Stijl en letterkunde
(1885)–Domien Sleeckx– Auteursrecht onbekendHandboek voor het opstellen en beoordelen van Nederlandsche schriften, ten gebruike der normaalscholen en andere onderwijsgestichten
[pagina 138]
| |
Hoofdstuk X.
| |
Werkingen bij het opstellen.Tot het opstellen van een letterkundig voortbrengsel zijn er vier werkingen noodig: de keus van het onderwerp, de vinding, de schikking en de uitdrukking. | |
De keus van het onderwerp.Bij de keus van een onderwerp moet men voorzich- | |
[pagina 139]
| |
tig te werk gaan. Men moet een onderwerp kiezen, dat met zijne bekwaamheid en zijne kennissen overeenstemt, in andere woorden, dat zijne krachten niet te boven gaat. ‘Schrijvers,’ zegt Horatius, ‘kiest een onderwerp aan uwe krachten geëvenredigd, en overweegt lang wat uwe schouders te zwaar is, en wat zij kunnen dragen. Hem, die zijn onderwerp meester is, zal noch de uitdrukking, noch de duidelijke orde ontbreken.’ Wil dit zeggen, dat men tot zelfoefening nooit een moeilijk onderwerp mag uitkiezen; dat men, om zijne krachten te beproeven, niet nu en dan een onderwerp mag aanvatten, hetwelk groote zwarigheden aanbiedt? Geenszins. Het wil alleen zeggen, dat hij, die voor het publiek schrijft, zeker van zijn stuk moet wezen, en geene taak mag ondernemen, waarvoor hij niet berekend is. | |
Vinding.De vinding is die werking van den geest, waardoor men de dingen vindt, welke men zeggen wil of moet. Zij levert ons in de redevoering de zoogenaamde betoogbronnen, dat is de stof, waaruit wij de bewijzen ter staving onzer gezegden putten; in de beschrijving, de bijzonderheden, waardoor wij het voorwerp doen kennen, dat wij afschilderen; in het verhaal, de gebeurtenissen en de karakters der verschillende handelende personen; kortom bij al de onderwerpen, welke men kan behandelen, de gedachten en gevoelens, die uit dezelve voortvloeien. | |
Schikking.Door de schikking of rangschikking verdeelt men de stoffen, welke de vinding heeft geleverd, en voegt dezelve in de beste, de doelmatigste orde bij elkaâr. Inderdaad, het is niet genoeg, dat men gevonden hebbe wat | |
[pagina 140]
| |
men zeggen moet. Het alles dient nog op zoodanige wijze achtereen te volgen, dat het tot het einde toe belang wekke. De schikking heeft dus ten doel in de verschillende deelen van een opstel die orde te brengen, welke elk deel op zijne plaats stelt en tot het uitwerksel van het geheel doet medewerken, Die orde noemt men het plan. Als men, vooraleer zich met den stijl bezig te houden, eerst het plan van het werk schrijft, noemt men dien voorafgaanden arbeid eene schets. Eene uitgewerkte of uitvoerige schets is dezulke, waarin de voornaamste uitbreidingen en ontwikkelingen aangeduid zijn. Het is altoos voordeelig, en soms, b.v. wanneer men een opstel van langen adem wil vervaardigen, bijna onontbeerlijk eene schets te maken. | |
Overgang.De verschillende deelen van een opstel moeten wel verbonden worden. Zulks geschiedt bij middel van den overgang. Men noemt overgang een of meer woorden, soms geheel eenen volzin, die den lezer of hoorder, als het ware, van het eene deel des opstels tot het andere doet overstappen. De beste overgangen zijn die, welke uit het onderwerp zelf voortspruiten, dat is zoowel met hetgene men even gezegd heeft, als met hetgene men gaat zeggen, in verband staan. In een stukje van Ledeganck, getiteld De Vlaming heeft geen taal, komt een overgang voor, dien wij willen aanhalen, wijl hij een van diegene is, welke het meest gebruikt worden. De dichter laat den Vlaming, wien men verwijt, dat hij geene taal heeft, den blik op het verleden slaan, dat is op de tijden, toen Vlaanderen reeds eene klare, reine taal, zelfs eene literatuur had, terwijl op den boord der Seine nog woeste klanken ge- | |
[pagina 141]
| |
hoord werden, waaruit eerst veel later de Fransche taal onslaan moest. Daarna gaat hij voort: En de armen vouwend, sprak hij luid
Een aantal grootsche namen uit
Van Vlaandrens dicht- en taalgeleerden.
Wie eeuwen her de volken eerden,
Als vorsten in het kunstgebied;
En met de fierheid op de konen,
Zoo dacht hij: ‘Zijn wij dan de zonen
Van onze vaadren niet?’
Dit zeggend, greep hij naar de stift
En teekende, in gezang en schrift,
Die reine en onvervalschte klanken,
Die hij zijn moeder had te danken;
Hij toonde zijn gewrocht den Waal,
En vroeg hem, nadat Zuid en Noorden
Die toonen met verrukking hoorden:
‘Spreek, hebben wij een taal?’
Dit zeggend is een overgang, want het stelt de voorlaatste strofe met de laatste in verband. Van denzelfden aard is de overgang hij zegt, hij sprak, dien men in de epische en andere dichtstukken aantreft, nadat een der helden eene min of meer lange rede heeft gevoerd, b.v.: Hij sprak; zij snellen voort en wisschen zwijgend de oogen.
Tollens.
Soms is de overgang zeer eenvoudig. Men bevredigt zich met het punt aan te duiden, dat men wil behandelen: Wilt gij daarentegen de zwakste zijde van Cicero's welsprekendheid kennen? Andermaal bestaat hij hierin, dat men zelfbreedvoerig het verband aanstipt tusschen hetgene men gezegd heeft en hetgene men gaat zeggen: | |
[pagina 142]
| |
Ziedaar met vlugge trekken geschetst, wat bij de oude volken medegewerkt heeft tot de welsprekendheid. Zien wij thans, wat de nieuwe volken in dat opzicht bezitten. Tot hiertoe hebben wij Alfred en als held en als regent beschouwd, en veel in hem bewonderd; doch onze lofspraak zou onvolledig zijn, zoo wij niet ook op hem als mensch eenen blik wierpen. De mededeeling, de toespraak, de verbetering, de toegeving, de tegenstelling, de voorbijgang, de klimming en andere figuren kunnen weleens voortreffelijke overgangen vormen, b.v.: Ik zegde daareven, dat hij een zeer geleerd man was. Ik had ongelijk: een wonder van geleerdheid hadde ik hem moeten noemen. Niet alleen sprak en schreef hij de meeste van de Europeesche talen; maar wat meer is, bijna geene wetenschap was hem vreemd gebleven. Dat de overgang tevens een middel tot uitbreiding kan worden, hebben reeds de aangehaalde voorbeelden bewezen. Wij zullen er bijvoegen, dat hij zoowel de gedachten, als de verschillende deelen des opstels met elkaâr kan verbinden, en diensvolgens van niet weinig nut is, telkens wanneer men bij middel van de bepaling, de opsomming, de vergelijking, de tegenstelling, enz., poogt uit te breiden. | |
Ontleding en Samenstelling.Twee werkingen kunnen veel bijdragen, om de vinding en de schikking te vergemakkelijken. Die werkingen zijn: de ontleding (analysis) en de samenstelling (synthesis). Om tot de kennis van een geheel te komen, lost de ontleding hetzelve op in zijne verschillende bestanddeelen, welke zij afzonderlijk beschouwt. Zij klimt van het uitwerksel tot de oorzaak, van den uitslag tot het | |
[pagina 143]
| |
grondbeginsel. De samenstelling daarentegen vereenigt bestanddeelen, waarvan zij een geheel vormt. Zij daalt van de oorzaak tot het uitwerksel, van het grondbeginsel tot den uitslag. Een voorbeeld ter opheldering: Ik wil spreken over het papier. Passen wij vooreerst de ontleding op dit onderwerp toe: Ik onderzoek een blad papier: het is eene sterk gedrukte pap. Die pap bestaat uit gemalen vodden (of andere zelfstandigheden), water en lijm. De vodden zijn oud linnen. Het linnen was vroeger lijnwaad; het lijnwaad geweven garen. Het garen komt van de draden eener plant, genaamd vlas. Het vlas is het voortbrengsel van een zaad, genaamd lijnzaad. Zien wij thans hoe de samenstelling te werk gaat: Ik neem het lijnzaad tot uitgangspunt en zeg: het lijnzaad brengt de plant voort, die men het vlas noemt. De halmen van het vlas zijn van draden voorzien, die men tot garen spint. Van het garen weeft men lijnwaad. Het lijnwaad, in het huishouden gebezigd, heet linnen. Oud en versleten, krijgt het linnen den naam van vodden. Men verzamelt die vodden, maalt ze fijn, en maakt ze tot pap bij middel van water en lijm. Hard gedrukt en gedroogd is die pap eindelijk papier. Gaat men op dezelfde wijze met elk onderwerp te werk, dat men behandelen wil, dan vindt men niet alleen al wat men van dit onderwerp zeggen kan, maar tevens de beste orde, waarin men het gevondene dient te rangschikken. Gewoonlijk ontleedt men, om zelf te leeren en de waarheid te vinden, en stelt men samen, om anderen iets te doen kennen. Daarom wordt de ontleding weleens de vindingsleer genoemd, en de samenstelling de betoogingsleer. Nogtans gaat het vast, dat men dik- | |
[pagina 144]
| |
wijls betoogt bij middel van de eerste en vindt bij middel van de tweede. | |
Uitdrukking.Zijn de voornaamste gedachten gevonden en in behoorlijke orde gerangschikt, dan poogt men die duidelijk, zuiver, sierlijk en gepast uit te drukken. Wij hebben vroeger gezegd, dat de stijl niet toereikend is, om een verdienstelijk gewrocht daar te stellen, en die waarheid is zoo eenvoudig, dat zij door niemand kan betwist worden. Vast gaat het eventwel, dat een letterwerk vooral door de uitdrukking, dat is den stijl, blijvende waarde verkrijgt. Schoone gedachten, in slechten stijl gekleed, beteekenen niet veel meer, dan dwaasheden, in eenen goeden stijl gehuld. Alleen die opstellen, welke goede gedachten in eenen fraaien stijl uitdrukken, kunnen de faam eens schrijvers duurzaam vestigen. Zoo begrijpt het Huygens, als hij zingt: Bedriegt uzelven niet, gemannen van de pen! | |
Vereischten van het opstel.Om wel te slagen in de vinding, de schikking en de uitdrukking, moet men zekere regels in acht nemen. De eene betreffen meer bepaaldelijk de bewerking, de andere het werk zelf. De vereischten van het werk zijn: eenheid, verband en gepastheid; de vereischten van de bewerking: voorbereiding, werkwijze en verbetering. | |
[pagina 145]
| |
Eenheid.Een opstel moet een zijn, dat is een goed gesloten geheel vormen. De verschillende deelen moeten wezentlijk deelen van hetzelfde geheel wezen, en niet brokken, door de luim van den schrijver samengebracht. Een opstel zal een zijn, indien men het in weinige woorden kan samenvatten. Is het een verhaal, zoo moet men het tot een enkel hoofdfeit kunnen terugbrengen, waaraan al de overige feiten zich ondergeschikt vastknoopen. Is het eene redevoering, dan zal men een hoofdpunt moeten hebben, dat al de andere punten beheerscht en waarmede al de andere punten in betrekking staan. Als men twee of meer verhalen van gelijke beduidenis of waarde ineenwikkelt; als men verschillende beschrijvingen ineenvlecht, of in eenen enkelen arbeid verscheidene hoofdpunten aaneenbindt, kan men moeilijk de eenheid behouden. Ook zullen ervaren schrijvers zich daarvoor in acht nemen. De ongeoefende alleen zullen allicht dien misslag begaan. Sommige personen kunnen nooit bij hun onderwerp blijven. Zij wijken alle oogenblikken van hetzelve af, om zich met dingen bezig te houden, die er niet de minste betrekking mede hebben. Zulks is verkeerd. Die afwijkingen mogen, op zichzelven beschouwd, verdienstelijk zijn; indien zij niet op hare plaats staan, indien zij niet met het overige een goed gesloten geheel vormen, zijn zij ten hoogste af te keuren. Men lette wel op, dat de eenheid geenszins de verscheidenheid uitsluit. In een werk van langen adem dient integendeel de verscheidenheid om de eenheid te bevorderen, vermits zij de eentoonigheid doet vermijden, die anders de eenheid grootelijks benadeelt. Dan, die verscheidenheid mag den lezer niet in ver- | |
[pagina 146]
| |
warring brengen, en te midden van de grootste verscheidenheid zelve, moet hij den draad van het verhaal de redeneering, enz., gemakkelijk kunnen volgen. Om overigens nog beter te begrijpen wat men door verscheidenheid in de eenheid te verstaan hebbe, hoeft men slechts het eene of andere befaamde werk van Hooft, Van der Palm, Tollens, Bilderdijk, Vondel, Ledeganck, enz., op te slaan. | |
Verband.Het goede verband der verschillende deelen eens opstels kan insgelijks de eenheid bevorderen. Men heeft zulk een verband, wanneer de gedachten elkander natuurlijk opvolgen, zich aan elkander sluiten en uit elkander voortspruiten. Hieruit ontstaat duidelijkheid en uit de duidelijkheid belangstelling. De lezer, door den draad der gedachten zelve geleid, volgt deze zonder zich te vermoeien, er onthoudt ze gemakkelijk. Om die gelukkige aaneenschakeling tusschen de verschillende deelen van een zelfde geheel te verkrijgen, is het niet genoeg, dat men de gekozen stoffen in eene natuurlijke en logische orde schikke. Men moet nog onder de gedachten, die voor den geest komen en die tot het onderwerp passen, degene kiezen, welke tot het doel leiden, dat men zich voorstelt, en tot dit doel leiden langs den kortsten weg. De gedachten, welke zich te veel van het doel verwijderen en langdradigheid of lange plaatsen veroorzaken, moet men zorgvuldig vermijden. Niets toch vermoeit meer de aandacht, verwart meer de denkbeelden en vermindert meer de belangstelling des lezers. Door langdradigheid of lange plaats verstaat men eene plaats, welke zonder nadeel zoude kunnen weggelaten of verkort worden, b.v.: als de schrijver te zeer op eene zelfde gedachte drukt, te dikwijls op die | |
[pagina 147]
| |
gedachte terugkomt, of haar eene plaats geeft, welke zij niet zoude moeten hebben. Men verwarre de lange plaatsen of langdradigheden in het opstel niet met de langdradigheid in den stijl. Eene plaats kan klaar en beknopt geschreven zijn en toch den naam van lange plaats of langdradigheid verdienen. Zij zal het altoos, wanneer zij niet wel met het overige verbonden is, niet staat waar ze staan moet, of dingen zegt, welke de lezer weet of raadt. Zoo is, b.v.: de aanhef der Overwintering op Nova Zembla, van welken wij vroeger spraken, zeer schoon. Hadde echter de dichter die sierlijke aanduiding van den tijd, waarin de onderneming geschiedt, op het einde van zijn gedicht gesteld, zij ware, bij al hare schoonheid, eene langdradigheid geworden. | |
GepastheidDe gepastheid van den stijl bestaat in de overeenkomst van den toon des schrijvers met het onderwerp. De gepastheid van het opstel is de overeenkomst van het onderwerp met de behandeling, met de omstandigheden, waarin de schrijver zich bevindt, en den uitslag dien hij wil bekomen. Die omstandigheden, die uitslag dienen de wijze te bepalen, waarop het opstel moet begrepen en uitgevoerd worden, alsmede de min of meer groote uitgebreidheid, welke aan het opstel wordt gegeven. Zoo mag men, b.v., niet op dezelfde wijze te werk gaan, wanneer men zijnen arbeid in weinige uren moet afhebben, als wanneer men veel tijd te zijner beschikking heeft. Men ontwikkele zijne denkbeelden niet al te zeer, bij aldien de omstandigheden eene korte, rassche en kernige samenvatting vereischen. Men zoeke niet welsprekend te zijn, wanneer men volstaat met juist te redeneeren; en men bevredige zich niet met juist te redeneeren, wanneer men moet welsprekend | |
[pagina 148]
| |
zijn. Een redenaar, die tot het volk spreekt, moet andere gedachten hebben en ze anders uitdrukken; hij moet andere wendingen, zegswijzen, en zelfs woorden gebruiken, dan degene, wiens toehoorderschap uit personen van hoogeren stand en fijner beschaving bestaat. Een geschiedschrijver, die in eene Geschiedenis des vaderlands voor de jeugd op dezelfde wijze zoude spreken, als in eene Geschiedenis des vaderlands voor geleerden, zoude zeer verkeerd handelen. Ook mag men voor het tooneel niet schrijven, gelijk voor het lezende publiek. Men moet de vereischten van het tooneel, en vooral het tooneelkundige doorzicht in acht nemen. Evenmin mag een Vlaamsch of Hollandsch schrijver op dezelfde wijze werken, als een Hoogduitsch, een Engelsch, een Fransch, nademaal zijne lezers van die der andere natiën zeer verschillen. Men maakt de fabels kort en met reden: door hare kortheid zelve worden zij beter onthouden, worden de zedelessen, welke zij bevatten, vaster in het geheugen geprent. Ginge men haar de uitgebreidheid van een heldendicht geven, men zoude tegen de gepastheid zondigen. Men zondigt nog tegen de gepastheid, wanneer men een eenvoudig verhaal, een verhaal voor het volk, b.v., in te hoogdravenden stijl opstelt; wanneer men geringe voorvallen te wijdloopig, gewichtige te kort vertelt; wanneer men in eene kleine aanspraak te lange beschouwingen vlecht; wanneer men de behandeling niet regelt naar de gekozen stof, niet in evenredigheid brengt met het onderwerp. De gepastheid vergt eindelijk, dat er tusschen de verschillende deelen van een opstel zekere maat heersche, zoodanig, dat het begin, het midden en het einde, of wil men, de inletding, de inhoud en het slot, de uitgebreidheid hebben, welke hun toekomen, noch min noch meer. | |
[pagina 149]
| |
Voorbereiding.De voorbereiding is niets anders, dan de studie en de overweging van het onderwerp, Nadat men dit onderwerp gekozen heeft, moet men hetzelve van alle zijden beschouwen en grondig onderzoeken, om al datgene wel te vatten, wat er mede in betrekking staat. Op die wijze wordt men doordrongen van de gedachten en gevoelens, die hij het onderwerp passen. Des noods mag men een soortgelijk opstel van eenen goeden schrijver raadplegen. Men ziet, hoe hij is te werk gegaan, en handelt dien ten gevolge, zonder nogtans zijne eigene zienwijs blindelings te verloochenen. Indien men een' reeds begonnen arbeid op nieuws onder handen neemt, moet die voorbereiding met nog meer zorg geschieden. Men herleest wat men geschreven heeft, en vestigt er zijne aandacht op, tot de geest weêr de warmte van gevoel en gedachte hebbe teruggekregen, welke door de onderbreking was verkoeld geworden. Om de voorbereiding te vergemakkelijken, werpt men op het papier de gedachten, die bij de overweging ontstaan, uit vreeze dat men, zonder die voorzorg, dingen zoude vergeten, die werkelijk eene plaats in het opstel verdienen. In vele gevallen wordt de overweging voorafgegaan van een ernstig onderzoek der feiten. Men heeft, b.v., een historisch verhaal op te stellen. Men begint met de hoofdgebeurtenis en de omstandigheden, die zich daaraan vastknoopen, te bestudeeren. Daarna overweegt men de eene en de andere, en zoekt de betrekkingen, waarin zij tot elkander staan. Hetzelfde doet men voor de personen, welke men wil opvoeren. Men moet vooreerst die personen, hun leven, hun karakter, hunne daden wel kennen; daarna den tijd, waarin zij leefden, het | |
[pagina 150]
| |
volk, waartoe zij behoorden, de zeden, gebruiken, enz., hunner tijdgenooten. Verricht men dien voorbereidenden arbeid niet, dan loopt men gevaar zich door grove misslagen belachelijk te maken. | |
Werkwijze.De eerste voorwaarde van eene goede werkwijze is, dat men met lust, met genoegen werke. Iets, wat men doet met tegenzin, doet men gewoonlijk slecht; maar als men genot in den arbeid vindt, dan arbeidt men doorgaans goed. ‘De warmte ontstaat uit dit genoegen, “zegt een vermaard schrijver” verspreidt zich door geheel het werk en verlevendigt elke uitdrukking. Het gevoel voegt zich bij de beweging, vermeerdert die en doet ze van hetgene men zegt tot hetgene men zeggen gaat overvloeien.’ Om goed te werken, moet men dus het gunstige oogenblik afwachten, zichzelven niet te zeer duingen en liever niet schrijven, dan het zonder lust te doen. Het opstellen is overigens zoo verleidelijk, het genoegen, dat men bij dien arbeid smaakt, over het algemeen zoo groot, dat wij bijna geneigd zijn veeleer behoedzaamheid, dan iets anders aan te raden. Slechts weinige menschen zijn geroepen, om als schrijvers uit te munten, en schier iedereen vindt genot in het schrijven. Het gevolg is, dat velen zich op het glibberige letterpad wagen en als schrijvers optreden, die oneindig beter zouden doen zich te bevredigen met enkel voor zichzelven op te stellen. De middelmatigheid is een ongeluk in den schrijver, gelijk in elken kunstenaar, en hij, die, na zijne krachten in geweten te hebben beproefd, gewaar wordt, dat hij zich nimmer boven het middelmatige zal kunnen verheffen, handelt wijselijk met alleen voor zijn eigen genoegen te schrijven, en het aangename en onaangename van het schrijversleven aan anderen te laten. | |
[pagina 151]
| |
De tweede voorwaarde eener doelmatige werkwijze is, dat men niet te ras arbeide. Haast en spoed, zelden goed, is eene spreuk, die te allen tijde in gouden letteren voor de oogen van elken schrijver verdiende te schitteren. Een te rassche arbeid heeft ten natuurlijken gevolge slordigheid, onnauwkeurigheid der deelen en onvolkomenheid des geheels. Nogtans zijn er gevallen, waarin al de krachten van geest en gemoed zoodanig zijn opgewekt, dat wij in dien toestand van overspanning geraken, welken men begeestering noemt, en die inderdaad toelaat in korten tijd veel en goed werk te leveren. Zoo verhaalt men van Bilderdijk, dat hij een zijner beste dichtstukken van langeren adem in weinige uren schreef. Hij woonde een kunstfeest bij. Te midden van de plechtigheid verliet hij hetzelve, keerde naar huis en zette zich aan zijne schrijftafel. Een vriend, die hem des anderdaags al vroeg een bezoek bracht, vond hem nog aan den arbeid. De dichter was gekleed als op het feest, had den ganschen nacht doorgeschreven en... een meesterwerk vervaardigd. Zoo beweert men nog, dat Voltaire zijn treurspel Zaïre in veertien dagen ontwierp en voltooide; dat de Duitsche tooneelschrijver Kotzebue meer dan eens op een' enkelen dag een lustspel begon en afwerkte, enz. Dit zijn echter uitzonderingen, en niet min waar blijft het, trots deze, dat men bij het opstellen zich langzaam haasten moet, gelijk Horatius zegt, wiens festina lentè altoos als regel zal gelden. De groote zaak is niet spoedig, maar wel goed te schrijven, voor meergeoefenden, gelijk voor beginnelingen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 152]
| |
Eindelijk men moet op eene gelijke en standvastige wijze arbeiden. Vele menschen beginnen goed, doch worden slechter, naarmate hun werk vordert. ‘Zij gelijken aan dien onvoorzichtigen looper,’ zegt een schrijver, ‘die zijne krachten uitput bij den aanvang van den weg en slechts met groote moeite het overige aflegt. De zegepraal zal voor hem wezen, die gedurende geheel den weg gelijken tred houdt.’ Goed beginnen en goed eindigen is dikwijls het moeilijkste. Het begin moet meesttijds eenvoudig wezen. Belooft men gouden bergen bij den aanvang, dan vindt de lezer zich allicht te leur gesteld. Je chante ce héros des héros de la terre,
zegt de Fransche schrijver Scudéry, bij den aanhef van zijn mislukt heldendicht Alaric. Virgilius daarentegen begint zijne voortreffelijke AEneas: Ik zing den oorlog en den oorlogsman, die de eerste, door het noodlot de Trojaansche kusten ontvlucht, in Italië aankwam en op den Lavinischen oever landde. En Tasso zijnVerlost Hierusalem: Ik zing de godvruchtige wapenfeiten en den krijgsman, die het heilige graf van Christus verloste. Wat veel zediger klinkt en hen niet belette meesterstukken voort te brengen, die door alle eeuwen zullen bewonderd worden. - Het einde moet eene ware ontknooping wezen, zoodat de lezer, voldaan, daar hij de beloften van den titel vervuld acht, niets meerders verlangt. Moeilijk beginnen en brusk eindigen is maar al te dikwijls het gebrek van jonge schrijvers. Men zorge ook, dat het begin en het einde, zooveel mogelijk, nieuw zijn. Vermijd dus: Het was op den 1en December 1586, of Er was eens, en andere versleten vormen van dien aard. Het best is natuurlijk te beginnen, zonder iemand na te apen, gelijk insgelijks het beste einde het natuurlijkste zal wezen. | |
[pagina 153]
| |
Onder het werken zal men wel doen van tijd tot tijd het geschrevene luidop te lezen. Zulks bevordert niet alleen de uitdrukking, maar tevens den rijkdom en het goede verband der gedachten. Dat men de sieraden van den stijl niet te zeer mag najagen en de figuren moet gebruiken, naarmate zij in de pen komen, hebben wij doen aanmerken. | |
Verbetering.De verbetering is van zeer groot gewicht. Nadat de eerste drift voorbij is, komt men op zijn werk terug, om het te herzien en te verbeteren; want even als de werkman door schaven en vijlen zijnen arbeid voltooit, kan de schrijver slechts door uitschrappen en veranderen, door weglaten en bijvoegen zijn werk den noodigen graad van volkomenheid geven. Als men, na eenige dagen, een werk herleest, waarvan men eerst zeer tevreden was, staat men soms verwonderd hetzelve zoo onvolmaakt te vinden. De feilen, die men vroeger had over het hoofd gezien, springen thans in het oog. Men ontmoet niet alleen woorden, die te dikwijls herhaald zijn, klanken, die het oor kwetsen, berispelijke woordovertolligheden, onjuiste uitdrukkingen, verwarde woordschikkingen, maar zelfs grovere misslagen, die uit verkeerde redeneeringen en gebrekkige gedachten voortspruiten. Alsdan begint de verbetering, die dikwijls moeielijker is en meer tijd vordert, dan het opstellen zelf. Men beschouwt de verschillende deelen van het werk in hunne betrekking met het doel, dat men wil bereiken, het uitwerksel, dat men wil verkrijgen. Men heldert op wat duister of dubbelzinnig klinkt. Men doet de sporen van gemaaktheid verdwijnen. Men wijzigt wat langdradig, gemeen, opgeblazen, onnatuurlijk, verwaarloosd, zwak of hard schijnt. Men vaagt uit, laat weg, | |
[pagina 154]
| |
voegt bij; men schaaft en vijlt wezentlijk, zoolang men iets te verbeteren aantreft. Is het geheel van het werk slecht, men aarzelt niet het te veroordeelen. Zulks gebeurt aan voorname schrijvers. Zoo verhaalt men van beroemde mannen, die niet vreesden werken, waaraan zij maanden en jaren geblokt hadden, tot het vuur of de scheurmand te doemen, om ze teenemaal op nieuws te beginnen. Even als bij het opstellen, kan het luidop lezen hier van groot nut wezen, vooral om de welluidendheid des stijls te bevorderen. Nadat men genoeg verbeterd heeft, begint men te herschrijven. Men moet zich niet bevredigen met eens te herschrijven. Twijfelt men, of er nog feilen in het werk gebleven zijn, men herziet nogmaals, en schrijft eene derde, vierde, ja vijfde maal, indien het noodig is, en houde immer voor het oog, dat, gelijk een onzer taalgeleerden zeer wel zegt, ‘de moeite, de zorg, of hoe men 't noemen wil, zooniet aan 't schrijven, althans aan 't herschrijven en verbeteren besteed, datgene is, wat alleen een opstel aan de vergetelheid kan ontrukken.’ Edoch men kan ook de herziening en verbetering te verre drijven en zijn werk door al te groote verfijning slecht maken. Daarvoor moet men zich hoeden. ‘Men moet zijn werk twintig maal op het getouw terugzetten,’ heeft Boileau gezegd; maar hierdoor verstaat hij, dat men moet verbeteren, zoolang iets te verbeteren valt, meer niet. Gaat men verder, dan verbetert men niet meer; integendeel, men neemt soms het goede weg, om het niet goede in de plaats te stellen. Ook dient men toe te zien, dat men door het angstige verbeteren de losheid, zwierigheid en frischheid niet benadeele. ‘De verbetering hebbe een einde,’ raadt Quintilianus. ‘Het geschrevene bevalle ons eindelijk of schijne ons genoegzaam bewerkt; want de | |
[pagina 155]
| |
vijl mag wel verfijnen, doch niet afslijten.’ | |
Hoedanigheden in den schrijver vereischt.Om te slagen in het opstellen, moet men zekere hoedanigheden bezitten. Die hoedanigheden zijn in de eerste plaats talent, smaak en geleerdheid. Talent is, gelijk wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, de natuurlijke aanleg om in eenigen kunstarbeid uit te munten, of ten minste te gelukken. Een buitengewoon talent noemt men genie; doch zoo min het eene, als het andere zijn toereikend tot het vervaardigen van schoone gewrochten. Zij moeten beide door de studie ontwikkeld, door de oefening volledigd worden. Wat vooral het talent kenmerkt, is juistheid, levendigheid, fijnheid, vruchtbaarheid en aangenaamheid. De scheppingen van het genie onderscheiden zich door meer krachten stoutheid van verbeelding, diepzinnigheid en hoogere vlucht. Om een juist denkbeeld van het verschil tusschen beide soorten van aanleg te hebben, vergelijke men de werken van Vondel met die van Tollens, die van Bilderdijk met die van Ledeganck. De smaak is het vermogen, om wat schoon en goed is, te onderscheiden van dat, welk het niet is, in de opvatting, het plan en den stijl. Hij ontstaat uit de liefde voor het goede en schoone, elken mensch in mindere of meerdere maat ingeboren. Door de studie wordt die smaak verfijnd. De studie kan zoowel de natuur, als de voortbrengselen der kunst tot voorwerp hebben. Bij de keus der werken, die men wil bestudeeren, om zijnen smaak te verfijnen, dient men zeer voorzichtig te wezen, en geene uitkippen, dan die wezentlijk tot de vorming van den smaak kunnen bijdragen. Door geleerdheid verstaan wij niet, dat de schrijver noodzakelijk in de eene of andere wetenschap moet | |
[pagina 156]
| |
uitmunten. Wij bedoelen alleen dien graad van ontwikkeling en beschaving, zonder welken niemand er in gelukt de aandacht van een verlicht publiek te vestigen. Die geleerdheid wordt zoowel door de opmerking, als door het verkeer met verstandige lieden, maar bovenal door het lezen van goede boeken verkregen. Buiten deze drie hoedanigheden, onontbeerlijk in elken schrijver, zijn er nog andere, die het slechts worden, naarmate men zich meer bijzonder op sommige lettervakken toelegt. Zoo moet de schrijver, die geestige werken wil voortbrengen, noodzakelijk geest bezitten. Hij, die zich voorstelt tot tiet gevoel zijner lezers te spreken, moet zelf in hooge mate gevoelig zijn. Men herinnere zich wat wij bij het behandelen der eigenschappen van de gedachten aanstipten: dat men om te roeren, zelf geroerd moet zijn. Eindelijk zal men zich niet op het gebied der verbeelding wagen, indien men de overtuiging niet heeft, dat men zelf met eene toereikende mate van verbeelding is bedeeld. |
|