Stijl en letterkunde
(1885)–Domien Sleeckx– Auteursrecht onbekendHandboek voor het opstellen en beoordelen van Nederlandsche schriften, ten gebruike der normaalscholen en andere onderwijsgestichten
[pagina 157]
| |
Het verhaal.Over het algemeen kan men het verhaal de voordracht van een waar of verdicht feit, van eene ware of verdichte gebeurtenis noemen. Men draagt een feit voor, of om het te doen kennen, zoo als het waarlijk is, gelijk de geschiedschrijver; of om er gevolgen en bewijzen uit te trekken, gelijk de redenaar; of om te behagen, gelijk de dichter. De eerste voorwaarde om in het verhaal te gelukken, is dus, dat men zich wel op het standpunt wete te plaatsen, van hetwelk men verhaalt, en het doel voor oogen houde, welk men bereiken wil. Het feit, dat men verhaalt, moet door zichzelve zeker gewicht hebben. Heeft het dit niet, dan kan men het moeilijk op eene belangwekkende wijze voordragen. De omstandigheden moeten wel gekozen zijn, indien men, wel te verstaan, kiezen mag; want ook hier dient men rekening te houden van het standpunt, waarop men geplaatst is. Zoo moet de historieschrijver het feit nemen, gelijk het is, met de omstandigheden, welke ervan bekend zijn; en als hij er andere bijvoegt, moeten die uit de reeds bekende kunnen wor- | |
[pagina 158]
| |
den opgemaakt. De redenaar heeft reeds meer keus: hij mag die omstandigheden uitkippen, welke met zijn doel strooken, en weglaten wat hem niet bevalt. De dichter eindelijk doet, om zoo te spreken, wat hij wil, en zoolang hij binnen de palen der waarschijnlijkheid blijft, mag hij zoovele omstandigheden uitvinden, als hij 't raadzaam acht. Slechts een punt moet hij daarbij, gelijk overigens de redenaar en de geschiedschrijver even als hij, in het oog houden, namelijk: het feit of de gebeurtenis niet derwijze met omstandigheden te overladen, dat de eenheid er door verbroken worde. | |
Verdeeling.Wij hebben in het voorgaande hoofdstuk gezien, dat een opstel noodzakelijk uit drie deelen bestaat. In het verhaal heeten die deelen: de inleiding, de knoop en de ontknooping. Men onderscheidt twee vormen van inleiding. De eerste neemt den gang van den tijd, de opvolging van de oorzaken en uitwerkselen in acht, en regelt de optrede van iedere personaadje naar de plaats, welke haar toekomt. Deze inleiding is klaar en gemakkelijk, maar dikwijls te eenvoudig, te eentonig, en verveelt lichtelijk. De tweede bestaat hierin, dat men ineens zich te midden van het feit of de gebeurtenis werpt, en eerst later de vroegere omstandigheden vermeldt, welke tot den goeden verstande van het verhaal onontbeerlijk zijn. Deze vorm is rasscher, levendiger, kunstiger, beter geschikt om de nieuwsgierigheid te wekken, doch oneindig moeilijker. Welke inleiding men ook verkieze, zij moet immer kort, duidelijk en belangwekkend zijn. De knoop is het eigentlijke verhaal, waarvan de inleiding en de ontknooping slechts de voorbereiding en het gevold, het begin en het einde zijn. De groote | |
[pagina 159]
| |
kunst bestaat hierin, dit gedeelte zoodanig te behandelen, het feit op zulk eene wijze te vertellen, dat de lezer de ontknooping niet raden kan. Wil men dien uitslag niet bekomen, dan moet men toch zorgen die ontknooping niet al te duidelijk te laten vooruitzien, dewijl anders de belangstelling des lezers zoude verminderen, ja wellicht geheel verdwijnen. De ontknooping moet natuurlijk zijn. Zij moet rechtstreeks uit den knoop voortspruiten, en plaats hebben, zoodra het belang het vereischt, dat is als de lezer er zich niet aan verwacht, en op het oogenblik, dat het best het uitwerksel kan voortbrengen, welk de verhaler wenscht te verkrijgen. | |
Vereischten van het verhaal.De vereischten van het verhaal zijn: beknoptheid, klaarheid, waarschijnlijkheid en belang. De verhaler zal beknopt zijn, wanneer hij de nuttelooze omstandigheden, wanneer hij al datgene vermijdt, wat niet tot de klaarheid en het belang bijdragen kan. Eene gebeurtenis wordt soms beter in tien regels, dan in tien bladzijden verteld. Vooral moet men zorgen wel te beginnen en wel te eindigen. Om een historisch feit voor te dragen, ga men niet te verre achteruit. Moet men tot vroegere feiten opklimmen, en het is soms noodig, om den lezer op de hoogte te brengen, dan dient het met breede trekken, in korte woorden te geschieden. Om goed te eindigen zal men het verhaal afbreken, zoodra het hoofdfeit is medegedeeld en de nieuwsgierigheid des lezers of hoorders voldaan. Wil men de gevolgen van het feit blootleggen, men zal insgelijks kortbondig wezen. Onbeduidende bijzonderheden, herhalingen en lange overwegingen verlammen het verhaal. Wel mag men uitweiden, doch met voorzichtigheid en nooit zonder noodzakelijkheid. Door uitweiden verstaat men het | |
[pagina 160]
| |
afwijken van het eigentlijke onderwerp, om iets te bespreken, dat daarmede min of meer in betrekking staat. In allen gevalle moet de uitweiding kort zijn. Het verhaal zal klaar wezen, indien de feiten op hunne plaats staan en elkander natuurlijk opvolgen, indien de omstandigheden kunstig bijeengeschikt en diegene vermeden worden, welke noodeloos de aandacht van het hoofdfeit zouden kunnen aftrekken. Brengt men in een verhaal te veel handelingen of personaadjen van ondergeschikt belang, zoo wordt het moeilijk klaar te blijven, en vele schrijvers zijn dikwijler onverstaanbaar door langdradigheid, dan door beknoptheid. Eene goede keus van woorden, de juistheid der uitdrukking kan veel tot de klaarheid bijdragen. De waarschijnlijkheid bestaat hierin, dat men waar schijne, om het even of men iets waars of iets verdichts voordrage. Niet alleen moet men de dingen verhalen, gelijk zij zijn, maar tevens den aard, de zeden, den stand der personen, de omstandigheden van tijd en plaats in acht nemen. Verzuimt men het, dan kan het ware zelf weleens onwaarschijnen. Men late derhalve de personaadjen altoos handelen en spreken, gelijk hunne eeuw en hun land het vereischen, en houde rekening van de zoogenaamde lokale of plaatselijke kleur. Het opeenstapelen van buitengewone dingen en het overdrijven van karakters, gemoedsaandoeningen en handelingen zijn streng af te keuren, aangezien zij de waarschijnlijkheid grootelijks benadeelen. Het verhaal zal belang wekken, indien de spreker of schrijver den hoorder of lezer weet te boeien, zijne aandacht van het begin tot het einde te vestigen. Men beijvere zich dus tot de verbeelding, het verstand of het gemoed te spreken, te vermaken, te onderrichten, te roeren. Zeker is het, dat het belang veeltijds ont- | |
[pagina 161]
| |
staat uit de behandelde stof zelve; maar de behandeling, de wijze, waarop men verhaalt, kan ook het onbelangrijke van die stof doen over het hoofd zien, gelijk de werken van groote schrijvers het getuigen. De kunst om zelfs met de nietigste onderwerpen het belang gaande te houden, kan men echter door geene regels aanleeren. Als men met den noodigen aanleg voorzien is, moet men die kunst door de lezing van gemelde werken pogen te verkrijgen. | |
Vorm en stijl.Voor den vorm van het verhaal kan men evenmin regels voorschrijven. Soms laat de schrijver of spreker eene zijner personaadjen verhalen, in stede van zelf te vertellen. Andere malen - en zulks grijpt voornamelijk plaats, wanneer hij de inleiding te midden of op het einde der gebeurtenis stelt, - begint hijzelf en laat al het voorgaande door de personaadjen mededeelen. Wij spraken hierboven van de uitweidingen en zegden, dat men voorzichtig met deze hoeft te werk te gaan. Dit geldt inzonderheid voor de overwegingen en de episoden of bijverhalen, welke men somtijds in de verhalen lascht. Zijn de episoden te lang of te gewichtig, dan overschaduwen zij, in zekeren zin, het hoofdverhaal, en benadeelen de eenheid. Goed aangewend kunnen de overwegingen het opstel waarde bijzetten door het nuttige bij het aangename te voegen; doch zij ontluisteren het geheel, als zij, noch nieuw, noch vernuftig, te talrijk, te langdradig of te alledaagsch zijn. Het verhaal duldt alle soorten van stijl, van den eenvoudigsten tot den verhevensten. Daar niet alleen de onderwerpen zelve, maar ook de afzonderlijke deelen van het opstel van karakter kunnen verschillen, moet de stijl zeer verscheiden zijn, zal hij waarlijk gepast | |
[pagina 162]
| |
wezen. Over het algemeen kan men eenen gemakkelijken, rasschen en levendigen stijl, naar den aard van het behandelde gewijzigd, aanbevelen. Nademaal de werking van een verhaal op het gemoed, het verstand of de verbeelding des lezers, grootendeels van het nieuwe der verhaalde stof afhangt, tracht men dien indruk door het nieuwe van den vorm te verhoogen. Men zal bemerken, dat befaamde verhalers zich niet altoos met de gewone uitdrukkingen en wendingen bevredigen, en zich weleens vreemde, nieuwgesmede en verouderde, zelfs gewestelijke en gemeenzame woorden veroorloven, die anders slechts in de gesproken taal voorkomen. Hierdoor beoogen zij een dubbeld doel: het verkrijgen van eenen nieuwen vorm en van eene grootere mate van waarschijnlijkheid, die voor zekere onderwerpen noodzakelijk uit het gebruik van verouderde uitdrukkingen, vreemde woorden of zoogenaamde volkswoorden moet voortspruiten. Daar zij verder gaarne hunne gedachten aanschouwelijk voordragen, maken zij gebruik van die figuren, welke hun daarbij kunnen te stade komen, als daar zijn: de leenspreuken, overnamingen, vergelijkingen, tegenstellingen, klimmingen, herhalingen, bijbenamingen, enz. Het denken, voelen, willen hunner helden doen zij liefst door dezes bewegingen en gebaren, lachen en weenen, houding en kleedij kennen, uit vreeze van door uitvoerige beschrijvingen te vervelen. Bij den zinnenbouw vermijden zij, zooveel mogelijk, ee lange zinnen en perioden, en nemen zij vrij dikwijls de toevlucht tot omzettingen. | |
Soorten van verhalen.Er zijn vijf soorten van verhalen: het redenaarsverhaal, het historische, het dramatische, het luimige en het allegorische verhaal. Het redenaarsverhaal komt in aanspraken of rede- | |
[pagina 163]
| |
voeringen voor. Het heeft ten doel den lezer of hoorder in het gevoelen des schrijvers of sprekers te doen doelen. Hiertoe neemt deze soes het roerende te baat, en poogt op de gemoederen te werken, om beter te overtuigen. Wat vooral bij deze soort dient te worden in acht genomen, is de plaats, welke het verhaal in de rede moet bekleeden. Men mag het alleen daar gebruiken, waar het werkelijk van nut kan wezen. Nog een ander punt zal de redenaar in het oog houden. Draagt hij duidelijk en sierlijk datgene voor, wat zijner stelling nadeelig is, verwaarloost hij de bijzonderheden, welke deze gunstig zijn, dan handelt hij zeer verkeerd. Hij moet juist het tegendeel doen, en het nadeelige bewimpelen of er lichtjes over heen glijden, om op die omstandigheden te drukken, welke voor zijn gevoelen pleiten. Het historische verhaal draagt een waar feit, eene ware gebeurtenis voor met hare oorzaken, ontwikkelingen en gevolgen. Het moet getrouw en onpartijdig wezen. De schrijver behoort de feiten, welke hij mededeelt, grondig te kennen, en zoo te verhalen, dat de lezer die begrijpt, gelijk zij moeten begrepen worden; en hij zoude afkeuring verdienen, indien hij door onvolledigheid, of anderszins dezen in dwaling bracht. Het staat hem vrij zijn standpunt te kiezen, deze of gene strekking aan te kleven, deze of gene zijde van het feit meer bijzonder te beschouwen; maar het feit zelf en de omstandigheden moeten onverminkt, onveranderd blijven, de gebeurtenis moet verhaald worden, zoo als zij zich wezentlijk heeft toegedragen. Het dramatische verhaal heeft ten doel belangstelling te wekken, het spreekt vooral tot de ziel met behulp van al de middelen, door den goeden smaak en de zedeleer gewettigd. Men treft het meest aan in werken van verbeelding van eenen ernstigen aard, ofschoon 't | |
[pagina 164]
| |
ook somtijds in lof-, lijk- en pleitredenen, en zelfs in de geschiedenis voorkomt. De wezentlijke hoedanigheden van deze soort zijn het belang en de zedelijkheid. Het luimige verhaal bezigt beurtelings het levendige en geestige, het roerende en het boertige, om op het gemoed en het verstand des lezers te werken. Het zoekt vooral te behagen en te vermaken, en dikwijls bij middel van beide te onderrichten en te verbeteren. Het komt voor in den roman, de novelle, het luimig heldendicht en vele andere opstellen, die dezelfde strekking hebben, en die veelal niets anders zijn, dan uitgebreide verhalen in denzelfden trant. Deze twee laatste soorten kunnen een waar of een verdicht feit ten grondslag hebben. In het eerste geval noemt men ze ook gemengde verhalen, dewijl het den schrijver vrijstaat zijn onderwerp door verdichte omstandigheden te volledigen, op te helderen en te versieren. Nogtans moeten altoos de hoofdgebeurtenissen en de vermaarde mannen, van welke hij verhaalt, met de geschiedenis overeenkomen; want, als men in een gemengd verhaal de dagteekeningen verwart, de karakters der bekende helden wijzigt, of de geschiedkundige feiten verminkt, zondigt men tegen de betrekkelijke waarheid, welke de gedachten van elk lettergewrocht moet kenmerken. In het tweede geval, wanneer de gebeurtenissen, welke men voordraagt, niet waar zijn, worden deze verhalen verdicht genoemd. Ook de verdichte verhalen kunnen, moeten zelfs betrekkelijk waar zijn. Laat men de personaadjen spreken en handelen, gelijk haar karakter, hare gemoedsstemming, haar stand het medebrengen, laat men daarbij de feiten natuurlijk uit de omstandigheden voortvloeien, dan is aan dit vereischte voldaan. Het allegorische verhaal eindelijk is eenvoudig wat | |
[pagina 165]
| |
wij vroeger eene allegorie onder den vorm eener vertelling noemden. Het draagt eene gedachte, min of meer uitgebreid, als een zinnebeeld, eene algemeene of afgetrokken waarheid, als een schilderachtig verhaal voor. De vertellingen voor kinderen van allen ouderdom, de fabels en parabels zijn opstellen van deze soort. | |
De beschrijving.Gelijk het verhaal de voordracht is van een feit of eene gebeurtenis, zoo is de beschrijving de voordracht van eene zaak of van een voorwerp. Om het voorwerp te doen kennen, ontwikkelt de beschrijving achtervolgens de bijzonderheden, welke hetzelve kenmerken. Zij draagt die voor met zooveel waarheid, in zoo natuurlijke orde en met zoo levendige kleuren, dat zij als het ware het voorwerp zelf voor onze oogen toovert. Bevredigt men zich met de bijzonderheden rasschelijk aan te duiden, zonder ze te ontwikkelen, dan maakt men enkel eene schets. Is de beschrijving niet zeer uitgebreid, doch zijn de bijzonderheden sterk gekleurd, dan noemt men ze tafereel. Men kan landschappen en andere gezichten, gebouwen, zeden, bezielde en onbezielde voorwerpen beschrijven. De beschrijving van een bezield wezen heet afbeeldsel of portret. Zoo kan men hebben: het afbeelsel van een' leeuw, een paard, een' hond, of eenig ander dier; het afbeeldsel van Jakob van Artevelde, van Keizer Karel, enz. Als men twee personen of dieren beschrijft en ze tevens met elkander vergelijkt, wordt het afbeeldsel eene vergelijking of een parallel. Beschrijvingen komen zelden alleen voor. Meestal maken zij deel van een opstel van eenen anderen aard en dienen om hetzelve op te luisteren en af te wisse- | |
[pagina 166]
| |
len. Zullen zij dit opstel inderdaad waarde bijzetten, zoo moet hare uitgebreidheid en hare plaatsing voldoen aan de eischen van het werk, waarin zij voorkomen.
Men beschrijft een voorwerp, dat werkelijk bestaat, of wel een, dat slechts de vrucht is der verbeelding. In het eerste geval moet de beschrijving juist of nauwkeurig zijn. Eene juiste beschrijving heet getrouw. Is zij een afbeeldsel, dan zegt men dat het getroffen of gelijkend is. Schijnen in eene beschrijving de aangename bijzonderheden schooner, dan zij het in de wezentlijkheid zijn, en worden tevens de onaangename bewimpeld of verzacht, zonder dat nogtans voor het overige de nauwkeurigheid verdwijne, zoo is de beschrijving verfraaid, het afbeeldsel gevleid. Worden integendeel de onaangename bijzonderheden overdreven en de aangename vermeden, zoo krijgt men een spotbeeld, eene karikatuur. De beschrijving van een voorwerp, dat enkel in onze verbeelding of fantazij bestaat, kan niet nauwkeurig, doch moet altoos waar en natuurlijk zijn. In andere woorden: de bijzonderheden moeten den stempel van betrekkelijke waarheid dragen, waarover wij in het hoofdstuk van de Eigenschappen der gedachten spraken, met elkander overeenstemmen en een geheel vormen, dat waarschijnlijk zij en begoocheling wekke. De beschrijving van den voorburg der hel, in De ziekte der geleerden, van Bilderdijk, vervult die voorwaarde, en daarom aarzelen wij niet ze als voorbeeld aan te wijzen. | |
Vereischten van de beschrijving.De algemeene vereischten van de beschrijving zijn: de goede keus en de rijkdom der bijzonderheden, de | |
[pagina 167]
| |
klaarheid, de verscheidenheid, de warmte en levendigheid, en de gepastheid. Elk voorwerp biedt een min of meer groot getal bijzonderheden ter beschrijving aan. Van deze moeten de eene benuttigd worden, de andere niet. De goede keus bestaat hierin, dat men juist diegene neme, welke het voorwerp kunnen doen kennen, zonder nogtans het verwijt van onbeduidendheid en gemeenheid op zich te laden.Ga naar voetnoot(1) Wanneer men zegt, dat de beschrijving moet rijk zijn, verstaat men daardoor geenszins, dat zij met bijzonderheden moet overladen wezen. Te veel bijzonderheden vermoeit den lezer en is zoo nadeelig als te weinig, daar het slechts dient, om verveling te wekken. Men trachte dus een verstandig midden te houden tusschen overtolligheid en te groote soberheid. Dat overigens een kundig man soms een voorwerp zeer uitvoerig en toch zeer belangwekkend kan afschilderen, hebben voorname schrijvers, Walter Scott, bij voorbeeld, door hunne werken bewezen. Bij de beschouwing van een voorwerp, komen de bijzonderheden in zekere orde voor den geest. Eerst ziet men het geheel, daarna de gewichtigste deelen en verder de onderdeelen van deze. Dezelfde orde moet men bij de beschrijving volgen, wil men klaar zijn. Bij het behandelen van sommige onderwerpen, als: onweders, brandrampen, schipbreuken en dergelijke, wordt de orde door den gang van het onderwerp zelven opgegeven. Ook de duidelijke bepaling der bijzonderheden kan veel tot de klaarheid bijdragen. Om verscheidendheid in eene beschrijving te krijgen, | |
[pagina 168]
| |
moet men niet alleen zeer woordenrijk zijn, maar ook veel meesterschap over de taal bezitten. De woorden en wendingen zijn voor den schrijver, als de kleuren voor den schilder. Het is met ze gedurig af te wisselen, met de herhaling van dezelfde woorden en zinnen, van dezelfde vormen te vermijden, dat men de eentonigheid voorkomt, die de groote struikelsteen is van die beschrijvers, welke de kunst niet verstaan nieuw te zijn zelfs dan, wanneer zij reeds duizendmaal behandelde stoffen behandelen. Levendigheid en warmte bekomt men op twee wijzen: men moet vooreerst de dingen met zoo sterke, zoo treffende kleuren afmalen, dat de lezer ze, om zoo te zeggen, zie en voele. Hiertoe kan het gebruik van levendige en schilderachtige woorden, het behendig aanwenden van spraakfiguren van groot nut wezen. Ten tweede moet men aan de beschrijving van plaatsen, gebouwen, natuurtooneelen en wat dies meer, die van levende wezens vastknoopen; aan de afschildering van voorwerpen, de beschrijving van die gewaarwordingen en gevoelens, waartoe het gezicht dier voorwerpen aanleiding geeft. De levendigheid en warmte ontstaat alsdan bijna van zelve, en met haar de belangstelling des lezers, ander vereischte, zonder welk eene beschrijving niet kan goed genoemd worden. De gepastheid bestaat hierin, dat de beschrijving behoorlijk geplaatst en naar het onderwerp geschikt zij. Eene beschrijving, die met het opstel, waarvan zij deel maakt, niet in nauw verband staat, is een gebrek; en eene beschrijving, welke niet op hare plaats voorkomt, maakt een opstel langdradig, zelfs wanneer zij anders zeer beknopt is.
Voor den stijl kan men op de beschrijving toepassen wat wij van het verhaal gezegd hebben: bij moet | |
[pagina 169]
| |
rasch, levendig en nieuw zijn. Hij mag veel meerder zwier hebben en lange zinnen, ja zelfs perioden bezigen, vooral bij het behandelen van verheven onderwerpen. | |
Soorten van beschrijvingen.De beschrijvingen verschillen volgens de soorten van opstellen, waarin zij worden aangewend, en dus ook volgens het standpunt, waarvan men beschrijft. Buiten de vroeger vermelde, heeft men: de historische, de gemengde, en de natuurkundige beschrijving. De historische beschrijving doet een voorwerp kennen, dat wezentlijk bestaat of bestaan heeft. Onder de bijzonderheden kiest zij niet diegene, welke het meest behagen, maar wel dezulke, die het best een juist denkbeeld van het voorwerp kunnen doen opvatten. Zij komt zeer zelden alleen voor en behandelt hare onderwerpen meestal van het standpunt des historischen verhalers. Zoo schildert zij, b.v., de plaats, het gebouw, alwaar eene gebeurtenis voorviel; den aard, de zeden, de gewoonten, de gevoelens van een volk of eenen stam; den tijd, de omstandigheden, waarin een feit zich voordeed, enz. De gemengde beschrijving kan dramatisch of poëtisch wezen. Zij staat in verband met eene handeling of bezit van zichzelve, door eene opvolging van tafereelen, leven en beweging. Zij zoekt te behagen, soms te onderrichten, gelijk de historische, maar is meer geschikt om te ontroeren. Om te behagen en te ontroeren, moet men de vrijheid hebben zijne middelen te kiezen. Die vrijheid heeft de historieschrijver niet; want, met te willen behagen, zoude hij dikwijls het nuttige aan het aangename opofferen. Zijne keus blijft dus altijd tot de wezentlijkheid beperkt. In het gemengde verhaal daarentegen handelt men naar willekeur. Men neemt | |
[pagina 170]
| |
en verwerpt al wat men tot de bereiking van het doel, behagen of ontroeren, het geschiktste oordeelt. De poëtische beschrijving veronderstelt eene schepping. Zij eischt meer verheffing, meer grootschheid, meer drift dan de dramatische, zoowel in de behandeling van het geheel, als van de deelen. De natuurkundige beschrijving eindelijk is degene, welke zich bevredigt met de uiterlijke kenteekenen van het voorwerp voor te dragen. | |
De samenspraak.De samenspraak is een gesprek tusschen twee of meer personen. Zij kan of wel deel maken van een meer uitgebreid opstel, of wel op zichzelve een geheel vormen. Als deel van een ander opstel, kan de samenspraak in verschillende literarische vakken worden aangewend, als in de geschiedenis, den roman, de novelle, het verhaal, de redevoering, de verhandeling, enz. Wanneer zij een geheel op zichzelve vormt, dient zij om te beschrijven, te verhalen, te onderwijzen, wijsgeerige of wetenschappelijke en andere vraagstukken te bespreken, gelijk in de tooneelwerken, de idyllen, en verdere dialogische schriften. Alsdan is zij een gesprek in den vollen zin des woords en niets anders dan een gesprek, aangezien de persoon des schrijvers teenemaal buiten het opstel blijft. Als deel van een geheel daarentegen, is zij enkel een middel ter verlevendiging van den stijl, ter afwisseling van den vorm, dat noodzakelijk op eenige plaatsen den persoon des schrijvers laat doorstralen. In dit laatste geval moet natuurlijk de samenspraak de regels en voorschriften eerbiedigen, welke voor het opstel gelden, waarvan zij deel maakt. Zoo zal zij in [d]e geschiedenis eerst en vooral volstrekt waar moeten | |
[pagina 171]
| |
wezen, en de personen, welke zij laat optreden, geene andere woorden in den mond leggen, dan die, welke zij waarlijk hebben gesproken, of zeer waarschijnlijk hebben moeten spreken. In werken van verbeelding kan men zich met de betrekkelijke waarheid vergenoegen. Wat den redenaar of den schrijver eener verhandeling aangaat, indien hij de samenspraak als een echt feit gebruikt, dan moet hij zich insgelijks bij de volstrekte waarheid houden; doch wendt hij deze enkel als middel ter verfraaiing aan, zoo mag hij zich, men zal het begrijpen, veel vrijer bewegen. De dialogische vorm is niet alleen van groot nut als middel ter afwisseling en verlevendiging; hij biedt nog andere voordeelen. De samenspraken, in verhalende schriften gelascht, bespoedigen en vergemakkelijken de ontwikkeling, daar zij dikwijls lange beschrijvingen en uitleggingen vervangen en veel beter dan deze personen, karakters, toestanden, enz., doen kennen. In de redevoeringen en verhandelingen bewimpelen zij het droge der redeneeringen, laten meerder vrijheid in de keus der mindere vraagpunten er de verdeeling der bewijzen. Over het algemeen zijn zij, in stukken van langen adem vooral, den lezer zeer welkom, dewijl zij hem eene soort van verpoozing verschaffen, die zijne vermoeienis doet verdwijnen en zijne aandacht vernieuwt. Wanneer de schrijver gedurig alleen spreekt, verveelt het den lezer weleens altoos te luisteren, en eindigt hij soms met dezen slechts tragelijk, ja geheel niet te volgen. Maar als die schrijver integendeel verscheidene personen laat redekavelen, dan beeldt de lezer allicht zich in een waar gesprek bij te wonen en zelf deel daaraan te nemen; dan wordt hetgene eerst voor hem eene min of meer lastige studie was, eene wezentlijke uitspanning. | |
[pagina 172]
| |
Vereischten der samenspraak.De vereischten der samenspraak zijn: de natuurlijkheid en de raschheid. De natuurlijkheid bestaat hierin, dat elke persoon zich derwijze uitdrukke, als men veronderstellen kan, dat hij het in de natuur zoude doen. Om begoocheling te wekken, moet de samenspraak de gesproken taal nabootsen, zonder daarom juist in het alledaagsche of gemeene te vallen. Men zal diensvolgens zich wachten voor te groote verheffing: het aanwenden van lange perioden, het kwistige gebruik van figuren, alles wat naar gezwollenheid zweemt, is volstrekt af te keuren. Men zal echter tevens alle lage woorden en gezegden vermijden. De samenspraak moet eene vertolking van de natuur, meer nog dan eene nabootsing wezen. Eenvoudigheid moet haren stijl kenmerken; doch men zorge, dat die eenvoudigheid nooit in platheid ontaarde. Verder late men elken persoon volgens zijnen aard, zijnen stand, den graad van zijne opvoeding, zijne zienwijze spreken, en trachte men de verschillende karakters van het begin tot het einde vol te houden. Ten slotte verlieze men niet uit het oog, dat de toestand, waarin iemand zich bevindt, en het gevoel, dat hem beheerscht, eenen grooten invloed op zijne taal uitoefenen, en deze soms merkelijk kunnen wijzigen. Door de raschheid vermijdt men niet alleen alle nuttelooze uitweidingen en overtollige woorden; men stelt tevens slechts datgene in samenspraak, wat noodig is, om duidelijk en belangwekkend te zijn. Dit geldt inzonderheid voor de samenspraak, welke als middel ter verfraaiing dient. Het minder gewichtige deel van het gesprek trekke men liever onder den vorm van verhaal of beschrijving te zamen. Ook mag men iederen persoon niet te lang alleen laten spreken, | |
[pagina 173]
| |
zelfs in samenspraken, die een geheel op zichzelven vormen, tenzij in uitzonderlijke gevallen: als die persoon eene aanspraak houdt, iets gewichtigs verhaalt of beschrijft; als de eerbied, de vrees, de schaamte, enz., zijne medesprekers den mond sluit. Dan nog dient alles zoo kort mogelijk gesteld te zijn. Bij al andere gelegenheden moeten de antwoorden dier medesprekers rasschelijk volgen, ja des noods den woordvoerder onderbreken, waar de toestand zulks vereischt. Immers zoo zien wij het in de natuur. Het gebeurt zelden in eene samenspraak, dat een persoon lang alleen spreekt, zonder dat zijne toehoorders hunne aanmerkingen, vragen en antwoorden in het midden brengen. Vooral in gespannen toestanden zal de samenspraak rasch en levendig zijn. Ook is het alsdan, dat de medesprekers snel moeten invallen, de vragen en antwoorden kort op elkander volgen. Dit leert ons alweder de natuur. Als men hevig ontroerd is, spreekt men niet lang en kan men evenmin iemand lang met geduld aanhooren. Daarom zal men wel doen, in dergelijke toestanden, de personen in twee, drie woorden een antwoord te laten uitlokken, dat op zijne beurt tot een ander antwoord aanleiding geeft. Doch elke invallende aanmerking, elke vraag, elk antwoord moet nodig, onontbeerlijk, onvermijdelijk zijn. Zijn zij het niet, dan zouden die herhaalde onderbrekingen de samenspraak vertragen, verlammen, in stede van ze rasscher te maken. In de geschiedenis, den roman, het verhaal, en andere vakken, houdt men niet altoos zoo streng aan de raschheid. Hier is dikwijls de groote zwarigheid op eene gepaste wijze de samenspraak aan te vangen en te sluiten. Het beste is ze daar te beginnen, waar men voelt, dat deze vorm sierlijker, aangenamer zal wezen, | |
[pagina 174]
| |
dan de tot hiertoe gebezigde. De stijl zelf kan hier tot onfeilbaren leiddraad verstrekken. Zoodra hij eentonig, log, moeilijk wordt, is het een teeken, dat men tot de samenspraak dient de toevlucht te nemen. Bemerkt men, dat deze op hare beurt van hare levendigheid en kracht verliest, dat zij dreigt al spoedig geene de minste aantrekkelijkheid meer te bieden, dan breke men ze af, om tot den vroegeren vorm terug te keeren. | |
Soorten van samensprakenMen onderscheidt gewoonlijk drie soorten van samenspraken: de dramatische, welke dient om tooneelspelen te vervaardigen; de didaktische, die men in leerende en in wijsgeerige schriften aanwendt; en de schilderende, in verhalen en andere opstellen gebezigd. Als eene personaadje alleen spreekt zonder toehoorders, en, als het ware, het woord tot zichzelve richt, noemt men hare rede eene alleenspraak. De tooneelstukken bestaan uit eene reeks samenspraken, nu en dan met alleenspraken afgewisseld. De oude Grieken en Romeinen hadden van de samenspraak een afzonderlijk literarisch vak gemaakt, dat vooral bestemd was ter bespreking van wijsgeerige en letterkundige onderwerpen. Van daar eene gansche reeks schriften, die uitsluitelijk in dien vorm waren opgesteld. Sedert hen heeft de samenspraak opgehouden als vak te bestaan. Bij de hedendaagsche schrijvers wordt zij, ter uitzondering van de tooneelwerken, de, idyllen en sommige leerende schriften, vrij zelden als een op zichzelve staande geheel aangetroffen. | |
De brief.Om zijne gedachten aan iemand mede te deelen, met wien men niet mondeling spreken kan of wil, neemt men zijne toevlucht tot den brief. Van daar | |
[pagina 175]
| |
dat de brief genoemd wordt: een schriftelijk onderhoud met eenen afwezigen persoon. De brief is de meest gebruikte en de meest omvattende der verschillende soorten van opstellen. Hij behandelt allerlei onderwerpen, van de gewichtigste tot de minst belangrijke, van de verhevenste tot de eenvoudigste. Nu is hij een verhaal, eene beschrijving of eene aanspraak, dan de uitstorting van een gevoel, de beredeneering van een feit, of enkel de mededeeling van eene nieuwstijding. De briefschrijver zal dus beurtelings verhalen en beschrijven, kouten en redeneeren, boeien en treffen, inkorten en ontwikkelen, uitbreiden en samenvatten. Tevens zal hij beurtelings deftig en hartelijk, statig en gemeenzaam, ernstig en vroolijk, naïef en geestig, los en gevoelig moeten zijn. Immers in den brief, gelijk in elk ander opstel, moet de uitdrukking met de stof overeenstemmen; en daar de stof, welke de brief behandelt, van zeer verschillenden aard kan zijn, zoo zal ook de toon van den brief zeer verschillend, de vorm der inkleeding zeer afwisselend wezen. Hieruit volgt, dat het moeilijk valt algemeene regels voor den briefstijl voor te schrijven. Elke bijzondere soort van brief vordert den stijl, die voor den bijzonderen aard der gedachten en voor het bijzondere doel der mededeeling het beste past. Daarbij mag men nooit uit het oog verliezen, dat de brief een onderhoud met eenen afwezigen persoon genoemd wordt. De briefstijl zal derhalve altoos iets van den stijl eens gespreks moeten hebben, de inkleeding der gedachten zich vooral door eenvoudigheid, natuurlijkheid en gemakkelijkheid kenmerken. Langgerekte volzinnen en perioden zijn in eenen brief niet op hunne plaats; evenmin vergezochte, hoogdravende uitdrukkingen en figuren. Sommige | |
[pagina 176]
| |
menschen verkeeren in het denkbeeld, dat men geenen goeden brief schrijven kan, zonder zich zooveel mogelijk van den gewonen spreektrant te verwijderen. Die menschen bedriegen zich grootelijks. Meer dan eenig ander opstel, ter uitzondering van de samenspraak misschien, behoort de brief de gewone spraak, de spraak van het gezellige verkeer nabij te komen. Doet hij zulks niet, dan zal de brief een opstel zijn, waaraan wellicht de schrijver alléen den naam van brief zal geven, en dat, volgens het oordeel van niemand anders dien naam zal verdienen. Doch zoo de brief een onderhoud is, hij is tenzelfden tijde een schriftelijk opstel. Bij zulk een opstel nu kan men altoos vooraf overwegen wat men zeggen wil. De brief dient dus zorgvuldiger doordacht, keuriger van stijl te wezen, dan het mondgesprek. Woorden vliegen, schriften blijven, zegt het spreekwoord. Hij, die naar ons gesprek luistert vat den zin van hetgene wij zeggen, zonder juist onze bewoordingen te onthouden. Met hem, die ons leest, is het geheel anders gesteld, aangezien hij den tijd heeft om onze uitdrukkingen te wikken en te wegen. De taal van den brief zal dus in de eerste plaats die van de beschaafde kringen zijn, dat is die woorden vermijden, welke laag of gemeen in het oor klinken. Zij zal in de tweede plaats vrij zijn van feilen, die de zuiverheid en de sierlijkheid van den stijl kunnen benadeelen. Vervult een brief die beide voorwaarden niet, dan kan de schrijver zich het verwijt van een' mensch zonder opvoeding te zijn op den hals laden. In twee woorden kan men dus de kunst van brieven te schrijven bepalen: men moet schrijven gelijk men spreekt, maar toch beter dan men spreekt. Te groote deftigheid en zwier dienen vermeden te worden, zoowel als slordigheid en onnauwkeurigheid. | |
[pagina 177]
| |
Drie dingen zal men voornamelijk bij het schrijven van brieven in acht nemen: wie men is, aan wie men schrijft en wat men zeggen wil. De beleefdheid eischt, dat men in eenen brief nooit eerst van zichzelven en van zijne eigene belangen spreke. Men moet juist het omgekeerde doen, dat is eerst van den ontvanger en dezes belangen gewagen. Is hij iemand, wien men eerbied verschuldigd is om zijnen ouderdom, zijnen rang, zijnen stand, enz., men zal hem eerbied betoonen, doch zonder laagheid of vleierij. Is hij de gelijke van den schrijver, zoo zal deze hem met beleefheid en zedigheid bejegenen. Is hij eindelijk minder dan de schrijver, zoo zal de laatste hem met goedheid en welwillendheid behandelen. Hoe verkeerd zoude het niet zijn, indien een zoon aan zijnen vader ginge schrijven, alsof hijzelve vader ware; indien men aan eenen onbekenden persoon dingen meldde, welke men slechts aan eenen vriend mag mededeelen; indien men eindelijk schertste en spotte, wanneer men aan iemand schrijft, die om het verlies van eenen bloedverwant treurt, of kortelings door eenig ander ongeluk werd getroffen? Mag men eenen brief schrijven zonder voorbereiding? Dient men al of niet eene klad, een ontwerp te maken? Het antwoord op die vragen hangt af van de bekwaamheid of de begaafdheid des schrijvers zelven. Zeker is het, dat hij, die de gewoonte niet heeft brieven te wisselen, wel zal doen telkens een ontwerp te vervaardigen; doch wanneer men gemakkelijk schrijft, kan men zich veeltijds die moeite sparen. Voor jonge lieden is het raadzaam altoos eene klad te maken, inzonderheid wanneer zij aan personen schrijven, die ouder of meerder zijn. De onnauwkeurigheden en feilen, welke hun anders weleens ontsnappen, zouden | |
[pagina 178]
| |
hen van zorgeloosheid en oneerbiedigheid doen beschuldigen. Vooraleer eenen brief te sluiten, moet men hem altoos aandachtig overlezen, om te zien of men niets gewichtigs vergeten heeft, of er niets onnauwkeurigs in geslopen, niets dubbelzinnigs in gebleven is. Deze voorzorg is hoogstnoodzakelijk. In het mondgesprek kan men hernemen, op zijn zeggen terugkomen, om de uitdrukking zijner gedachten te verbeteren, duidelijker te maken. Zoodra echter een brief vertrokken is, kan de schrijver noch leemten aanvullen, noch duistere plaatsen meer ophelderen. | |
Deelen van den brief.Gelijk andere opstellen, bestaat de brief uit drie deelen: de inleiding, den inhoud en het slot. De inleiding zegt de oorzaak van den brief. Deze kan zijn: eene bede aan den ontvanger, een verzoek van een' derden persoon, een voorval, dat den ontvanger betreft, enz. Gewoonlijk bevat die inleiding iets verplichtends. Zij moet eventwel kort en mag niet gedwongen of gemaakt wezen. De inhoud is het wezentlijke deel van den brief. Het moet klaar en duidelijk opgesteld worden. Heeft men over verscheidene dingen te spreken, zoo mag men die niet ordeloos ondereen mengen. Zij moeten integendeel zorgvuldig gerangschikt, en na elkander behandeld worden. Men stelt het voornaamste vooraan en het minst gewichtige het laatst. Is de brief een antwoord, dan bespreekt men de voorwerpen in dezelfde orde, als zij door den brief worden opgegeven, waarop men antwoorden wil. Het slot vat in korte woorden het noodzakelijke deel van den brief te zamen, en drukt eenen wensch, een verzoek of eene hoop uit, welke met den inhoud in betrekking staat. Na nogmaals iets verplichtends ge- | |
[pagina 179]
| |
zegd te hebben, verzekert men den ontvanger van zijn vertrouwen, zijne welwillendheid, zijne hoogachting, zijnen eerbied, of van zijne verkleefdheid, zijne genegenheid, zijne vriendschap, enz. Voor het opschrift, de dagteekening en het handteeken van den brief bestaan zekere vormen, waarvan het niet raadzaam is af te wijken, daar zij algemeen aangenomen zijn en sedert lang door het gebruik bekrachtigd, ofschoon zij overigens weinig of niets tot de waarde van den brief bijdragen. | |
Briefsoorten.Nademaal de brief zoovele verschillende onderwerpen, zoovele uiteenloopende stoffen kan behandelen, is het al zoo moeilijk hem in klassen te verdeelen, als eenen bijzonderen stijl voor hem aan te duiden. Gewoonlijk brengt men hem tot vier soorten, namelijk; brieven voor zaken, leerende of didaktische brieven, brieven van wellevendheid, en brieven van vriendschap, ook genaamd vertrouwelijke brieven. De leerende brieven en de vertrouwelijke brieven alleen behooren tot de letterkunde. Door brieven voor zaken verstaat men dezulke, welke de behandeling van zaken en belangen van het burgerlijke leven ten doel hebben. Zij moeten kort, eenvoudig, duidelijk en nauwkeurig opgesteld zijn: duidelijk vooral, want het is beter twee, drie malen op hetzelfde punt terug te komen, dan eenigen twijfel omtrent zijne gedachten mogelijk te laten. Verder zorge men slechts dingen van wezentlijk belang ter behandeling uit te kiezen, en van niets te spreken, wat niet tot die dingen behoort. Als men over verscheidene voorwerpen te schrijven heeft, scheide men ze wel van elkander en schikke ze volgens hun gewicht, gelijk wij 't hiervoren gezegd hebben. Van deze soort van brieven dient men altoos eene klad te maken of eene kopij te houden. | |
[pagina 180]
| |
In welke maat men de voorschriften der beleefdheid alhier zal in acht nemen, hangt af van de bijzondere soort van brieven voor zaken, welke men te schrijven heeft. Voor de ambtelijke brieven en de koopmansbrieven, bij voorbeeld, zijn zekere vormen gebruikelijk, welke voor geene andere brieven kunnen gebezigd worden. Een brief, bevattende eene bede aan eenen overheidspersoon, hetzij om recht te vragen, hetzij om eene gunst te verzoeken, heet verzoekschrift of smeekschrift. Zulk een opstel moet duidelijk, kort en krachtig het voorwerp van het verzoek en de beweeggronden, waarop het steunt, uitdrukken. Men noemt verslag den brief, waarbij iemand aan eenen overheidspersoon of eene vergadering rekening geeft van eene zending, waarmede hij was gelast geworden. Een verslag moet nauwkeurig en getrouw wezen. De feiten moeten er klaar en regelmatig in worden uiteengezet. Het moet verder den uitslag van de zending doen kennen met eene juistheid en eene bondigheid, welke de sierlijkheid niet uitsluiten.
De leerende of didaktische brieven dienen om de kennis van sommige wetenschappen te verspreiden, om het onderricht dier wetenschappen in het bereik te stellen van menschen, die niet met de noodige voorbereiding zijn toegerust. Zij doen zulks door de opheldering, de verklaring der wetenschappelijke begrippen en leerstellingen vast te knoopen aan dingen, waarmede die menschen reeds zijn bekend geworden, en wel in eene taal, die voor iedereen verstaanbaar zij. Op die wijze ontstaan wérken, die het onderwijs zeer bevorderen, daar zij, even als de schoolboeken, in den vorm van samenspraken opgesteld. de wetenschap in eene soort van mondgesprek behandelen. | |
[pagina 181]
| |
De leerende brieven eischen eenen gemakkelijken, eenvoudigen stijl. Zij moeten zoo verstaanbaar mogelijk geschreven worden, en zich van de zoogenaamde verhandelingen door meerdere duidelijkheid onderscheiden. De verhandelingen toch zijn voor menschen bestemd, die reeds met de wetenschap, althans met dezer grondbeginselen bekend zijn; de leerende brieven integendeel voor menschen, die van die wetenschap soms geen denkbeeld hebben. Ook mogen de leerende brieven niets bevatten, wat de lezer door zijn gebrek aan voorbereiding moeilijk zoude begrijpen; in andere woorden, zij mogen niet te diep in de wetenschap doordringen. Aangezien zij niet voor eenen enkelen, maar voor geheel eene klas van personen geschreven zijn, hoeven zij de gewone beleefdheidsvormen niet in acht te nemen. Daarentegen is hij, die ze schrijft, altoos verplicht van het begrijp en den graad van geleerdheid zijner lezers rekening te houden.
Tot de brieven van wellevendheid behooren de brieven van bekendmaking, van gelukwensching, van rouwbeklag, de rouwbrieven, huwelijksbrieven, en alle dergelijke mededeelingen, dienende om te voldoen aan de vereischten der wellevendheid en het maatschappelijk verkeer. Worden zulke brieven aan bloed verwanten of vertrouwde vrienden geschreven, dan kan men ze bij de vertrouwelijke brieven rangschikken. In al andere gevallen maken zij eene afzonderlijke soort van brieven uit. Brieven van wellevendheid moeten zeer zorgvuldig en in zuivere taal opgesteld worden. Hoogdravende woorden mag men er niet in gebruiken, maar ook geene uitdrukkingen die laag of onaangenaam klinken. Natuurlijk moet men ook hier wezen. De toon wordt door het onderwerp bepaald. Men kan te dien opzichte | |
[pagina 182]
| |
niet genoeg den volgenden regel aanbevelen; houd immer de welvoeglijkheid en de beleefdheid voor oogen, en draag zorg kort en bondig te zijn, om de personen, wien gij schrijft, niet nutteloos den tijd te doen verliezen.
De vertrouwelijke brieven worden als bij uitstek letterkundig beschouwd. Zij worden enkel aan bloedverwanten, nabestaanden en vertrouwde vrienden gezonden, meestal om eene behoefte van het gemoed te bevredigen. Men voelt de noodzakelijkheid zijn hart uit te storten voor iemand, die belang in ons stelt, die deel neemt aan ons wel en wee, aan onze vreugd en smart. Men zoude het liever mondelings doen, maar dewijl men het niet kan, is men verplicht zich met schrijven te vergenoegen. De voornaamste verdienste van die soort van brieven bestaat hierin, dat men zijn gevoel den vrijen teugel viere en zijne gedachten zonder bewimpeling blootlegge. Ook mag er niets in voorkomen, dat naar gemaaktheid of gedwongenheid zweemt. Men mag in de minste bijzonderheden treden, de geringste omstandigheden vermelden, omdat men weet, dat zij den lezer niet zullen vervelen, omdat men zelfs kan veronderstellen, dat hij gretig naar deze verlangt. Eenvoudig gelijk die der andere soorten, moet nogtans de stijl dezer brieven van al andere verschillen. Daar zij de plaats van een vertrouwelijk gesprek innemen, moet hunne taal ook die van een dergelijk gesprek zijn, dat is, moet zij de gewone spraak meer nog dan die van andere brieven nabijkomen. De vertrouwelijkheid der mededeeling zal alsdan zich in den vorm der uitdrukking zelven doen gevoelen. Ook is het beter een weinig te los, dan te stijf te wezen, en de zuiverheid des noods aan de natuurlijkheid en de gemoede- | |
[pagina 183]
| |
lijkheid op te offeren. Men vergete echter niet, dat zulke brieven den geest, zoowel als het hart moeten bevredigen, en diensvolgens onderhoudend en aantrekkelijk dienen te zijn. Zelfs is scherts hier niet verboden: als zij maar aardig en niet kwaadaardig is, vindt zij gewoonlijk bij den lezer een goed onthaal. Met de gewone beleefdheidsvormen mag men wel eens licht omspringen. Zelfs is op deze brieven niet altoos toepasselijk wat wij vroeger van de inleiding en het slot zegden. | |
Briefschrijvers.Onder diegene onzer Nederduitsche letterkundigen, welke zich in het vak der brieven met roem hebben onderscheiden, kunnen wij den historieschrijver Hooft, den dichter Bilderdijk, en de schrijfsters Elisabeth Bekker en Agatha Deken, Elisabeth Maria Post en Petronella Moens noemen. De vier laatste hebben een aantal werken, geheel in den vorm van brieven, uitgegeven, die wezentlijk onzer letterkunde tot eer verstrekken. Het verdient de opmerking, dat, zoowel bij ons, als bij andere natiën, voornamelijk vrouwen in het schrijven van brieven hebben uitgemunt. In de Fransche letterkunde staat Mad. de Sevigné aan het hoofd der briefschrijvers van vroegeren en lateren tijd; en wij hebben weinige brieven, die met degene van Bekker en Deken de vergelijking kunnen doorstaan. Men heeft dikwijls gepoogd dit verschijnsel te verklaren, en ziehier hoe, onder vele anderen, een verdienstelijk kunstrechter er over spreekt: ‘Men begrijpt licht, dat de vrouwen van verstand, en van geoefend verstand, beter brieven moeten opstellen, dan die mannen zelven, welke het best schrijven. De natuur heeft haar met eene levendiger verbeelding, een fijngevoeliger gestel begiftigd. Haar verstand, | |
[pagina 184]
| |
min door denken ontwikkeld, is beweeglijker en gethoorzaamt meer aan het eerste gevoel. Tot het gezellige verkeer beperkt en minder door de zaken en de studie verstrooid, nemen zij met meer aandacht de karakters en de gewoonten waar. Zij hechten meer prijs aan al die kleine voorvallen, welke datgene wat men de wereld noemt, bezig houden en vermaken. Hare gevoeligheid is rasscher, vlugger, en omvat een grooter getal voorwerpen. Zij drukken zich met meer gemak natuurlijk uit. De omzichtigheid zelve, welke de opvoeding en de zeden haar opleggen, dient om haren geest te scherpen en om haar voor zekere onderwerpen fijner en kiescher wendingen in te geven. Eindelijk hare gedachten hebben minder van de overweging, hare denkwijs meer van haar gevoel, en haar verstand ondergaat bestendig den indruk van het oogenblik. Van daar die buigzaamheid, en die verscheidenheid van tonen, welke men zoo dikwijls in hare brieven bemerkt; dit gemak om van het eene voorwerp tot andere zeer verschillende te komen, zonder moeite en door onverwachte en toch natuurlijke overgangen. Van daar die nieuwe en vernuftige uitdrukkingen, en die bijeenschikkingen van woorden, die scherp- en dikwijls diepzinnige blikken, die haar als schijnen ingefluisterd. Van daar eindelijk die gelukkige verwaarloozingen, bevalliger dan de nauwkeurigheid. De mannen van verstand, zelfs die, welke het meest aan denken en schrijven gewoon zijn, toonen zeer natuurlijk en als ondanks zichzelven, in hunne gedachten, eene geregeldheid, die aan deze te veel het voorkomen van de overweging geeft; in hunnen stijl eene juistheid, die niet kan vergeleken worden met de onvrijwillige, achtelooze zwierigheid, welke men in de brieven der vrouwen zoo hoogelijk waardeert.’ | |
[pagina 185]
| |
In andere woorden: de brief is een gesprek of onderhoud. De vrouwen zijn door haar gestel, haren aard, haren aanleg, haren geest, hare opvoeding, beter geschikt voor het gesprek, dan de mannen, en dus is niets natuurlijker, dan dat zij beter brieven schrijven. |
|