| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
De redevoering.
Eene redevoering is eene aanspraak, tot eenen of meerdere toehoorders gericht, met het doel hen te overreden. Gewoonlijk wordt de redevoering geschreven en voorgelezen of handelen. Soms acht de spreker het echter onnoodig iets op voorhand te schrijven, of bevredigt hij zich met enkel de punten op te teekenen, waarover hij wil handelen. Alsdan zegt men dat hij voor de vuist spreekt, met een vreemd woord, improviseert.
De personen, voor welke men het woord voert, overreden, is door zijne woorden zoodanig op hun gevoel en op hun verstand, op hun hart en op hunnen geest werken, dat zij met genoegen de lessen aanhooren, welke men hun voorhoudt, de waarheden aannemen, welke men hun bewijst.
Hij die eene redevoering houdt, heet redenaar of spreker. De hoedanigheid, welke hij vooral moet bezitten, is de welsprekendheid.
| |
Welsprekendheid.
De welsprekendheid is het vermogen van wel te spreken. In andere woorden, het is die begaafdheid of die kunst, welke ons toelaat door de macht van het woord op het hart en den geest te werken, welke ons in staat stelt te overreden.
Om te overreden moet de redenaar drie dingen doen: overtuigen, behagen en roeren.
Men overtuigt bij middel van bewijzen en redenee- | |
| |
ringen; men behaagt door de voortreffelijkheid van zijnen stijl; men roert door de warmte van zijn gevoel.
De eerste vereischte in den redenaar is de waarheidliefde. Het is alleen aan de waarheid, dat de redenaar de middelen moet vragen om te overreden, dat is om beurtelings te overtuigen, te behagen en te roeren. Als men zich van het woord bedient om te misleiden, is men niet meer welsprekend. Men maakt een strafwaardig misbruik van zijne geesteskrachten, en verdient slechts den naam van drogredenaar. ‘De redenaar’ zegden de Romeinen, ‘is een eerlijk man, die de gave van het woord bezit.’ - ‘De redenaar’ zegt Fénelon, ‘is degene, die zich van het woord slechts bedient voor de gedachte, en van de gedachte slechts voor de waarheid en de deugd.’
De verzameling der voorschriften, welke over de redevoering en de redenaars handelen, heet redenaarskunst. Men noemt ze ook wel rhetorica, ofschoon anders dit woord, gelijk wij vroeger gezien hebben, in eenen breederen zin kan genomen worden.
| |
Soorten van welsprekendheid.
Er zijn verschillende soorten van welsprekendheid. Zoo kenden reeds de Ouden de betoogende of bewijzende, de beraadslagende en de gerechtelijke welsprekendheid. Wij verdeelen ze echter voor dit boek liefst in vier hoofdsoorten, namelijk: de kanselwelsprekendheid, de baliewelsprekendheid, de staatkundige welsprekendheid en de onbepaalde welsprekendheid.
| |
Kanselwelsprekendheid.
Door kanselwelsprekendheid verstaat men de kunst van wel op den kansel of predikstoel te spreken.
Een geestelijk redenaar is niet alleen een mensch, die tot andere menschen het woord richt; hij is, om zoo te zeggen, de tolk van God. Het is in name van den
| |
| |
godsdienst, dat hij zijne toehoorders beurtelings vermaant, onderwijst, troost en waarschuwt. Zijne welsprekendheid moet dus merkelijk van die der andere redenaars verschillen, die zich geenszins in dezelfde stelling bevinden. Hij zal zijnen geest vooral door het lezen der H. Schrift voeden, en in zijne redevoeringen de beelden en gevoelens vlechten, welke hij aan die goddelijke bron geput heeft.
Hieruit volgt, dat de kanselwelsprekendheid warmte, vuur, leven, kracht, schildering, bezieling en inzonderheid zalving vordert. Daar de kanselredenaar niet alleen tot personen van eenen hoogen stand en eene groote geleerdheid, maar tevens tot geringe en ongeleerde lieden spreekt, zoo dient zijne voordracht, hoe verheven ook, altoos met duidelijkheid en eenvoudigheid gepaard te gaan, zonder dat hij nogtans de deftigheid uit het oog verlieze, die voor zijn karakter en voor de onderwerpen, welke hij behandelt, onontbeerlijk is. De predikant, welke immer in hoogdravenden stijl spreekt, loopt gevaar soms voor zijne toehoorders onverstaanbaar te zijn; maar degene, welke zijne voordracht met onedele uitdrukkingen ontsiert, of met kwinkslagen doorspekt, toont, dat hij van de vereischten des waren kanselstijls geen juist begrip heeft.
De redevoeringen, welke op den kansel worden uitgesproken, heeten sermoenen of leerredenen. Vroeger werden hierbij de lofredenen op heiligen, en sommige lijkredenen gevoegd. Onder de kanselredenaars, die zich in het Nederduitsch door hunne welsprekendheid onderscheidden, kunnen wij Vollenhove, Gerard Brandt en zijne drie zonen, Caspar, Gerard en Johan, Borger, Van der Palm, Kist, Ypey, Monen, Broes, Martinus Stuart, Clarisse, Muntinghe, Stinstra, Backx, Antonissen, Florisoone, Debast, Poirters, en pater
| |
| |
Tourbé noemen. De laatste munt uit door eene sierlijke duidelijkheid, eene eenvoudige deftigheid en eene bekoorlijke welluidendheid, welke zijne sermoenen tot ware toonbeelden van kanselstijl maken.
| |
Baliewelsprekendheid.
De baliewelsprekendheid is die der rechtsgeleerden, dat is die, welke in rechtsgedingen en pleidooien wordt gebezigd. Men onderscheidt ze in burgerlijke en lijfstraffelijke. De stijl van de eerste moet duidelijk, beknopt en nadrukkelijk wezen. Hoogdravend, schilderend en dichterlijk kan hij zelden zijn; doch eene zekere warmte dient hij toch te bezitten. Verder moet deze soort van gerechtelijke stijl, zooveel mogelijk, zuiver, net en beschaafd wezen. Wat den stijl der lijfstraffelijke baliewelsprekendheid betreft, hij mag dikwijls verheven, roerend, hartstochtelijk zijn, inzonderheid wanneer het fortuin, de eer of het leven van den beschuldigde op het spel staat.
Hoe weinig onze tegenwoordige rechtsgeleerden zich op de Nederduitsche baliewelsprekendheid toeleggen, hoeven wij nauwelijks aan te stippen. Men schrijft te recht het daaraan toe, dat onze balie zoo weinige sprekers van wezentlijk literarisch talent bezit, daar de ieverigste studie niet altoos toereikend is, om iemand in eene vreemde taal, gelijk het Fransch voor onze Vlaamsche rechtsgeleerden is en blijft, waarlijk welsprekend te maken. In Holland daarentegen, alwaar de rechtsgedingen uitsluitelijk in de moedertaal worden gevoerd, spreken rechters en advokaten over het algemeen eene sierlijke taal, en in België zijn het bijna alleen degene, welke nu en dan zich van de moedertaal bedienen, die inderdaad welsprekend mogen heeten.
Onder de redenaars, welke de Nederlandsche baliewelsprekendheid tot roem verstrekken, verdienen
| |
| |
Middelgeest, Kemper, Noordkerk, de Jonge en Meijer eene bijzondere melding.
| |
Staatkundige welsprekendheid.
De staatkundige welsprekendheid wordt door staatsbestuurders, volksvertegenwoordigers, enz. beoefend. Zij moet door kracht en klem van redeneering uitmunten, want haar doel is, meer nog dan bij andere soorten van welsprekendheid, de toehoorders te overreden, tot het nemen van een besluit over te halen. Soms mag zij ook levendig, schilderachtig, vurig zijn, naarmate de onderwerpen, welke zij behandelt, van grooter gewicht en meer verheven aard zijn. Immers voor haar geldt het niet slechts het belang van eenen enkelen persoon, maar dat van duizenden te bevorderen; en het ware onvergeeflijk, indien de redenaar koud bleve, wanneer hij den voorspoed, de vrijheid, het geluk zijner medeburgers, zijns vaderlands te verdedigen heeft.
Daar het in de staatkundige welsprekendheid voornamelijk op verstandsovertuiging aankomt, zal de redenaar in de eerste plaatse zorgen, dat hij duidelijk, beknopt en bondig zij. Verder moet zijne voordracht ordelijk en geleidelijk wezen. Geest, scherts en boert komen weleens in zijne redenen te pas, doch alsdan mag hij nooit de palen der voorzichtigheid en welvoeglijkheid te buiten gaan, noch de waarheid aan de geestigheid opofferen. Hij zal wel doen zich op het spreken voor de vuist toe te leggen. Simon Styl, Kantelaar, Van Hogendorp, Schimmelpenninck, Van Hall, de reeds genoemde Kemper en Van der Palm bekleeden de eerste plaats onder de staatkundige redenaars, die in het Nederduitsch gesproken en geschreven hebben.
| |
Onbepaalde welsprekendheid.
Tot de onbepaalde welsprekendheid behooren de lof- | |
| |
en lijkredenen, de academische redevoeringen, mitsgaders alle soorten van aanspraken en verhandelingen over kunsten, letteren en wetenschappen, voordrachten in letterkringen, op letterkundige feesten en dergelijke.
Het doel van deze welsprekendheid is meestal te behagen en te onderwijzen. Van daar dat de stijl immer zekere maat van sierlijkheid en zwierigheid bij zijne onontbeerlijke zuiverheid en duidelijkheid moet voegen. Bevalligheid van uitdrukking en dichterlijkheid kunnen hem eene hooge waarde bijzetten. Kortom, de redenaar, welke tot deze soort van welsprekendheid de toevlucht neemt, moet, meer dan elk andere misschien, trachten zijne toehoorders te boeien; en hij kan zulks het best door de waarheid en het belangwekkende van den inhoud, bij middel van eenen schoonen vorm, aantrekkelijk te maken. Van der Palm, Schrant, Kantelaar, Van Alphen, Feith, Lublink, Siegenbeek, Des Amorie Van der Hoeven en anderen hebben zich door hunne redevoeringen en schriften in dit vak eenen duurzamen roem verworven.
| |
De verhandeling.
Wij noemden daareven de verhandeling. Zij is een opstel, dat, ofschoon niet altoos bestemd om mondeling te worden voorgedragen, nogtans dikwijls onder de redevoeringen kan gerangschikt worden. Zij ook heeft, gelijk de akademische en andere, ten doel te behagen, zoowel als te onderwijzen. Daarom moet haar stijl niet alleen eenvoudig, duidelijk en beknopt, maar tevens sierlijk en boeiend zijn. Zelfs mag hij nooit te eenvoudig wezen; want de verhandeling spreekt niet, als sommige andere leerende schriften, tot personen, welke van de behandelde stof geen het minste denkbeeld hebben, maar wel tot dezulke, die reeds met voorbereidende kennissen zijn toegerust. Bij hare eenvoudig- | |
| |
heid en duidelijkheid kan zij dus zonder gevaar netheid, sierlijkheid en zwierigheid voegen. De levendigheid van den vorm is hierom haar onontbeerlijk, dat zij zonder deze allicht zoude vervelen en haar doel, althans gedeeltelijk, missen. Verder is op de verhandeling toepasselijk wat wij tot hiertoe van de redevoering zegden en nog te zeggen hebben.
| |
Deelen der redevoering.
Het is de natuur zelve, welke ons leert hoevele deelen eene redevoering hebben moet. Zij toch zegt ons, dat wij niet ineens ons onderwerp mogen beginnen te behandelen; dat wij eerst de toehoorders moeten voorbereiden op hetgene wij hun voor te dragen hebben. Zij zegt ons verder, dat wij de stof, waarover wij willen spreken, moeten opgeven; daarna bewijzen, dat hetgene wij zeggen, met de waarheid overeenstemt; en eindelijk op zoodanig eene wijze onze rede sluiten, dat onze toehoorders als gedwongen worden te bekennen, dat wij gelijk hebben.
Eene redevoering bestaat diensvolgens uit vier deelen: de inleiding, het verhaal of de verklaring, het vertoog, dat is de ontwikkeling der gronden en bewijzen, en het slot of de toepassing. Wij gaan ieder dezer deelen afzonderlijk onderzoeken.
| |
De inleiding.
De inleiding (exorde) is de aanvang der redevoering. Zij moet strekken, om het doel aan te duiden en de toehoorders voor te bereiden op datgene, wat zij verder zullen vernemen. Dit voorbereiden bestaat hierin, dat men hen welwillend, oplettend en vatbaar voor overreding poogt te maken.
Algemeene regels voor de inleiding zijn: 1o Zij mag niet te lang wezen, doch ook niet te kort, want er dient zekere evenredigheid tusschen haar en de overige
| |
| |
deelen te bestaan. 2o De inleiding moet zedig zijn. Is zij het niet, belooft zij te veel, dan wordt de toehoorderschap ten gevolge van teleurstelling licht ontstemd. 3o Zij zal natuurlijk en ongedwongen wezen, en onmiddellijk uit het onderwerp voortvloeien. 4o Haar toon moet zich over het algemeen door kalmte en bedaardheid kenmerken. Als men te hevig begint, kan de redevoering later moeilijk indruk wekken. 5o De stijl moet zuiver en keurig zijn. Het is vooral bij den aanvang der redevoering, dat de feilen tegen taal en stijl het meest in het oog loopen. 6o Zij mag geen wezentlijk deel der redevoering zelve wegnemen. 7o Het slot der redevoering moet met de inleiding wel samenhangen.
De Ouden verdeelden de inleidingen in twee soorten. Door de eerste soort verstonden zij degene, waarin de redenaar dadelijk met zijn onderwerp voor den dag kwam; door de tweede die, waarin hij, uit hoofde van eene veronderstelde vooringenomenheid bij de toehoorders, niet dan met omwegen tot het vermelden van zijn onderwerp overging.
Somtijds gebeurt het, dat de inleiding met het volgende deel der redevoering, het verhaal, ineensmelt. Alsdan moet men zorgen, dat beide deelen niettemin duidelijk uitkomen. Andere malen brengt de toestand des redenaars mede, dat hij de inleiding geheel en al overspringe. Geoefende sprekers mogen alleen zich die afwijking van de algemeene regels veroorloven.
| |
Het verhaal.
Het verhaal of de verklaring is de opgave en de ontwikkeling van den aard der stof, waarover men wil handelen. Hetzelve verschilt volgens de soort van welsprekendheid, welke men beoefent. Voor eene rechtbank dient het om de daadzaken en gebeurtenissen te vermelden, welke het pleidooi ten grondslag heeft. In een
| |
| |
sermoen is het de tekstverklaring en- opheldering. Hieruit kan men opmaken, dat de benaming van dit deel in eenen ruimen zin genomen wordt, aangezien zij van beteekenis verandert, naarmate het onderwerp der redevoering van eenen anderen aard is.
Duidelijkheid, beknoptheid en waarschijnlijkheid zijn de drie vereischten van een goed verhaal. De duidelijkheid wordt bevorderd zoowel door de zaken zelven, als door de orde en den stijl, waarin men ze verhaalt. Men behoort nauwkeurig personen, tijd, plaats, omstandigheden, of wel de te bespreken stof op te geven. Men behoort het te doen met eenvoudigheid, juistheid en afgepastheid van bewoordingen.
De beknoptheid kan en uit de zaken, en uit den stijl voortspruiten. Men moet al datgene weglaten, wat niet rechtstreeks tot het onderwerp behoort, en geene nuttelooze volzinnen gebruiken.
De waarschijnlijkheid is het gevolg der waarheid van hetgene men verhaalt, en der ophelderingen, als daar zijn: de ontwikkeling der karakters, de beschrijving der toestanden, de ontvouwing der beweegredenen, welke de personen doen handelen. Om kort te gaan, alles wat de waarheid in het helderste daglicht kan stellen, bevordert de waarschijnlijkheid van het verhaal in eene redevoering.
Ofschoon de toon van het verhaal over het algemeen eenvoudig moet zijn, mag hij nogtans somwijlen een luttel zwier, verheffing en schildering hebben. Ook moet men vermijden door al te groote beknoptheid droog te worden. Zelfs mag er in het verhaal weleens een begin van hartstochtelijkheid merkbaar wezen.
In sermoenen, in literarische en andere voordrachten kan het verhaal ten onderwerp hebben eene zedekundige of leerstellige waarheid, eene geschiedkundige gebeurtenis, eene levensbeschrijving of de ontwikkeling
| |
| |
van eene te betoogen stelling, enz. In dergelijke aanspraken zijn overigens de vereischten van het verhaal over het algemeen dezelfde, als die, welke wij hierboven hebben opgegeven.
Het gebeurt soms, dat men, bij de opgave en de ontwikkeling der stof, deze verdeelt. Het verhaal heeft alsdan een tweede ondergeschikt deel, dat men de verdeeling noemt. Ziehier een voorbeeld uit Massillon. Hij spreekt over de menschlievendheid der grooten:
‘Zij zijn slechts groot voor de andere menschen en genieten hunne grootheid slechts dan, wanneer zij zich voor andere menschen nuttig maken; dat is, de menschlievendheid jegens de volken is voor de grooten de heiligste plicht: eerste deel; de menschlievendheid jegens de volken is het zoetste genot der grootheid: tweede deel.’
In zijne redevoering Over den waren aard der welsprekendheid, maakt Van der Palm, na te hebben gezegd, dat het zijn oogmerk is over de volmaking van het spraakvermogen te handelen, aldus zijne verdeeling:
‘Ik zal mijne rede in drie deelen schiften:
I. In het eerste zal ik eenige, mijns inziens verkeerde of verwarde begrippen, aangaande den waren aard en het doel der welsprekendheid pogen uit den weg te ruimen.
II. In het tweede aantoonen, dat welsprekendheid niets anders is dan het volkomenste gebruik der menschelijke spraak.
III. Eindelijk in het derde, bij wijze van aanhangsel en tot bevordering der verscheidenheid, eenige proeven der oudste welsprekendheid aanvoeren.’
| |
Het betoog.
Na zijne stof verklaard, ontwikkeld en in enkele gevallen verdeeld te hebben, gaat de redenaar over tot
| |
| |
het betoogen van de waarheid, gegrondheid, voortreffelijkheid zijner stelling. Zulks noemt men het betoog, ook wel de bevestiging.
Het betoog splitst zich in twee deelen. Het eene bevat al de bewijzen, welke de spreker zelf ten voordeele zijner zaak heeft aan te voeren; het andere de wederlegging van degene, welke men tegen hem aanvoert of zoude kunnen aanvoeren. Het eerste wordt genaamd het eigentlijke betoog, het tweede de wederlegging. Soms komen die deelen achter malkaâr; andere malen vlecht men ze ineen, zoodanig, dat zij maar een enkel deel schijnen uit te maken.
Bij het betoogen moet men twee dingen in aanmerking nemen, namelijk de stof en den vorm.
Al de gronden en bewijzen, welke men kan aanvoeren, op zichzelven beschouwd, behooren tot de stof. De vorm is de wijze, waarop men zich van deze bedient.
Ten opzichte van de stof behoort men zekere regels te volgen. Zoo mag men, b.v., geene gronden noch bewijzen benuttigen, wanneer niemand twijfelt aan hetgene men vooruitzet. Zoo mag men evenmin zijne bewijzen opeenstapelen of dezelve te lang rekken. De gewichtigste moeten een voor een ontwikkeld worden; maar de min gewichtige zal men best samenvoegen, wel te verstaan, wanneer zij niet van verschillenden aard zijn, want dan moeten zij altoos bij hunne soort blijven. Over het algemeen zal men de zwakkere bewijzen vooraan plaatsen, ofschoon het weleens nuttig kan wezen die in het midden en zelfs op het einde te brengen. Eindelijk men moet zijne bewijzen of gronden zoodanig kiezen, dat zij werkelijk geschikt zijn om het doel der rede, de overreding, te bereiken, en wel opletten, dat niet alle soorten van bewijzen op alle soorten van personen denzelfden indruk maken.
| |
| |
Wanneer men al de bewijzen en gronden opgespoord en hunne volgorde bepaald heeft, begint men te redeneeren. Wij hebben hiervoren in korte woorden uitgelegd wat men door redeneeren of besluiten te verstaan hebbe, en de verschillende vormen doen kennen, welke de sluitrede kan aannemen. Wil men er meer van weten, zoo raadplege men de werken, welke die stof in het breede behandelen.
Hetgeen wij hier van het betoog zeggen, kan ook op de wederlegging worden toegepast. Somtijds kan het goed zijn eerst de sterkere en daarna de zwakkere bewijzen van zijne tegenstrevers te bestrijden; andere malen begint men met de zwakkere en eindigt met de sterkere, of wel men plaatst deze laatste in het midden. De eene reis wederlegt men in eens al de bewijzen en opwerpingen; de andere bekampt men ze een voor een. De stijl der wederlegging is gewoonlijk levendig, krachtig, bondig en gespierd. Hij duldt zelden opsmukking en zwierigheid.
| |
Het slot.
Het slot of de toepassing is het laatste gedeelte der redevoering. In de eene soort van redevoering is het langer; in de andere korter. Soms is er zelfs geen op zichzelf staande slot aanwezig, of wordt het in weinige woorden vervat. Meesttijds is het een zeer gewichtig deel en dient het om de hoofdpunten kortelijk te herhalen en de toehoorders nogmaals een overzicht, maar een beknopt overzicht, van geheel de zaak voor pogen te leggen. Daarbij heeft het ten doel met kracht en nadruk op datgene aan te dringen, wat eigentlijk het oogmerk des sprekers daarstelt.
‘Zoo dus ergens,’ zegt een vermaard schrijver, ‘dan is het hier, dat al de bronnen der welsprekendheid mogen geopend worden. Wij zijn van nu af, ten minste indien wij ons behoorlijk van onze taak gekwe- | |
| |
ten hebben, meester van de gemoederen. Thans kunnen wij alle zeilen bijzetten, vermits wij het klipachtige en moeilijke vaarwater zijn doorgeworsteld. Ook laat zich hier de grootste deftigheid en zwier van woorden en schitterende gedachten ten toon spreiden, daar toch het aanzienlijkste gedeelte van het slot in uitbreidingen optooiing bestaat.’
Het gevolg hiervan is, dat men in het slot of de toepassing voornamelijk het hartstochtelijke kan aanwenden, om op het gemoed der toehoorders te werken. Zulks wil niet zeggen, dat het hartstochtelijke niet reeds vroeger doelmatig kan gebezigd worden, maar wel dat het hier het natuurlijkst te huis behoort. Daarbij zal men echter de volgende voorschriften dienen in acht te nemen:
Om te roeren, hebben wij gezegd, moet men zelf ontroerd zijn. Men moet tevens wel overwegen of men de noodige begaafdheid bezit, om het hartstochtelijke wel uit te drukken, en of het onderwerp, dat men behandelt, voor het hartstochtelijke geschikt is. Men mag niet te kennen geven, dat men roeren wil, niet te lang willen roeren, noch het hartstochtelijke overdrijven. Men moet eindelijk de taal der hartstochten waarlijk spreken.
De bekende redevoering van Van der Palm, De vrede van Europa, biedt ons een der fraaiste voorbeelden van slot, welke wij in onze taal bezitten.
| |
De voordracht.
In ons hoofdstuk over Het opstellen, hebben wij tamelijk breedvoerig over de vinding, de rangschikking en de uitdrukking gehandeld. Aangezien hetgene wij daar ter plaatse gezegd hebben van die drie werkingen, onontbeerlijk bij de vervaardiging van elk opstel, ook op de redevoering toepasselijk is, ware het overbodig er op terug te komen. Edoch voor de
| |
| |
redevoering is eene vierde werking noodzakelijk, namelijk de mondelijke voordracht of uitspraak. Wij kunnen ons dus bevredigen over dezelve eenige woorden neêr te schrijven. Dat die woorden tevens het voordragen of voorlezen gelden van al andere lettergewrochten zal men lichtelijk begrijpen.
De mondelijke voordracht bevat twee deelen, de eigentlijke uitspraak en de gebaarmaking.
De vereischten eener goede uitspraak zijn duidelijkheid, kracht, bevalligheid en buigzaamheid. Het is de natuur, welke gedeeltelijk die eigenschappen moet schenken; maar kunst en oefening kunnen ze volmaken.
De duidelijkheid wordt bevorderd door eene nauwkeurige uitspraak der woorden, lettergrepen en letters, vooral op het einde der zinnen, en inzonderheid door het goed onderscheiden der klanken, welke gemakkelijk ineenvloeien. Nogtans mag men den toeboorderen de woorden en letteren ook niet, als het ware, toetellen. Met de kracht moet men spaarzaam te werk gaan, en slechts die plaatsen krachtig uitspreken, waarmede men wil indruk maken. - De buigzaamheid bestaat in het vermogen om den toon der stem naar den aard der voor te dragen plaatsen te wijzigen, zoodanig dat alle eentonigheid verdwijne. Die wijziging moet natuurlijk zijn. Het rijzen en dalen der stem mag niets gedwongens, gemaakts hebben, en de klem moet juist op die woorden vallen, welke ze vereischen. Nog zorge men niet te veel woorden of plaatsen met nadruk uit te spreken. Eindelijk, de voordracht zal noch te rasch noch te langzaam wezen.
Door de gebaarmaking bedoelt men de houding, den stand en de bewegingen des redenaars onder het spreken. De stand en de houding mogen noch te stijf, noch te los zijn. Bij de bewegingen speelt de gelaatsuitdrukking
| |
| |
eene voorname rol. Die uitdrukking moet nooit buitensporig zijn, maar altoos binnen de palen eener zekere bevalligheid blijven. Hetzelfde zullen wij van de bewegingen met armen en handen zeggen. Die bewegingen dienen afgewisseld en immer bevallig te wezen. Over het algemeen kan men als voorschriften in acht nemen: dat de geheele gebaarmaking natuurlijk en ongedwongen zij; dat men zich door aandoening en drift tot geene buitensporige gezichts- en lijfsverwringingen late vervoeren; dat men noch te veel, noch te weinig gebaren make; dat men de gebaren niet te snel op elkander late volgen; en dat de gebaren de stem niet te zeer vooruit loopen, noch te traag deze achterna komen.
Ten slotte kan men voor de mondelijke voordracht, zoowel als voor het opstellen der redevoering zelve, niet genoeg in aanmerking nemen: wat, voor wie, in wier tegenwoordigheid en met welk doel men spreekt. Naar de stof, die men behandelt, naar de personen, wien men het woord toestuurt, naar het uitwerksel, dat men wenscht te verkrijgen, dient men alles te regelen wat met de redevoering in verband staat.
|
|