeer diepen indruk en prent zich in het geheugen met onuitwischbare trekken. De dramatische poëzij werd, zoomin in Nederland als elders, bij den aanvang der letterkunde beoefend. Onze voorouders zijn, gelijk andere natiën, met de lyrische poëzij begonnen, om van deze tot de epische en de didaktische over te gaan. Nogtans bezaten wij al | |
[pagina 218]
| |
vroeg zoogenaamde abele of ernstige spelen en sotternien, dat is treur-en blijspelen. Zelfs wil men, niet geheel ten onrechte misschien, dat het Engelsche drama op de leest van ons oudste geschoeid zij, en ziet men in de drie ernstige spelen, welke wij van de XIVe eeuw bezitten: Esmoreit van Sicilië, de Hertog van Brunswijk en Lancelot van Denemarken, de voorboden van de meesterstukken, later door William Shakespeare voortgebracht. De stof der dramatische handeling heet fabel. De personaadjes, welke de dramatische dichter in deze laat optreden, mogen historisch of versierd wezen. Eene voorwaarde moeten zij echter vervullen: zij moeten van het begin tot het einde getrouw blijven aan het karakter, haar door de geschiedenis of door den dichter toegekend. Hetzelfde geldt voor de gebeurtenissen of feiten, welke hij op het tooneel aanschouwelijk voorstelt. Zij mogen insgelijks historisch of versierd zijn. Zijn zij historisch, dan mogen zij zelfs in hare omstandigheden min of meer gewijzigd worden, naarmate het dramatische belang of de vereischten van het tooneel zulks vorderen. Alleen, zij ook moeten immer eene voorwaarde vervullen, welke nagenoeg met de vorige overeenstemt: waar of verzonnen, zij moeten waarschijnlijk blijven.Ga naar voetnoot(1) De Grieken en Romeinen, wier schouwburgen en tooneelen merkelijk van de onze verschilden, vergden | |
[pagina 219]
| |
van den dramatischen dichter de strenge inachtneming van hetgene men de drie eenheden heeft genoemd, namelijk: de eenheid van tijd, de eenheid van plaats en de eenheid van handeling. Lang hebben ook die eenheden voor ons, zoowel als voor de Franschen, als onverzettelijke regels gegolden, en moest de dramatische gebeurtenis in éénen dag, op ééne plaats en met ééne handeling afloopen, wilde zij op de noodige waarschijnlijkheid aanspraak maken. Sinds zijn echter onze tooneelschrijvers van die dwaling teruggekeerd en hebben, naar het voorbeeld onzer Ouden, der Engelschen, Duitschers en Spanjaarden, die nooit de drie eenheden aannamen, zich met de eenheid van handeling bevredigd. Zij hebben, even als de latere Franschen, begrepen, dat de eenheid van tijd en plaats, verre van de waarschijnlijkheid te bevorderen, deze veeleer benadeelt, daar het alles behalve natuurlijk is, eene soms zeer ingewikkelde gebeurtenis tot éénen enkelen dag en ééne enkele plaats te beperken. De eenheid van handeling bestaat hierin, dat de dichter ter slechts ééne hoofdgebeurtenis ten tooneele voere. De overige gebeurtenissen moeten bij deze als mindere feiten komen, en met haar naar hetzelfde doel streven. Ook dient die hoofdgebeurtenis volledig te zijn, zoodat de lezer of toeschouwer er het einde, zoowel als het begin en de ontwikkeling, ja zelfs de oorzaken en gevolgen van kenne. Van daar drie deelen in elk dramatisch gewrocht: de voorstelling, die het begin en de oorzaken der gebeurtenis aanduidt; de ontwikkeling, die deze in haren gang doet zien; en de ontknooping, welke er den uitslag van meldt. Voegen wij er bij, dat dit laatste deel het voornaamste is, en dat, bij de behandeling der twee overige, nooit mag vergeten worden, dat zij voornamelijk dienen, om het voor te bereiden | |
[pagina 220]
| |
De hoofdpersonaadje of held van een dramatisch gewrocht moet het meeste belang wekken. De moeilijkheden, de hinderpalen, waarmede hij te worstelen heeft, om zijn doel te bereiken, noemt men den knoop. De andere personaadjen moeten, even als hij, zich door hunne eigenaardige spreek- en handelwijze onderscheiden en literarisch aan hem onderschikt wezen. Een tooneelstuk wordt verdeeld in bedrijven. In het eerste bedrijf heeft de voorstelling plaats; in de volgende de ontwikkeling, en op het einde van het laatste de ontknooping, die, wij herhalen het, immer wel voorbereid moet wezen. Het getal bedrijven gaat zelden over vijf. Soms is een bedrijf verdeeld in twee of meer tafereelen. Altoos telt het een zeker getal tooneelen, gelijk men de onderverdeelingen noemt, gedurende welke dezelfde personaadjen spreken en handelen. Die tooneelen moeten met elkander in natuurlijk verband staan, dat is het volgende moet immer natuurlijk uit het voorgaande voortvloeien. De stijl van een dramatisch gewrocht dient bovenal rasch, levendig en natuurlijk te zijn. Elke personaadje moet spreken, gelijk haar karakter, haar stand en hare gemoedsstemming het medebrengen. Uitvoerige beschrijvingen of verhalen en lange overwegingen, inzonderheid wanneer zij niet onmiddellijk uit de handeling voortspruiten, zullen vermeden worden. De zinnenbouw moet kort zijn, - zonder dat men nogtans zich uitsluitelijk van afgebroken stijl bediene, - en de figuren breed en krachtig. Van de tegenstellingen maken sommige dramatische dichters een veelvuldig en niet ongelukkig gebruik. De tooneelstukken worden of in verzen of in proza geschreven. Somtijds bezigt de dramatische dichter beide vormen te gelijk en wisselt den gebonden stijl af | |
[pagina 221]
| |
met ongebonden. Voor de verzen geeft men gewoonlijk de voorkeur aan de alexandrijnen. De gebeurtenissen of feiten, welke de stof der dramatische poëzij leveren, kunnen ernstig, treurig, schrikkelijk, of wel aangenaam, vroolijk, lachwekkend zijn. Ook hebben wij twee groote afdeelingen in deze dichtsoort, het treurspel en het blijspel geheeten. | |
Het treurspel.Het treurspel wordt genoemd de voorstelling eener doorluchtige handeling, geschikt om schrik en medelijden te wekken. Men is het eventwel omtrent die bepaling niet eens, en sommigen zijn van meening, dat men haar beter de voorstelling van eene doorluchtige handeling, geschikt om groote en edelmoedige gevoelens te wekken zoude heeten, nademaal de ontknooping, zeggen zij, niet uitsluitelijk schrik en medelijden, maar ook bewondering en andere verheven gevoelens wekken kan. De stof der handeling van het treurspel is de strijd van eenen grootaardigen, rijkbegaafden mensch met driften en rampen, met het noodlot. In dien strijd eindigt gewoonlijk die mensch met het onderspit te delven, doch op zoodanig eene wijze, dat hij wel lichamelijk, maar niet zedelijk wordt overwonnen, en niet ophoudt de deelneming, de belangstelling van den toeschouwer gaande te maken. De held van een treurspel moet niet altoos een persoon van hoogen stand wezen. Het is genoeg, dat hij zich door zijne begaafdheden, uitmuntende hoedanigheden of edele gevoelens boven de gewone menschen verheffe. Ook heeft men de treurspelen weleens in heldentreurspelen en burgertreurspelen onderscheiden, naarmate hunne voornaamste personaadjen zich in eenen vorstelijken of in eenen min verheven kring bewegen. | |
[pagina 222]
| |
Wij hebben gezegd, dat de stijl van een dramatisch gewrocht rasch, levendig en natuurlijk moet zijn. In het treurspel moet hij tevens deftig, edel, ja zelfs plechtig wezen, zoo nogtans, dat hij met het karakter der verschillende personaadjen wel overeenstemme. Alhoewel wij veel vroeger reeds abele of ernstige spelen hadden, kunnen Hooft en Vondel als de eigentlijke scheppers van ons treurspel aanzien worden. Nevens hen werkten in dit vak met min of meer gunstigen uitslag Van den Nieuwelandt, Bredero, Jakob van Zevecote, Anslo, Oudaen, Jan Vos, L. Rotgans en Van der Goes. Later werd het door Huydecoper, Onno Zwier van Haren, Van Winter, Lucretia Wilhelmina Van Merken, baronnes de Lannoy, Feith, Klijn, Bilderdijk, Vrouw Wilhelmina Bilderdijk en Wiselius beoefend. | |
Het tooneelspel.In het algemeen wordt elk dramatisch gewrocht met den naam van drama of met dien van tooneelspel bestempeld. Beide woorden worden soms ook in eenen engeren, meer bepaalden zin genomen. Alsdan beteekent drama hetzelfde als treurspel. Verder zijn er stukken, welke men ook drama's noemt, maar die andere malen veel beter tooneelspelen worden geheeten en waarover wij een paar woorden willen neêrschrijven. Het tooneelspel behoort tot een vak, dat het midden houdt tusschen het treur- en het blijspel. Treurig, doch niet zoo treurig en schrikkelijk als het eerste, bevat het nevens zijne ernstige tooneelen, vooral in het begin, andere, die, geestig, vroolijk, ja lachwekkende, veeleer tot het tweede behooren. De handeling heeft doorgaans eene gelukkige ontknooping, die echter tot aan het einde voor den lezer of toeschouwer moet verborgen blijven. Deze handeling mag dichterlijk wezen, doch zonder het verheven te bereiken, | |
[pagina 223]
| |
gelijk in het treurspel. Zij mag ook komiek zijn, maar zonder dat het komieke het ernstige overheersche. Tooneelspelen, waarin de samenspraak nu en dan door muziek wordt onderbroken of begeleid, noemt men melodrama's. De toestanden, waarin de muziek zich hooren laat, moeten wel gekozen zijn. Men pleegt insgelijks melodrama's te noemen, die drama's of tooneelspelen, waarin de goede smaak en de waarschijnlijkheid aan het effekt zijn opgeofferd. | |
Het blijspel.Het blijspel is de voorstelling eener gewone handeling op eene vroolijke, lachwekkende wijze, ten doel hebbende zekere ondeugden en verkeerdheden te gispen en te verbeteren. De eenheid van handeling dient, bij de beoefening van dit vak, niet zoo streng te worden in acht genomen. Men vergeeft den schrijver allicht zijne afwijkingen van deze, als zijne tooneelen levendig en belangwekkend zijn. Ook mag hij de karakters zijner personaadjen weleens overdrijven, wijl hij soms noodig heeft in éénen persoon al de kentrekken van een gebrek of eene ondeugd te vereenigen, welke men werkelijk slechts in verscheidene personen aantreft. Men verdeelt de blijspelen in karakter- en intriguenspelen. In de eerste is de ontwikkeling der handeling aan die der karakters ondergeschikt. In de tweede wordt de knoop, zooveel mogelijk, door allerlei onvoorziene toevallen verwikkeld. De stijl van het blijspel verschilt merkelijk van dien des treurspels. Hij moet eenvoudig, duidelijk, gemakkelijk, natuurlijk en geestig zijn, en veel meer den aard, den stand, de zienswijze, enz., der personaadjen verraden. Daarbij zorge men, dat hij nooit tot het laagkomieke afdale. Hetzelve behoort alleen te huis in | |
[pagina 224]
| |
eene andere onderverdeeling van het blijspel, die men het kluchtspel heeft genoemd. Zoowel de klucht-als de blijspelen kunnen in verzen geschreven worden; doch meestal verkiest de schrijver het proza. Onze oude literatuur is rijk aan blij- en kluchtspelen, esbattementen, sotterniën, kluiten en tafelspelen geheeten. In lateren tijd hebben Hooft, Bredero, Ogier, Asselyn, Langendyk, Nomsz en anderen in het vak gewerkt. | |
Het zangspel en het vaudeville.Het zangspel is een dramatisch gedicht, geschikt om gezongen te worden. Men verdeelt het in groot of ernstig en in komiek of boertig zangspel. Het eerste is geheel in verzen van verschillende maat en rhythmus; het tweede, deels in proza en deels in poëzij. Het vaudeville, ook blijspel met zang of liedjesspel genoemd, is eene onderverdeeling van het komiek zangspel. Het verschilt van dit laatste hierin, dat de muziek der koepletten en samenzangen niet opzettelijk vervaardigd, maar aan ware zangspelen, gekende liederen, zelfs aan straatliederen is ontleend. Beide vakken zijn overigens zeer ongelukkig. Zij zijn uit Frankrijk tot ons overgewaaid en bezitten zelden literarische verdiensten. De zangspelen zijn te allen tijde schaarsch geweest in onze letterkunde en zijn het nog. Blijspelen met zang hebben wij maar al te veel, daar onze tooneelschrijvers zich bijna uitsluitelijk op dit onnatuurlijk, antiliterarisch vak schijnen toe te leggen. Het is eene opoffering aan den wansmaak, die nog lang misschien de vestiging van een waar nationaal toonel in België en Holland zal verijdelen. | |
Didaktische poezij.De didaktische poëzij heeft ten doel de grondbeginselen van kunsten en wetenschappen te onderwijzen, | |
[pagina 225]
| |
Gedichten, waarin over godsdienst, zedeleer en wijsbegeerte wordt gehandeld, waarin zekere algemeene waarheden worden ontwikkeld, behooren mede tot dit vak, hetwelk verder al de werken met eene leerende strekking begrijpt. Het eerste vereischte in den didaktischen schrijver is, dat hij datgene, wat hij anderen wil onderwijzen, grondig versta. Hij, die eenig onderricht aan anderen wil geven, moet zelf met het noodige onderricht voorzien zijn, moet ja meer weten dan hetgene hij aan anderen leeren wil. Met te onderwijzen, onderwijst men, wel is waar, zichzelven; doch het is voor het minste eene groote onvoorzichtigheid anderen zelfs in de eerste beginselen eener kunst of wetenschap te willen inwijden, wanneer men van die kunst of wetenschap geene volledige kennis heeft. Een tweede vereischte in den didaktischen schrijver is, dat hij zijne stof bondig en tevens aangenaam wete voor te dragen. Wordt hij langwijlig, verveelt hij zijne lezers, dan zal hij met al zijne kennissen, met al zijne geleerdheid zijn doel missen. Het is door bondigheid, door kernigheid van vorm, dat hij zijne voorschriften levendig en zinspreukig moet maken, om ze vaster in het geheugen te prenten. Alleen zorge bij door al te groote beknoptheid niet duister te worden, daar alle onderwijs klaar en duidelijk moet wezen, om goede vruchten te dragen. Een didaktisch gewrocht mag, tenzij men over wiskundige wetenschappen handele, nooit eene eentonige, droge aaneenschakeling van regels en voorschriften wezen. Zal het waarlijk nut stichten, zoo moet het die regels en voorschriften in een gewaad hullen, dat het ernstige, het droge der stof min of meer verbloeme. Daarom moet de stijl zich niet alleen door bondigheid en duidelijkheid onderscheiden, maar | |
[pagina 226]
| |
tevens op vele plaatsen door sierlijkheid uitmunten. Schoonheid van vorm kan de droogste stof tot een zeker punt aantrekkelijk maken, zonder dat men daarom den ernst, onontbeerlijk in het onderwijs, hoeft uit het oog te verliezen. De didaktische schrijver zal eindelijk bovenal juist redeneeren. Een wijsgeerig werk moet eene aaneenhangende en volledige redeneering daarstellen. Het geheel, of ten minste de voornaamste deelen moeten tot eene algemeene sluitrede kunnen worden samengetrokken. De leerende werken worden meestal in proza geschreven. Zulks komt hierbij, dat de dingen, welke tot onderricht van anderen worden medegedeeld, veeltijds uit hunnen aard weinig voor poëtische voordracht vatbaar zijn. Die voordracht kan hun echter eenen hoogen graad van aantrekkelijkheid bijzetten. Ook zijn de didaktische gedichten, zoowel in onze als in andere talen, zeer talrijk. De hoofdzaak voor hen, die zich op het vak toeleggen, is hunne onderwerpen goed te kiezen, en zich slechts aan diegene te wagen, welke doelmatig behandeld, niet alleen op het verstand, maar ook op het gemoed en de fantazij kunnen werken. Niet altoos bepaalt zich de didaktische poëzij bij het onderwijs van kunsten en wetenschappen, zedeleer, wijsbegeerte en godsdienst. Soms stelt zij zich ten doel het gispen van zeden en gebruiken, het bestrijden van dwalingen en verkeerdheden, het geeselen van ondeugden en misdrijven. Van daar vier onderverdeelingen: het leerdicht, het hekeldicht, het puntdicht en het zinnebeeld. | |
Het leerdicht.Het leerdicht is gewoonlijk nog al uitgebreid. Het ontwikkelt zoowel grondbeginsels, regels en voorschriften van kunsten en wetenschappen, als algemeene waarheden. Op hetzelve is toepasselijk al wat wij in de | |
[pagina 227]
| |
eerste plaats van de didaktische poëzij gezegd hebben, dat is: het moet grondig, bondig en aangenaam onderwijzen. Tafereelen, beschrijvingen, verhalen en andere episoden mogen het opsieren en verlevendigen, en de stijl mag met goedgekozen figuren, welluidende volzinnen, fraaie wendingen, sieraden van allen aard prijken. Alleen moet de dichter zorgen, dat hij zoomin van de eene als van de andere misbruik make en immer duidelijk blijve. Het leerdicht wordt naar de stof, welke het behandelt, in wetenschappelijk, wijsgeerig en godsdienstig onderscheiden. Dat die stof altoos voor dichterlijke voordracht moet vatbaar wezen, hebben wij reeds gezegd. Jakob van Maerlant gaf de eerste eene didaktische richting aan onze letterkunde. Die richting is haar sinds immer bijgebleven. Na hem hebben Jan van Boendale, Jan De Weert, Dirk Potter, Spieghel, Houwaert, Cats, Huig de Groot, Vondel, De Meyer, Van Merken, Feith, Loots, Bilderdijk en Willems leerdichten vervaardigd. | |
Het hekeldicht.De naam van deze onderverdeeling der didaktische poëzij doet ons hare strekking kennen. Zij gispt de dwaasheden en ondeugden, hekelt de misslagen en misdrijven van geheel een volk, van geheel eenen stand der maatschappij, of van enkele personen, om van deze afkeerig te maken en aldus de verzedelijking, de verbetering der menschen te bevorderen. Er zijn ernstige en luimige hekeldichten. Het ernstige is vooral tegen de ondeugden en misdrijven, het luimige tegen de dwaasheden en misslagen gericht. Het eerste zoekt al het hatelijke en verderfelijke dier ondeugden en misdrijven in het akeligste licht te stellen: het tweede bevredigt zich met die dwaasheden en misslagen te bespotten en belachelijk te maken. | |
[pagina 228]
| |
Diepe kennis van het menschelijk hart is den hekeldichter onontbeerlijk. Is zijn gewrocht ernstig, zoo moet zijn toon deftig en verheven, zijn stijl kernig, krachtig, soms hevig zijn. Is het luimig, dan zal die toon vol fijne scherts, los en levendig, zijn stijl geestig en puntig wezen. Ofschoon Maerlant en de schrijvers zijner school geene eigentlijke hekeldichten leverden, treft men in hunne werken vele plaatsen aan, welke dien naam verdienen. Jeremias De Decker, Vondel, Huygens, Pater Poirters, baronnes de Lannoy, Bilderdijk en J.Th. Van Ryswyck werkten in het vak. In andere literaturen heeft het hekeldicht weleens den vorm van een' brief. Bij ons is zulks zelden het geval. | |
Het puntdicht.Door zijnen vorm behoort het puntdicht dikwijls tot de epische of de dramatische poëzij. Nogtans is het veelal niets anders, dan een hekeldicht op kleine schaal, en heeft het een geestig, puntig, hekelend, bijtend karakter, waarom men geene zwarigheid maakt het hij de didaktische gedichten te rangschikken. Daar het gewoonlijk zeer kort is, werd het oudtijds ook sneldicht geheeten. Het puntdicht bestaat uit twee deelen: de voorstelling en den punt. De voorstelling dient om het onderwerp te doen kennen en de aandacht te spannen. De punt moet er innig mede verbonden zijn en de eigentlijke gedachte van het gedicht op eene treffende, verrasschende wijze uitdrukken. Wij bezitten puntdichten van Simon van Beaumont, Huygens, De Decker, Witsen Geysbeek, Langendyk, Staring, Coninckx, en J.Th. Van Ryswyck. Nevens de hekelende, zijn er ook lovende puntdichten. Wanneer zij op historische personaadjen doelen, noemt | |
[pagina 229]
| |
men ze bijschriften. Hooft, Vondel, Gerard Brandt en anderen hebben goede bijschriften vervaardigd. | |
Het zinnebeeld.De zinnebeelden hebben hunnen oorsprong te danken aan de talrijke plaatwerken, welke in de XVIIe en XVIIIe eeuwen in onze literatuur verschenen. Zij dienen om de prenten dier werken te verklaren, en hebben, even als deze, onderwerpen uit de geschiedenis, de fabel of het gewone leven tot onderwerp, waaruit zij lessen van levenswijsheid en zedeleer trekken. De vorm dier gedichten is onbepaald, en zij zijn soms zeer kort: er zijn er, die uit vier, ja uit twee verzen bestaan. In de werken van Cats vindt men er eene menigte. Hooft, Vondel, Huygens, Jan de Brune, Zevecote, pater Poirters, enz., hebben ook zinnebeelden geschreven. | |
Proza.Over de vakken in proza hebben wij op verre na zooveel niet te zeggen, als over die in poëzij. De reden is, dat de prozawerken, bij ons gelijk elders, schaarsch zijn in de eerste eeuwen der letterkunde, alsmede. dat vele der vakken, welke wij tot hiertoe deden kennen, ook in proza kunnen behandeld worden. In de XIVe eeuw, wanneer onze letterkunde reeds Benen zekeren rijkdom aan dichtwerken van verschillenden aard bezit, hebben wij nog weinig gewrochten in proza aan te wijzen. Dezelve handelen over wetenschappelijke stoffen en zijn van zeer geringe waarde. Wij moeten eerre uitzondering maken voor degene van eenen mystieken schrijver, den zaligen Jan van Ruysbroeck, die voorden besten onzer middeleeuwsche prozaïsten wordt gehouden en weleens de vader van het Nederduitsch proza geheeten. Zelfs in de volgende eeuw zijn de Nederduit- | |
[pagina 230]
| |
sche prozawerken nog altoos zeldzaam en bestaan zij voor het meerendeel in vertalingen uit het Latijn. De XVIe begint ietwat rijker te worden aan gewrochten in ongebonden stijl. Zij handelen bij voorkeur over wetenschappelijke onderwerpen. In de XVIIe treffen wij daarentegen eenen ruimen voorraad degelijke prozaschriften aan; doch het is eerst in de XVIIIe, en voornamelijk in het laatste gedeelte van deze, dat de welsprekendheid en het beschaafde proza grootere vorderingen gemaakt hebben, en dat wij een aanzienlijk getal schrijvers ontmoeten, die den ongebonden stijl met roem beoefenen. Sedert heeft dit getal overhand toegenomen, zoodanig dat heden ten dage, bij ons zoowel als elders, de werken in poëzij veel minder dan die in proza voorkomen. Gewoonlijk worden de prozawerken in drie groote vakken verdeeld: de welsprekendheid, de geschiedenis en de leerkunde. Bij deze komen zich verder eenige mindere vakken aansluiten, die men als onderverdeelingen kan beschouwen. | |
De welsprekendheid.Over de welsprekendheid hebben wij hiervoren, toen wij de redevoering behandelden, in het breede gesproken, en de verschillende soorten doen kennen, waarin zij wordt onderverdeeld, als daar zijn: de kanselwelsprekendheid, de baliewelsprekendheid, de staatkundige en de onbepaalde welsprekendheid. Wij hebben dus niet noodig er hier langer big stil te houden. Alleen zullen wij nogmaals de aandacht vestigen op de zoogenaamde verhandeling, welke, zonder eigentlijk altoos bestemd te zijn, om mondelijk voorgedragen te worden, toch veeltijds als eene min of meer uitgebreide redevoering kan worden beschouwd. | |
[pagina 231]
| |
De geschiedenis.De geschiedenis is de getrouwe voorstelling der vroegere gebeurtenissen. Zij heeft voornamelijk ten doel de menschen te onderrichten door hun den spiegel van het verleden voor te houden. Daarom wordt zij door Cicero de raadgeefster en onderwijzeres der menschen geheeten, en door sommigen beschouwd als het meest verheven vak onzer hedendaagsche letterkunde. Het voornaamste vereischte in den geschiedschrijver is de waarheid. Hij verhaalt niet om te vermaken, gelijk de dichter, noch om te bewijzen, gelijk de redenaar, maar om te onderrichten. Hij moet dus de feiten en gebeurtenissen doen kennen, gelijk zij hebben plaats gegrepen. Duidelijkheid en sierlijkheid van voordracht, schoonheid van vorm zijn voorzeker in hem niet te versmaden, doch van weinig beteekenis zonder de waarheid, wat den Griekschen geschiedschrijver Polybius zeggen deed, dat eene geschiedenis, waarin waarheid ontbreekt, geene geschiedenis kan genoemd worden. En men lette wel op, dat de historieschrijver op verschillende wijzen tegen de waarheid kan zondigen. Het is niet genoeg, dat hij verhale wat hij meent inderdaad gebeurd te zijn; hij moet, vooraleer de hand aan het werk te slaan, de overtuiging hebben, dat hij al het mogelijke gedaan heeft, om de waarheid op te sporen, en in zijne pogingen geslaagd is. Verder moet hij de dingen op zulke wijze verhalen, dat de lezer zich niet misgrijpen kan; zich niet veroorloven iets te zeggen, wat valsch is; den moed hebben niets te verzwijgen wat waar is, en noch haat noch liefde laten doorstralen. Hij moet in één woord waarheidsliefde en onpartijdigheid bezitten, niet minder dan eene nauwkeurige kennis van alles wat hij verhaalt, en hetgene in staat is, om daarover licht te verspreiden. | |
[pagina 232]
| |
De overige vereischten in den geschiedschrijver gevergd zijn: menschenkennis, scherpzinnigheid, wijsgeerig verstand en fijn zedelijk gevoel. Wat zijn werk zelf betreft, zoo wordt in hetzelve eenheid, orde, samenhang, deftigheid en belangrijkheid gevorderd, zoowel als waarheid en nauwkeurigheid. Deze eigenschappen kunnen betrekking hebben tot de keus en de rangschikking der gebeurtenissen, tot het verhaal der zaken of omstandigheden, die deze gebeurtenissen aankleven, tot de schildering der personen en karakters, tot de aanmerkingen, welke de schrijver in zijn verhaal vlecht. De stijl der geschiedenis zal in de eerste plaats duidelijk en beknopt wezen, daar niets hare voordracht meer ontsiert, dan duisterheid en langdradigheid. Verder zal hij door deftigheid en gelijkmatigheid uitmunten, en tevens de stof op eene schilderachtige, aanschouwelijke wijze uitdrukken. Dat men door gelijkmatigheid geene eentoonigheid te verstaan hebbe, spreekt van zelve; want elken stijl, en dus ook den historischen, is dit vereischte onontbeerlijk, welk wij gepastheid genoemd hebben. | |
Soorten van geschiedenis.Men onderscheidt de geschiedenis in wereldgeschiedenis, algemeene geschiedenis, bijzondere geschiedenis, wijsgeerige geschiedenis en kritische geschiedenis. Hierbij kan men voegen: de levensbeschrijving, de jaarboeken en de gedenkschriften. Door wereldgeschiedenis verstaat men degene, welke, hetzij in den geheelen duur der tijden, hetzij in eene bepaalde tijdruimte, de gebeurtenissen beschrijft, waarvan geheel de wereld het tooneel geweest is. De algemeene geschiedenis bevat geheel het leven van een volk, of ten minste al de groote gebeurtenissen, | |
[pagina 233]
| |
welke bij een volk hebben plaats gegrepen, gedurende eene zeer aanzienlijke tijdruimte. Men noemt bijzondere geschiedenis die, welke slechts eene zijde der gebeurtenissen, of wel eene bepaalde, niet zeer aanzienlijke, tijdruimte van het leven eens volks verhaalt. De gebeurtenissen van één enkel tijdstip kunnen stof tot eene dergelijke geschiedenis leveren. De wijsgeerige geschiedenis bepaalt zich niet bij het verhaal der gebeurtenissen. Zij poogt derzelver oorzaken, zoo wel als gevolgen, op te sporen. De kritische geschiedenis eindelijk is degene, welke er zich op toelegt de geschiedkundige moeilijkheden van allen aard op te lossen. De levensbeschrijving is de geschiedenis van eenen enkelen persoon. Jaarboeken, annalen of kronijken zijn zulke historische schriften, waarin van jaar tot jaar wordt aangeteekend, wat merkwaardigs is voorgevallen, zonder dat het tot een samenhagend en goedgesloten geheel worde bewerkt. Zij leveren de stof tot de eigentlijke geschiedenis, even als de gedenkschriften, waarin de schrijver gebeurtenissen verhaalt, welke hij, hetzij als ooggetuige, hetzij als handelend persoon, heeft bijgewoond. Onder onze voornaamste geschiedschrijvers kunnen wij opnoemen: Scriverius, E. Van Meteren, Pieter Bor, Hooft, Gerard Brandt, Van Loon, J.W. Te Water, Van Wyn, Kluit, J. Wagenaar, Stuart, Simon Styl, Wiselius, Van der Palm, Van Kampen, Meerman, Scheltema, Bosscha, de Beaufort, J.B. David en anderen. | |
De leerkunde.Van de leerkundige schriften in proza kunnen wij ons insgelijks bevredigen in weinige woorden te gewagen, daar bijna alles wat wij van de didaktische poëzij zegden, op dit hoofdvak van den ongebonden stijl toepasselijk is. | |
[pagina 234]
| |
Uit hetgene wij vroeger nederschreven, blijkt, dat men door didaktische of leerkundige schriften, al degene moet verstaan, welke onderwijs en kennis verspreiden. Hieruit volgt, dat al die werken in proza, waarin over kunsten en wetenschappen, godsdienst, zedeleer en wijsbegeerte wordt gehandeld, niet alleen om te vermaken, te behagen, maar te gelijker tijd om te onderrichten, tot dit vak behooren. De zoogenaamde leerboeken dienen er dus insgelijks bij gerangschikt te worden. Duidelijkheid, bondigheid, juistheid en nauwkeurigheid zijn in proza, niet minder dan in verzen, hoofdzaak bij het vervaardigen der didaktische schriften Sierlijkheid van stijl wordt niet altoos zoo streng gevergd, nademaal sommige stoffen er weinig vatbaar voor zijn, en andere ze in geenen deele dulden. Meesltijds is echter de fraaie vorm, gelijk een voornaam schrijver zegt, evenmin onbestaanbaar met diepe wijsheid en scherpzinnigheid, als kloeke, gezonde hersenen met een' net gevormden neus en een fijn besneden aangezicht, achter hetwelk zij verscholen liggen. De leerkundige schriften kunnen onder verschillende vormen worden voorgedragen. Nu eens geeft men de voorkeur aan dien der verhandeling, dan aan dien der samenspraak, en dan weêr aan dengenen der brieven. Al die vormen zullen goed zijn, van het oogenblik, dat zij doelmatig aangewend, met talent gebezigd zijn, en de voormelde vereischten bezitten, zonder welke een leerend schrift nimmer zijn doel kan bereiken. | |
Soorten van leerkundige schriften.De leerende prozaschriften laten zich in drie vakken onderverdeelen, namelijk: de wijsgeerige, de kritische en de eigentlijke leerboeken of schoolboeken. | |
[pagina 235]
| |
De wijsgeerige schriften behandelen de wijsbegeerte, alsmede den godsdienst, de zedeleer, de staatkunde, de letterkunde, de natuurkunde, en in het algemeen al de andere kunsten en wetenschappen. Zij leggen niet alleen de grondbeginselen dier kunsten en wetenschappen bloot, maar beredeneeren dezelve. Op juiste redeneering komt het bij het vervaardigen van die schriften al zoo zeer aan, als op het vervullen van de vroeger vermelde voorwaarden. Kritische of beoordeelende schriften zijn dezulke, waarin eenig kunstgewrocht, of eenig werk over kunsten en wetenschappen op eene beredeneerde wijze wordt beoordeeld. In stede van rechtstreeks regels en voorschriften voor te dragen, gelijk de wijsgeerige, passen zij die op eens anders werk toe. Ook bepalen zij zich niet bij afkeuren en vitten; zij schenken lof aan het goede, dat in een gewrocht voorkomt, en hunne grootste verdienste is eene strenge onpartijdigheid. Om dit vak te beoefenen, moet men een gezond oordeel en veel goeden smaak aan grondige theoretische kennissen paren. Oordeel en smaak zijn dikwijls toereikend, wanneer men den algemeenen indruk van een kunstwerk wil wedergeven, en daarom zegt men, dat het juist niet altijd noodig is dichter te zijn, om over de waarde van een dichtstuk, schilder om over die van eene schilderij te oordeelen. Doch treedt men in bijzonderheden, ontleedt men een kunstwerk, of wil men wetenschappelijke gewrochten beoordeelen, dan zijn grondige kennissen onmisbaar. De toon der beoordeeling kan zeer verscheiden zijn. Hij hangt af van den aard des beoordeelden werks, van het gewicht des onderwerps, van de stemming des schrijvers, enz. Wat leerboeken of schoolboeken zijn, hoeven wij | |
[pagina 236]
| |
niet te zeggen. In deze wordt bovenal eenvoudig beid en bevattelijkheid gevergd, benevens eene doelmatige verdeeling der stoffen. In het vak der leerkunde bezitten wij een overgroot, getal prozaschriften. Het zoude ons onmogelijk zijn al degenen op te noemen, die hetzelve met meer of min geluk hebben beoefend. Wij bevredigen ons derhalve de namen van eenigen te vermelden, die op verschillende tijdstippen door hunne leerkundige gewrochten hebben uitgemunt, als: Jan van Ruysbroeck, Coornhert, Marnix, Simon Stevin, Kiliaen, Vondel, Cats, Poirters, Jan de Brune, de Jonge, L. Ten Kate, B. Huydecoper, Scheltema, Huig de Groot, Oudaen, Van Beverwijck, Justus Van Effen, A. Fokke Simons, O. Zwier van Haren, Martinet, J. de Bosch, Uilkens, Hulshoff, Van Hall, Van Alphen, Ypey, Kantelaar, Van Hogendorp, Feith, Bilderdijk, Kinker, Van Hemert, Kemper, Weiland, Siegenbeek, Van Wyn, J. Lublink, Schrart, Lulofs, David en Willems. | |
De Roman.Aan het hoofd der overige prozavakken, die als onderverdeelingen van de drie vorige kunnen beschouwd worden, staat de roman. De roman behoort in zoo verre tot de geschiedenis, dat, hij insgelijks een verhaal is. Hij doet echter geene ware, maar verdichte gebeurtenissen kennen. Men noemt hem gewoonlijk een dichterlijk verhaal in prozaïschen vorm. Andermaal heeft men hem het hedendaagsche epos genoemd, en niet geheel ten onrechte misschien, vermits hij dit met het heldendicht gemeen heeft, dat hij eene reeks handelingen en gebeurtenissen, aan eene enkele voorname ondergeschikt, beschrijft en ze alle tot een geheel verbindt. Het is waar, de gebeurtenissen en de handelende personen zijn niet, gelijk in het epos, aan fabelachtige tijden ontleend, | |
[pagina 237]
| |
noch onder de werking van bovennatuurlijke wezens gesteld; doch zulks komt hierbij, dat zij tot het werkelijke leven behooren, en diensvolgens uit den tegenwoordigen tijd, althans uit eenen tijd, welken wij ons nog in zijne werkelijkheid kunnen voorstellen genomen zijn. Door zijnen aard vereischt de roman, even als elk gewrocht, hetwelk eene handeling voordraagt, ontwikkeling dier handeling en der karakters. Hoe klaarder en bepaalder, hoe natuurlijker en menigvuldiger de handelingen en karakters voorkomen, hoe beter de roman zal wezen, De karakterschildering en het verhaal zijn dus onafscheidelijk. De karakters moeten zoowel in de handelingen, als in de samenspraak uitschijnen. Deze laatste wordt in den roman zeer veel aangewend; echter zorge men, dat zij niet in ijdel gesnap ontaarde. De ontwikkeling der handeling moet goed aaneenhangen. Wel vindt men romans en zelfs voortreffelijke, waarin personen en vertellingen voorkomen, welke met de hoofdhandeling niet in betrekking staan; maar alsdan dienen die personen en vertellingen om de eigenaardigheid der hoofdpersonaadje in een helder daglicht te plaatsen, of op de vorming van dezer karakter eenen bijzonderen invloed uit te oefenen. Daar het gebied van den roman het werkelijke leven is en zijn doel schildering der karakters van belangwekkende personen, zoo moet alles wat er in voorkomt met den loop der wereld overeenstemmen. De handeling zal dus waarschijnlijk, de karakters zullen natuurlijk moeten wezen. De helden mogen groot, uitmuntend zijn, want zij moeten belang wekken; doch menschen moeten zij immer blijven, dat is, bij al hunne grootheid en voortreffelijkheid, zwakheden en gebreken hebben. - Men vergete niet, dat het onwaar- | |
[pagina 238]
| |
schijnlijke soms waar kan wezen. Het toeval is in de wereld en geeft dikwijls den handelingen eene andere bepaalde richting, zonder daarom de karakters te benadeelen. Niet slechts samenspraken, ook beschrijvingen, brieven en redevoeringen worden in den roman aangewend, en doen een goed uitwerksel. Eveneens overwegingen, redeneeringen en leeringen. Men dient nogtans te zorgen, dat zij niet voorheerschen en den rijkdom aan beweging en gebeurtenissen al te zeer verminderen. Dat er romans in brieven zijn, en dat op deze niet toepasselijk is hetgene wij hier, althans van de brieven zeggen, hoeven wij niet aan te merken. De stijl van den roman moet over het algemeen klaar en eenvoudig, rustig en vloeiend zijn. Bij mag, waar het past met bloemen en sieraden verlevendigd worden; doch lange perioden en krachtige figuren duldt hij doorgaans niet. Het gebruik van uitdrukkingen, die anders alleen in de taal van het gezellige verkeer gebezigd worden, geeft hem dikwijls eene bijzondere aantrekkelijkheid. Slechts in buitengewone toestanden en bij het beschrijven van treffende gebeurtenissen mag hij een verheven of hartstochtelijk karakter aannemen. Deftig moet hij altoos zijn, behalve in de samenspraken en brieven, alswanneer het er vooral op aankomt natuurlijk te wezen. Er zijn verschillende soorten van romans. Zoo heeft men den historischen, die eenige gebeurtissen en personen aan de geschiedenis ontleent en ze met verdichte mengt; den zedenroman, die zich vooral tot taak stelt zeden af te schilderen; zeeromans, die hunne helden onder de zeelieden kiezen; wijsgeerige romans, waarin eene wijsgeerige stelling aanschouwelijk gemaakt wordt; verder staatkundige, zielkundige, godsdienstige, | |
[pagina 239]
| |
humoristische, sentimenteele, enz., die alle genoeg door deze woorden worden aangeduid. De roman is zonder tegenspraak het vak, dat hedendaags in alle landen het meest wordt beoefend. Dat er vele verschijnen, die, zoowel door hunne strekking, als door hun gebrek aan literarische verdiensten, oneindig te wenschen laten, ja slecht mogen genoemd worden, valt niet te loochenen. Is het eene reden, om dit vak te veroordeelen? Geenszins. Dit vak is goed, wanneer degene, die het beoefent, goed is, en het heeft ons en anderen werken geleverd, die schoon en nattig zullen blijven, zoolang de menschen kunst en zedelijkheid zullen op prijs stellen. Tot over ongeveer dertig jaren was onze literatuur vrij arm aan deze soort van dichterlijke verhalen, en de meeste, welke vóór dien tijd verschenen, waren uit het Duitsch, het Engelsch en het Fransch vertaald. Sinds hebben onze vaderlandsche schrijvers zich meer op het vak toegelegd, zoo dat wij tegenwoordig eenen tamelijk grooten voorraad bezitten, die nog dagelijks vermeerdert Onder degenen, welke in hunne pogingen het gelukkigst slaagden, noemen wij J. Van Heemskerk, M. Gargon, Agatha Deken en Elisabeth Wolf, Loosjes, Feith, Van Kerckhoven, Jozef Ronsse, enz. De overigen leven nog en zijn door ieder gekend, die in onze Nederduitsche letterkunde geen vreemdeling is. | |
De Novelle.Door eene novelle verstaat men gewoonlijk eenen kleinen roman. Zoo zijn, b.v., de meeste romans onzer Vlaamsche schrijvers eenvoudig novellen, daar het hun zeer dikwijls aan genoegzame ontwikkeling van handeling en karakters ontbreekt, om den naam van roman te verdienen. Nogtans geven vermaarde kunstrechters van dit vak eene andere verklaring, welke wij willen mededeelen. | |
[pagina 240]
| |
De novelle onderscheidt zich van elke andere soort van prozaverhaal hierdoor, dat zij een voorval uit het werkelijke leven, eene grootere of kleinere gebeurtenis in een helder, zeer helder daglicht stelt. Die gebeurtenis moge eenvoudig, alledaagsch wezen; zij moet wonderbaar schijnen en eenen schielijken ommekeer te weeg brengen. Deze wending der geschiedenis, dit punt, waarop zij eensklaps verandert, omkeert, en toch natuurlijk zich ontwikkelt en in hare gevolgen getrouw blijft aan de karakters en de omstandigheden, dient om het geheel vaster in den geest des lezers te prenten. Ook zal de indruk sterker, meer blijvend zijn, naarmate de zaak zelve, bij al het wonderbaarschijnende, onder andere opzichten meer gewoon, meer alledaagsch voorkomt. Dat ondervinden wij overigens in de natuur. De gebeurtenissen, door onze vrienden en kennissen beleefd en door henzelven medegedeeld, zijn altoos degene, welke ons het meest treffen, die het vastst in ons geheugen blijven, ofschoon dikwijls die gebeurtenissen niets bijzonders dan juist zulk een keerpunt aanbieden. Voor den stijl der novellen, kunnen wij ons bevredigen met te verwijzen naar hetgene wij van dien des romans gezegd hebben. Men neme enkel in aanmerking, dat, daar de novelle een eenvoudig verhaal is, haar stijl, meer nog dan die van den roman, eenvoudig en klaar moet wezen. | |
De reisbeschrijvingen.De reisbeschrijvingen, waarbij men ook de land-en volkbeschrijvingen voegen kan, zijn eigentlijk eene onderverdeeling van het leerkundige vak. Immers hare strekking is mede eene leerende, vermits zij ten doel hebben ons met landen en steden, volkeren, zeden, gebruiken, instellingen, gedenkteekenen, enz., bekend te Maken, | |
[pagina 241]
| |
die ons anders waarschijnlijk vreemd zouden blijven. De vorm dezer soort van gewrochten is natuurlijk over het algemeen die der beschrijving. Men kan er verhalen, overwegingen, redeneeringen en redevoeringen in vlechten. De stijl meestal eenvoudig, is soms voor verheffing vatbaar. Men zie overigens wat wij vroeger van ‘de beschrijving gezegd hebben. Onze letterkunde is nog al rijk aan reisbeschrijvingen. Onder degene, welke door hoedanigheden van taal en stijl uitmunten, vermelden wij de werken van C. de Jong, Jakob Haafner, F. Valentyn, C. De Bruyn, N. Witsen, Meerman en Stavorinus.
De overige vakken, die als onderverdeelingen van de drie groote prozavakken gelden, zijn degene, welke ofwel in verzen, ofwel in proza behandeld worden, als daar zijn: de tooneelwerken, de fabel en de parabel, de vertelling, de idylle, ede legende, enz. Wij hebben er, bij het bespreken der poëtische gewrochten, genoeg van gezegd, om een denkbeeld van hunne beteekenis en van hunne vereischten te geven. |
|