Stijl en letterkunde
(1885)–Domien Sleeckx– Auteursrecht onbekendHandboek voor het opstellen en beoordelen van Nederlandsche schriften, ten gebruike der normaalscholen en andere onderwijsgestichten
[pagina 114]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 115]
| |
onbarmhartig door Boileau gehekeld werden zegt Racine: ‘Het eenigste verschil tusschen mij en Pradon is, dat ik beter schrijf dan hij.’ Wat het woord stijl betreft, het komt van het Grieksch stulos en het latijn stylus. Oorspronkelijk beteekende het een stift of eene schrijfnaalde, waarmede men letters op de binnenschors van eenen boom of op gewaste tafeltjes teekende. | |
Vereischten van den stijl.De stijl is goed, wanneer hij aan zekere vereischten voldoet, welke de mededeeling onzer gedachten noodzakelijk moet bezitten. Bezit hij die vereischten niet, dan noemt men hem slecht. De vereischten van eenen goeden stijl zijn: zuiverheid, duidelijkheid, sierlijkheid en gepastheid. | |
Zuiverheid.De zuiverheid van den stijl bestaat in het gebruik van woorden, die spel- en spraakkunstig goed zijn en tot onze taal behooren. Een opstel met vreemde woorden of basterdwoorden vervuld, of waarin elk oogenblik tegen de regels der spraakleer gezondigd wordt, is onzuiver van stijl. Ter bevordering van de zuiverheid dient men de volgende punten in acht te nemen: De woorden moeten zoowel op zichzelven als met betrekking tot elkander goed gebezigd worden. Men wachte zich dus in de eerste plaats voor vreemde woorden en basterdwoorden, voor noodelooze woordensmederij, voor gewestelijke woorden of provincialismen, eindelijk voor verouderde of onbetamelijke woorden, platte volkswoorden en te dichterlijke woorden. Daarna zorge men de gekozen woorden zoo te schrijven, als de regels der spelling en spraakleer het vereischen, alsmede ze niet te verminken, dat is te | |
[pagina 116]
| |
veranderen, te verlengen of te verkorten, behalve in de gevallen, vroeger door ons. bij het behandelen der woordvervormingen, opgegevenGa naar voetnoot(1). En niet alleen moet men de vreemde woorden en basterdwoorden vermijden, maar evenzeer de germanismen en gallicismen. Men noemt aldus zekere Hoogduitsche en Fransche spreekvormen, die met den aard onzer tale strijden, zoo als: Zich voor een ambt bedanken, in stede van voor een ambt dank betuigen; en vrees hebben, voor bevreesd zijn Nogtans mag men in dezen niet al te nauwgezet wezen, en al wat als eene Fransche of Hoogduitsche wending klinkt, seffens voor gallicisme of germanisme uitkrijten, gelijk het dikwijls ten onrechte geschiedt. Er zijn in onze taal een aantal spreekwijzen, die zeer goed Nederduitsch zijn, ofschoon men ze tenzelfden tijde hetzij in het Fransch, hetzij in het Hoogduitsch wedervinde. Nevens de gallicismen en germanismen, die men om der zuiverheid wille te vermijden hebbe, plaatsen wij de zoogenaamde solecismen. Het zijn zoodanige woorden of woordvoegingen, welke alleen aan éenen persoon, dengenen, die ze veel bezigt, eigen zijn. Dat een schrijver ze enkele malen gebruikt, kan men hem niet euvel duiden; doch wanneer zij dikwijls voorkomen, besmetten zij werkelijk den stijl. Ten slotte zorge men voor eene goede plaatsing der zinteekens. De slordigheid, waarmede velen bij die plaatsing te werk gaan, geeft hunnen stijl een onzuiver voorkomen, zelfs dan, wanneer overigens hunne woorden goed gekozen en geschreven zijn. | |
[pagina 117]
| |
Duidelijkheid.De duidelijkheid van den stijl is die eigenschap, waardoor men zijne gedachten derwijze uitdrukt, dat hij, die met de noodige kundigheden voorzien is,Ga naar voetnoot(1) alles wat men zeggen wil, gemakkelijk begrijpt. Zij bestaat dus niet alleen hierin, dat elke volzin op zich zelven duidelijk is; maar tevens, dat de volzinnen elkander goed opvolgen, en de gedachten wel aaneengeschakeld worden voorgedragen. De duidelijkheid kan grootelijks bevorderd worden door eene goede keus van woorden. Men moet woorden kiezen, die noch te veel, noch te weinig zeggen, en bijzonder acht geven op de synoniemen. Ook is eene behoorlijke woordschikking van groot gewicht. Men vermijde wendingen, die onzer tale vreemd zijn, en zorge voor eenen echt Nederduitschen zinnenbouw. Men zij spaarzaam met lange volzinnen of perioden, en wissele die, zoo veel mogelijk, af met korte zinnen. Het veelvuldig gebruik van tusschenzinnen, dat is van bijzinnen, die de bestanddeelen des hoofdzins van elkander scheiden, en soms in reeksen van drie en vier aan elkander zijn ondergeschikt, benadeelt de duidelijkheid op eene gevoelige wijze. Verder verlieze men niet uit het oog, wat hierboven van de zuiverheid des stijls werd gezegd. Een stijl, die onzuiver is, waarin de woorden noch goed gekozen, noch goed geschreven, en de zinteekens slordig geplaatst zijn, kan zelden op duidelijkheid aanspraak maken. | |
[pagina 118]
| |
Sierlijkheid.De sierlijkheid bestaat hierin, dat wij onze gedachten aan anderen mededeelen op eene wijze, die den goeden smaak of het gevoel voor het schoone aangenaam, welgevallig is. Om dit doel te bereiken, moeten wij inzonderheid, zorgen, dat onze stijl aan de twee vorenvermelde vereischten, de zuiverheid en de duidelijkheid, voldoe. Geen stijl toch kan gezegd worden sierlijk te zijn, indien hij niet tevens den naam van zuiver en duidelijk verdient. Verder spruit de sierlijkheid voort uit de natuurlijkheid en de levendigheid der voordracht, uit de afgepastheid en de gespierdheid der volzinnen. Dat de spraakfiguren veel tot de duidelijkheid en de sierlijkheid kunnen bijdragen, achten wij bijna onnoodig aan te stippen. Immers, uit alles wat wij tot hiertoe gezegd hebben, blijkt, dat die figuren de mededeeling der gedachten bevattelijker en tenzelfden tijde fraaier maken. De groote zaak is echter, dat men ze met verstand wete aan te wenden, dat is natuurlijk en zonder dat men het verwijt van misbruik op zich lade. Wat de sierlijkheid van den stijl bijzonder verhoogt, is de welluidendheid. Zij wordt, gelijk wij 't hebben gezien, verkregen door het kiezen en bijeenschikken van zulke woorden, welke aangenaam in het oor klinken. Het is dus niet genoeg, dat men welluidende woorden bezige; men moet ze nog in dier voege bij elkander stellen, dat zij eenen schoonen klank voortbrengen, elken wanklank vermijden. Die wanklank nu ontstaat allicht, wanneer men te dikwijls hetzelfde woord herhaalt; wanneer men woorden van hetzelfde geluid bijeenschikt, als: haar haar, hunne hinnen, enz.; wanneer men sommige scherpe medeklinkers | |
[pagina 119]
| |
opeenhoopt; wanneer men te veel zekere voegwoorden en voornaamwoorden gebruikt, enz. (z. hoofdstuk v). Ten slotte zullen wij nog doen aanmerken, dat men om eenen duidelijken en sierlijken stijl te hebben, in de eerste plaats gedachten moet hebben, die duidelijk en sierlijk zijn. Verwarde denkbeelden kunnen onmogelijk klaar worden uitgedrukt, en de schoonste woorden kunnen misselijke gedachten niet bevallig maken. Dat men om al deze voorschriften na te leven, alsmede degene, welke wij ter bevordering van de zuiverheid hebben aangeduid, de taal volkomen machtig behoort te wezen, spreekt van zelve. Hij die een' goeden Nederduitschen stijl wil schrijven, zonder met den woordenschat en de spraakleer van het Nederduitsch wel bekend te zijn, gelijkt aan den werkman, die zonder gereedschap een meesterstuk zou willen voortbrengen. Kent men integendeel de taal, gelijk het behoort, dan zal men, met weinig moeite, en zuiver, en duidelijk, en zelfs sierlijk schrijven en spreken. Te recht mocht Helmers zingen: Bataven, kent uw' spraak en heel haar' overvloed:
Zijt meesters van de taal, gij zijt het van 't gemoed.
Inderdaad de taal is slechts een werktuig, en hij, die dit werktuig goed kent, zal het licht zoodanig weten te gebruiken, dat zijn werk aan bovengemelde vereischten voldoet. | |
Gepastheid.De gepastheid is die vereischte, waardoor eene volmaakte overeenstemming ontstaat tusschen den toon van den schrijver en het onderwerp, dat hij behandelt. De stijl moet verschillen naar den aard der gedach- | |
[pagina 120]
| |
ten, welke men uitdrukt, de omstandigheden, waarin men zich bevindt en het doel, welk men beoogt. Zoo mag de stijl eener fabel die eens sermoens niet wezen, noch de stijl eens briefs die eener akademische redevoering. Zoo moet ook de stijl met de verschillende karakters overeenstemmen, welke het onderwerp aan de gedachten geeft. Met deze en hare eigenschappen rijst of daalt de stijl beurtelings. Het is voor deze, dat de verbeelding den stijl kleurt, dat het gevoel hem verlevendigt. Volgens de eischen van het onderwerp zal hij dus eenvoudig, deftig, vroolijk, bloemrijk, geestig, verheven zijn, enzGa naar voetnoot(1). Van daar de verschillende karakters van den stijf, waarmede wij ons thans gaan bezig houden. | |
Karakters van den stijl.Het zoude ons te verreleiden, indien wij al de karakters breedvoerig wilden behandelen, welke men in den stijl kan aantreffen. Wij zullen ons dus bevredigen met de bijzonderste te onderzoeken en de overige slechts ter loops aanraken, overtuigd als wij zijn, dat de grondige kennis dier bijzonderste elkeen moet toelaten voor de verschillende onderwerpen den stijl, die hun het beste past, aan te wenden. | |
[pagina 121]
| |
Volgens den aard der mede te deelen gedachten, en volgens het doel, dat men beoogt, wordt de stijl verdeeld in drie voorname soorten, namelijk: den eenvoudigen stijl, den middelsoortigen stijl en den verheven stijl. In een opstel moet niet juist altoos eene enkele van deze drie soorten voorkomen. Men mag, men moet zelfs die soorten met elkander vermengen, naarmate de eigenschappen der gedachten zulks vorderen. Ook kan elke soort op haar eigen goed wezen. Hiervoor hoeft zij slechts passende te zijn voor het onderwerp, dat men behandelt, en de overige vereischten bezitten, hiervoren aangeteekend. | |
Eenvoudige stijl.De eenvoudige stijl onderscheidt zich door duidelijkheid, natuurlijkheid en door afgepastheid van volzinnen. Hij is wel geen vijand van sieraden, doch onthoudt er zich meestal van en vermijdt altoos degene, welke eenen te groeten zwier hebben Ook zijn de schoonheden van dien stijl niet schitterend, maar zedig en bescheiden. Soms gaan zij gepaard met iets, dat naar achteloosheid zweemt, maar waarin toch iets bevalligs, innemends heerscht, dat men eene aangename achteloosheid pleegt te noemen. De samenhang der volzinnen is minder streng. Een ietwat lange tusschenzin, een zindeel, dat niet goed verbonden is, het samenstooten van klinkers en het bijeenkomen van medeklinkers, wanneer zij geene stroefheid te wege brengen, worden hem vergeven. De welluidendheid is zediger, en klanknabootsingen zijn hem bijna teenemaal vreemd. Kortom, natuurlijkheid van denkbeelden en gedachten, zuiverheid van taal en eene ongekunstelde, nederige bevalligheid, ziedaar zijne voornaamste hoedanigheden. De eenvoudige stijl is misschien de moeilijkste van | |
[pagina 122]
| |
alle. Ofschoon hij zich liefst van sieraden onthoudt, moet hij toch zekere levendigheid en waardigheid bezitten, zoodat hij noch langwijlig, noch plat of gemeen wordt, en het kost soms vrij wat zorg en arbeid deze gebreken te vermijden. Ook vleit ieder zich hem te kunnen schrijven en is het getal dergenen, die er in gelukken, uiterst gering. ‘Zijne taal, gemeenzaam als die van een gewoon gesprek, is eenvoudig en effen,’ zegt Cicero; ‘nogtans verwijdert zij zich, meer dan men denkt, van de taal der onwetenden. Zij, die hem hooren, zelfs de minst ervaren, beelden zich in, dat zij lichtelijk zullen spreken als hij: bij den eersten indruk schijnt niets gemakkelijker, dan den eenvoudigen stijl na te bootsen; doch beproeft men het, dan is niets het minder.’ Deze stijlsoort is inzonderheid geschikt voor brieven, fabels, kindergedichtjes, kleine verhalen en onderrichtende opstellen, om kort te gaan, voor al zulke stukken, waarin geene groote verheffing te pas komt en die vooral bevattelijkheid ten doel hebben. Voor de inleiding, het verhaal en de bewijsontwikkeling van redevoeringen gebruikt men ze insgelijks, zoowel als voor die plaatsen in andere lettergewrochten, alwaar men op eene duidelijke, bedaarde, soms gemeenzame wijs zijne gedachten wil mededeelen. Cats, Tollens en Van Alphen hebben, benevens vele anderen, bij ons in dien stijl uitgemunt. | |
Middelsoortige stijl.De middelsoortige stijl houdt het midden tusschen den eenvoudigen en den verheven. Niet zoo zedig, nederig, ongekunsteld, als de eerste, is hij evenmin zoo stout, driftig, hevig, als de tweede. Hij neemt van beide iets en krijgt daardoor zijn eigen oorspronkelijk karakter. Hij siert zich gaarne op, schittert met wel- | |
[pagina 123]
| |
gekozen leenspreuken en andere figuren, fraaie gedachten, kunstige wendingen en zoetluidende woordschikkingen, maar zorgt daarbij altoos min of meer kalm en bedaard te blijven. Daarom noemt men hem weleens de taal der rust, der ernstige overtuiging, der gewichtige aangelegenheden. Quintilianus vergelijkt hem bij eene heldere, breede, statig voortstroomende rivier, van wederzijden op hare oevers door bosschen overschaduwd. Men moet wel toezien dien stijl niet met versierselen te overladen. Verstandig gebruikt, kleuren zij de voordracht; maar overtollig aangewend, worden zij eene soort van blanketsel, dat veeleer de schoonheid benadeelt. Ook zal men wel doen hem met den eenvoudigen en den verheven stijl af te wisselen, om de eentoonigheid te vermijden en de langwijligheid te voorkomen. Deze stijlsoort wordt bij voorkeur gebezigd in opstellen, die ten doel hebben te behagen, eene nuttige en toch aangename lezing te verschaffen, en in aanspraken en redevoeringen, waarin men de toehoorders zachtjes wil boeien. Ook worden verhalen, die niet te dramatisch zijn, beschrijvingen, die niet te geweldig moeten schokken, lofredenen en lofgedichten, aanspraken van wellevendheid en plichtpleging, redevoeringen voor letterkundige feesten, en andere dergelijke voortbrenselen gewoonlijk in dien stijl opgesteld. Men vindt er fraaie voorbeelden van bij al onze goede schrijvers en voornamelijk bij Hooft, Helmers, Tollens en Ledeganck. | |
Verheven stijl.Kracht en nadruk, stoutheid en dichterlijkheid zijn vooral de kenmerken van den verheven stijl. De gedachten, welke hij inkleedt, zijn geschikt om te ontroeren, te treffen, te schokken, het gevoel hevig op te wekken; de figuren, waarmede hij ze uitbreidt en | |
[pagina 124]
| |
opluistert, ongewoon, grootsch, vol vuur en leven. Elk oogenblik treft men uitroepen, aanspraken persoonsverbeeldingen, stoute vergelijkingen, tegenstellingen, enz., aan, benevens krachtvolle uitdrukkingen, kernige gezegden, gloeiende schilderingen, onverwachte wendingen en woordschikkingen. Soms zijn zijne volzinnen lang, hoogdravend, zijne perioden welluidend en vol majesteit; andere malen stormt hij met korte, rassche, levendige zinnen voort en verbaast door zijne snelle vaart en zijnen zwaren klank. Men kan hem vergelijken bij eenen breeden stroom, die nu eens kalm, maar ontzagwekkend daarhenen drijft, en dan weêr, in eenen woedenden stortvloed veranderd bruisend en schuimend over rotsen snelt, alles omverrukkend, verbrijzelend en medeslepend wat hij op zijne baan ontmoet. Bij het aanwenden van dezen stijl, wachte men zich voor overdrijving, waaruit opgeblazenheid en bombast voortspruit, een onverdraaglijk gebrek, dat inzonderheid de schriften ontsiert van hen, die, zonder verheven gedachten, toch verheven willen schijnen en de armoede hunner denkbeelden onder holle woorden en ongewone uitdrukkingen zoeken te verbergen. ‘Nevens den verheven stijl, die onzen lof verdient, staat degene, welken men te recht den gezwollen noemt, en dien wij moeten vermijden,’ zegt Cicero, ‘Want even als de bolheid soms aan vollijvigheid gelijkt zoo ook schijnt dikwijls den onwetenden de verheven stijl, zulk een, welke slechts opgeblazen, met nieuwgesmede en verouderde woorden, met pijnlijk vreemde en overdreven leenspreuken is volgepropt.’ Even als de eenvoudige stijl, biedt de verheven groote moeilijkheden. ‘Er is kracht noodig om hem te bereiken, wijsheid om hem te regelen, en vooral eene oneindige kunst om hem te schakeeren,’ zegt een | |
[pagina 125]
| |
voornaam kunstrechter. Ook zal men wel doen hem niet alleen voor geheel een opstel te gebruiken, en liever hem met middelsoortigen stijl afwisselen, gelijk overigens de gepaste vereeniging van de drie stijlsoorten in de meeste gevallen is aan te prijzen. De verheven stijl is de geschiktste voor al zulke gewrochten, welke ten doel hebben geweldig te ontroeren, driften te ontsteken, geestdrift te wekken, rasschelijk te overreden of op te winden. In het slot van aanspraken en redevoeringen, in dramatische verhalen, grootsche beschrijvingen, in de ode en andere lyrische gedichten, het heldendicht, het treurspel, enz., komt hij goed te pas. Vondel, Helmers, Bilderdijk, hooft in sommige aanspraken van zijne Nederlandsche Historiën, Ledeganck in de Drie Zustersteden, Van der Palm in verscheidene zijner redevoeringen, hebben er een voortreffelijk gebruik van weten te maken.
Verheven gedachten moeten niet altoos in verheven stijl worden weêrgegeven. Zeker, zij verliezen veelal niets bij het treffende der uitdrukking en hebben somwijlen het prachtige woordenhulsel, de indrukwekkende inkleeding noodig, om volkomen haar doel te bereiken; doch andere smalen kunnen zij dat alles zeer goed missen. Zelfs kunnen gedachten zoo verheven zijn, dat zij geen' verheven stijl dulden en best in eenvoudigen worden uitgedrukt. Aldus wordt door de tegenstelling van de verhevenheid der gedachten met het eenvoudige der inkleeding de indruk van het geheel nog vergroot, gelijk de volgende voorbeelden het bewijzen. Zierikzee wordt door de Spanjaarden belegerd. Lieven Heere en Ewout zwemmen naar de schepen van den Staat, die in de Oosterschelde liggen, om voor | |
[pagina 126]
| |
de uitgehongerde stad ontzet of brood te bekomen. Zij dragen elk de helft van een' brief aan den vlootvoogd op hun lijf gebonden. De vermoeienis verijdelt echter hunne heldhaftige pogingen. Zij kunnen niet meer voort en zijn op het punt te verdrinken. Een enkel middel rest hun om den dood te ontsnappen. Ginds op den oever staat een toren, waarin de Spanjaards wacht houden. Kunnen zij dien bereiken, zoo zijn zij gered. Ewout grijpt het middel aan; Lieven Heere weigert, en ziehier hoe eenvoudig Tollens ons de grootsche zelfopoffering afmaalt van een' man, die liever sterft, dan de vijanden des vaderlands met den benarder toestand zijner medeburgers bekend te maken: En Ewout ging, en tobde henen,
Waar 's vijands lamplicht blonk;
En Lieven sloot aan wederzijen
Zijn hangende armen langs de dijen,
Gedacht zijn ziel, en zonk.
In het treurspel Les Horaces van P. Corneille, komt men den ouden Horatius aankondigen, dat de eenigste zoon, die hem overblijft, voor de drie Curiatiussen vliedt. Dee grijsaard is verontwaardigd over die lafheid. ‘Wat koude hij tegen drie vijanden doen?’ vraagt men hem. ‘Sterven!’ antwoordt hij, en kleedt, gelijk men ziet, eene der verhevenste gedachten in de eenvoudigste uitdrukking, waardoor zij, als het ware, nog verhevener wordt. Zoo ook doet Caesar, wanneer hij tot den verschrikten schipper, die hem, te midden van eenen geweldigen storm, met zijne boot overvoert, de woorden spreekt: Wat vreest gij? Gij draagt immers Caesar en zijne fortuin. In het drama Koning Johan van William Shakespear, springt de jonge prins Arthur van boven den muur zijner gevangenis, om zijnen wreeden oom, die hem | |
[pagina 127]
| |
wil ombrengen, te ontvluchten, en verbrijzelt zijn hoofd op de steenen. ‘Ei mij, arme!’ roept hij stervend uit: ‘De geest van mijn' oom is in die steenen!’ - In Macbeth van denzelfden grooten schrijver, komt men Macduff aankondigen, dat de dwingeland zijn kasteel ingenomen en zijne vrouw, kinderen en overige huisgenooten heeft vermoord. De gezellen van Macduff zoeken hem te troosten. Zij zweren hem te wreken en Macbeth zooveel kwaad te doen, als hij hunnen vriend gedaan heeft. Deze haalt echter de schouders op, bevredigt zich met aan te merken: ‘Hij heeft geene kinderen!’ en zegt in die weinige eenvoudige woorden meer, dan honderd hoogdravende zouden kunnen uitdrukken. In de H. Schrift eindelijk, treffen wij, onder menigvuldige andere, een voorbeeld aan, dat boven de schoonste uitmunt: ‘En God zeide: dat het licht zij! En het licht was er,’ verhaalt Mozes, in het boek der Schepping. Onmogelijk eene grootscher, verhevener gedachte in eenvoudiger taal weêr te geven!
Uit al wat wij van de karakters des stijls gezegd hebben, zal men genoeg kunnen opmaken, dat het soms vrij moeilijk is met juistheid te bepalen, waar de middelsoortige stijl ophoudt, om hetzij eenvoudige stijl, hetzij verheven stijl te worden. Het laat zich verklaren. Tusschen den eenvoudigen en den verheven stijl is de afstand groot, en daarom kan men ze zonder moeite van elkander onderscheiden. Met den middelsoortigen is het anders gesteld. Van den eenen kant raakt hij aan den verheven, van den anderen aan den eenvoudigen en kan dus weleens met den eenen of den anderen verward worden. | |
Bijsoorten van den stijl.Buiten de drie karakters van den stijl, waarover wij | |
[pagina 128]
| |
tot hiertoe handelden, zijn er nog een aantal andere, die als onderverdeelingen van deze hoofdsoorten kunnen beschouwd worden. Wij gaan de voornaamste dier bijsoorten opsommen. Beschouwt men den stijl met betrekking tot de min of meer groote mate van uitvoerigheid, dan onderscheidt men: den uitvoerigen, die de denkbeelden tot in hunne minste bijzonderheden ontwikkelt; en den beknopten, die integendeel alles zoo kort en bondig mogelijk wedergeeft, in geene geringe bijzonderheden treedt en zich bevredigt met het treffendste gezichtspunt ter voorstelling van de gedachten uit te kiezen. Met betrekking tot de mate van sierlijkheid hebben wij: den netten, die op bijna overdreven taalzuiverheid boogt, zonder zich heel veel om verfraaiing te bekreunen; den droogen, welke van bevalligheid geheel ontbloot is, maar duidelijk en kernig de gedachten vertolkt; den afgepasten, die door juistheid van zegging uitmunt; den fraaien of sierlijken, welke veel van sieraden houdt; en den bloemrijker, die met beelden en andere versierselen bijna is overladen. Verder hebben wij: den puntigen of geestigen, die met snedige gezegden, geeetige zetten, ja soms met woordspelingen is gekruid; den zoetvloeienden, waarin eene zachte welluidendheid heerscht; den roerenden, die het hart zoekt te treffen; den hartstochtelijken, die enkel tot de driften spreekt; den deftigen, die zich nooit een gemeenzaam woord veroorlooft; en den natuurlijken, die zich door het gemakkelijke der voordracht kenmerkt. Eindelijk moeten wij nog van den leerstijl en den beroepsstijl gewagen De eerste, ook didaktische stijl genoemd, maakt vooral aanspraak op duidelijkheid. Hij is de stijl van de eigentlijke leerboeken en van al die schriften, waarin men zich ten doel stelt anderen in | |
[pagina 129]
| |
eene kunst of wetenschap te onderrichten. - De beroepsstijl is degene, waarin aangelegenheden van bijzondere personen of van openbare besturen behandeld worden. Even als de leerstijl, moet hij vooral duidelijk wezen. Daarbij eischt hij in de voordracht bepaaldheid, afgepastheid en beknoptheid, ten einde niet alleen door allen te kunnen begrepen worden, maar tevens door geene dubbelzinnigheid aanleiding tot bedrog of misverstand te geven. Al die stijlsoorten hebben, even als de drie eerste, hare verdiensten en kunnen op hare plaats zeer goed zijn. Men zorge slechts, dat zij wel overeenstemmen met den aard der gedachten en het doel, welk men zich voorstelt. Man houde daarbij in het oog, dat ongedwongenheid en natuurlijkheid bij elke soort gevergd worden, en vergete niet, dat de stijl moet oorspronkelijk zijn, dat is den mensch kenschetsen, die hem bezigt. Het nabootsen van eens anders trant is slecht in alle kunsten en dus ook in de letterkunde. Het doet ons gelijken aan menschen, die met geleende, niet passende kleederen pronken. | |
Gebreken van den stijl.De gebreken van den stijl kunnen zoowel uit de gedachten, als uit de woorden voortspruiten. Zij zijn: duisterheid, gemaaktheid, gezwollenheid, eentoonigheid, stroefheid en platheid of gemeenheid. De duisterheid heeft haren oorsprong in eene slechte keus van woorden, eene gebrekkige woordschikking, te lange volzinnen en het onmatige gebruik van bijzinnen. Ook kan zij het gevolg zijn van overdreven beknoptheid. Als de duisterheid zeer groot wordt, noemt men ze onzin en wartaal. Gemaaktheid is het tegenovergestelde van natuurlijkheid. Men noemt ze ook stijfheid, gedwongenheid, ge- | |
[pagina 130]
| |
wrongenheid, gekunsteldheid. Werken in eenen gemaakten of gedwongen stijl geschreven zijn zeer onaangenaam om lezen en kunnen slechts verveling wekken. Van de gezwollenheid hebben wij reeds, toen wij van den verheven stijl spraken, een paar woorden gezegd. Als men verheven denkbeelden met overdrijving wedergeeft, een eenvoudig onderwerp in verheven stijl behandelt, of onbeduidende dingen in een te deftig gewaad, in hoogdravende woorden kleedt, gaat de voordracht aan dit euvel mank. Men noemt ze ook opgeblazenheid. Bombast is nog erger dan gezwollenheid. Het is eene mengeling van dwaze hoogdravendheid en duisterheid. Twee schrijvers hebben zich in onze letterkunde bijzonder door dit gebrek berucht gemaakt: Swanenburg en Jan Vos, ofschoon anders de laatste niet geheel zonder verdiensten zij. Ziehier een paar staaltjes van Swanenburgschen schrijftrant: Wat snort er voor een luchtorkaan met bitse tanden
Al brullend uit zijn nest langs mijne heuvels af?
De zee spat uit mijn oog met kabbelende stroomen.
Kom, Phoebus,............
En klief met uwe harp den Oceaan in twee.
Eentoonigheid is dikwijls het gevolg van eene al te groote zucht naar welluidendheid. Om ze te voorkomen, zorge men niet te dikwijls dezelfde wendingen te herhalen en de lange volzinnen ten behoorlijken tijde met korte af te wisselen. Stroefheid is integendeel volslagen gebrek aan welluidendheid. Om ze te vermijden, leze men aandachtig na wat wij over de welluidendheid der volzinnen en des stijls gezegd hebben. Platheid of gemeenheid ontstaat uit het gebruik van onkiesche, van lage woorden. Men mag echter met de | |
[pagina 131]
| |
lage woorden, de zoogenaamde volkswoorden niet verwarren, die, gelijk wij bij de keus van woorden zagen, met verstand gebezigd, soms iets waars en natuurlijks in den stijl leggen. Ook vergete men niet, dat woorden, welke nu plat en gemeen klinken, vroeger deftig waren; zoodat de platheid, waarvan de schriften eeniger vroegere schrijvers weleens beschuldigd worden, aan het verouderen van enkele woorden moet geweten worden. Verder kan gemeenheid nog het gevolg van overdreven eenvoudigheid wezen. | |
Hulpmiddelen tot eenen goeden stijl.Is het de natuur, is het de kunst, die den goeden schrijver vormt? Veel is er over die vraag getwist. Wij antwoorden met Horatius, met Cicero, met Boileau, en al de verstandige lieden, welke dit onderwerp behandeld hebben, dat beide moeten samenwerken. De natuur schenkt den aanleg; de kunst, dat is de studie, de opleiding, doet het overige. Zeker is het, dat men door de studie alleen geen goed dichter of redenaar kan worden; maar even zeker is het, dat de schoonste aanleg zonder de studie, zonder de beoefening en ontwikkeling van het ingeboren talent, nog geenen verdienstelijken schrijver vormt, gelijk wij het des noods door vele voorbeelden zouden kunnen aantoonen. Als het ingeboren talent ongemeen groot is, noemt men het genie. Het kan enkele malen gebeuren, dat het genie van zelf en zonder studie alles vat, wat tot de voortbrenging van een echt kunstwerk onontbeerlijk is, en schoone gewrochten levert. Zulks belet niet, dat het grootste genie noodig hebbe zich te oefenen, te ontwikkelen, te volmaken, om werken te leveren, welke eens echte, eene blijvende waarde bezitten. | |
[pagina 132]
| |
De middelen ter ontwikkeling en volmaking moeten in overeenstemming zijn met den aanleg zelven en met de min of meer groote vorderingen, welke men reeds in den stijl gemaakt heeft. Men brengt die middelen gewoonlijk tot vijf, te weten: de kennis der regelen, de studie der voorbeelden, het opzeggen, de navolging en het opstellen. De vier eerste willen wij in korte woorden uitleggen, om aan het laatste, verreweg het gewichtigste, al onze aandacht te wijden | |
Kennis der regelen.Het woord letterkunde heeft eene dubbelde beteekenis. In de eerste plaats duidt het aan de kunst van literarische schriften te beoordeelen en zelf op te stellen; in de tweede de verzameling der literarische schriften van een volk, van een tijdvak, enz., zoo als: de Nederduitsche letterkunde, de Letterkunde der 17e eeuw, en andere. Beschouwen wij de letterkunde als kunst, dan zijn de regels van deze, wat men eigentlijk de kunst, of de theorie der letterkunde noemt. Die regels nu zijn zoomin, als die der spraakleer, willekeurig. Zij zijn de vrucht van de opmerking. Men heeft het talent, het genie, door de natuur geleid, aan het werk gezien. Men heeft den gang gadegeslagen, welken zij volgen, bij het voorbrengen hunner meesterstukken, en men heeft de bijzonderheden van die werking, van dien gang tot vaste grondstellingen gebracht, welke men regels of voorschriften heeft geheeten. ‘En dus is de welsprekendheid niet ontstaan uit de kunst,’ zegt Cicero, ‘maar wel de kunst uit de welsprekendheid.’ - ‘Neen! het zijn niet Aristoteles of Longinus, niet Cicero, Horatius of Quintilianus, om van geene nieuwere te gewagen; maar het zijn Homerus, Sophokles, Demosthenes,’ zegt Van der Palm, ‘die de regelen van poëzij en welspre- | |
[pagina 133]
| |
kendbeid hebben uitgevonden, en Aristoteles, met zijnen aanhang, heeft niets anders gedaan, dan de grepen hunner kunst hun afgezien en aan de wereld bekend gemaakt. Volgt hieruit, dat de regels der kunst nooit straffeloos worden versmaad, dat de kennis dier regels onontbeerlijk is, men zoude ongelijk hebben er uit op te maken dat de kunst of de kennis der regels toereikend zij voor het vervaardigen van kunstgewrochten. Zij kan ons bij die vervaardiging ter hulp komen, meer niet. Zij geeft ons het geheim niet datgene te vinden, wat wij te zeggen hebben. Dit geheim moeten wij in ons hart en in onzen geest, in ons vernuft zoeken. Maar als het genie, het vernuft ons de stoffen geleverd heeft, die wij moeten in het werk stellen, dan leeren de regels ons, hoe wij die moeten gebruiken, om ze best tot de bereiking van ons doel te doen dienen. Men heeft de studie van de theorie of regels zeer verre gedreven, en deze uit een wijsgerig oogpunt beschouwd. Zoo is de schoonheidsleer of esthetiek ontstaan. Binnen wijze grenspalen beperkt, kan die leer zeer nuttig wezen. Zij bevestigt de ondervinding door de studie van de natuur en de menschelijke vermogens. Zij vergelijkt de schoone kunsten met elkander en legt ze door elkander uit; zij stelt de groote grondbeginsels van eenheid, verscheidenheid, enz., vast, welke aan alle kunsten gemeen zijn en vereenvoudigt dezelve. Zij bevordert, in één woord, den goeden smaak, waarover wij later eenigszins breedvoeriger willen handelen. | |
Studie der voorbeelden.De studie der voorbeelden bestaat in het lezen van die werken, welker faam door den tijd is bevestigd. In alle kunsten, en dus ook in de letterkunde, speelt de mode eene groote rol. Van daar, dat boeken, welke | |
[pagina 134]
| |
men gedurende vijf, tien, twintig en meer jaren heeft opgehemeld, eenklaps, zelfs in het oog hunner warmste vereerders, alle waarde verliezen en vergeten worden. Dergelijke schriften mag men niet tot voorbeeld nemen. De tijd alleen stelt een kunstwerk op zijne ware plaats, en daarom handelen jongelieden het voorzichtigst met alleen die schrijvers en die boeken tot het voorwerp hunner studie te maken, welke de proef van den tijd hebben doorstaan. De studie der voorbeelden moet ernstig en grondig wezen. Diensvolgens moet zij zich tot een klein getal uitgelezen schriften bepalen. Wil men later literarische geleerdheid verkrijgen, dan mag men anders te werk gaan; doch zoo lang men enkel de vorming van den stijl beoogt, moet men veel lezen, maar niet velen lezen. Ook zal men wel doen zich onder de voorbeelden een uit te kiezen, dat in eenen hoogen graad de hoedanigheden bezit, tegenovergesteld aan de gebreken, waarvan men zich wil ontmaken. Men moet elk boek met oordeel lezen, en daarbij acht geven zoowel op de stof als op de inkleeding. Men bestudeere dus het eigenaardige van het onderwerp, de wijze, waarop de schrijver het behandelt, de orde, waarin hij zijne gedachten rangschikt, en zijne denkbeelden voorstelt; verder al wat betrekking heeft tot den vorm, als de duidelijkheid, de zuiverheid, de sierlijkheid en de gepastheid der voordracht. Ook moet men een goed werk meermalen lezen, eerst om een algemeen overzicht te hebben, daarna om aan de verschillende deelen en de behandeling van deze zijne aandacht te wijden. Het lezen van goede beoordeelingen van de schriften, die men bestudeert, kan insgelijks zeer nuttig zijn. Dat men het lezen met eigen nadenken dient af te wisselen, zal iedereen beseffen. | |
[pagina 135]
| |
Opzeggen.Het opzeggen van stukken uit de schrijvers, welke men tot voorbeeld heeft gekozen, kan grootelijks de vorming van den stijl bevorderen. Door het van buiten leeren en opzeggen dier stukken wordt men woordenrijk, dringt dieper in den geest der schrijvers, leert beter de schoonheden hunner gewrochten waardeeren, en neemt zelfs iets van hunne gedachten en van hunnen vorm over. ‘Als ik in de zon wandel,’ zegt Cicero, ‘wordt mijn gelaat gebruind, ofschoon ik om eene andere reden wandel. Zoo ook voel ik, bij het aandachtig lezen dier werken, mijnen stijl door den hunnen kleuren.’ De indruk, welken het van buiten geleerde achterlaat, verdwijnt nimmer teenemaal en kan ons zelfs in lateren leeftijd tot nut verstrekken. Men moet de geleerde stukken niet snel, maar stilaan opzeggen, en al de woorden behoorlijk uitspreken. Op die wijze bereikt men een dubbeld doel: men gevoelt beter wat men opzegt, en men krijgt allengs een talent van uitgalming, dat in geenen deele is te versmaden. | |
Navolging.Door de navolging verstaat men het overnemen, het zich eigen maken van den stijl en de werkwijze eens schrijvers. Alhoewel het zeker is, dat de kunst grootendeels in navolging bestaat, moet men nogtans met dit middel ter vorming van den stijl zeer voorzichtig te werk gaan. Daarom is het geraadzaam de volgende punten in acht te nemen: Vooreerst geene schrijvers en geene schriften na te volgen, dan die het werkelijk verdienen. Wat wij van de keus der voorbeelden gezegd hebben, kan daarbij tot leiddraad verstrekken. De hoedanigheden van het voorbeeld wel van zijne gebreken te onderscheiden. Gebreken vindt men | |
[pagina 136]
| |
ja in de grootste meesterstukken. Ginge men die gebreken navolgen, men zoude onverstandig handelen. Hun eenigste nut zal dus wezen, dat wij ze leeren vermijden. De navolging mag niet slaafsch wezen, dat is zich bepalen tot het overnemen van uitdrukkingen, woordschikkingen, enz. Men moet trachten eigen oordeel en vernuft, eigen vinding te toonen, zoodanig dat hetgene men overneemt, in zekeren zin oorspronkelijk kan genoemd worden. Eindelijk, men zal zich niet tot het navolgen van eenen enkelen schrijver bepalen. Men mag nooit vergeten, dat de navolging moet dienen, niet om ons met eenen geleerden glans te laten pronken, maar om ons eenen eigen oorspronkelijken stijl te doen verkrijgen. Eene navolging, welke wij niet genoeg aanraden kunnen, en die veel minder gevaar oplevert, is de vertaling. Met eenen schrijver, die in eene andere taal geschreven heeft, worstelen, om zijne gedachten zoo juist en zoo sierlijk mogelijk weêr te geven, moet noodzakelijk eene nuttige oefening wezen. Bij het vertalen dient men echter twee strunkelsteenen te vermijden: men moet het oorspronkelijke schrift noch te angstig, noch te vrij vertolken. Vertaalt men te angstig, zoo doet men zijne eigene taal geweld aan en schrijft niet zelden eene vreemde taal met Nederduitsche woorden; vertaalt men te vrij, zoo geeft men den bestudeerden schrijver niet getrouw weder. Eene laatste soort van navolging bestaat hierin, dat men poogt eene plaats uit een schrift na te volgen, dat men gelezen heeft of wel heeft hoeren lezen. Die soort van navolging kan almede eenen goeden uitslag voor de vorming van den stijl opleveren. Wat degene betreft, die beweert enkel de gedachten van eenen schrijver | |
[pagina 137]
| |
over te nemen, om ze schooner dan hij uit te drukken, wij zullen er niet bij stil houden. Om zulke navolging met eenige kans van welslagen te beproeven, zoude men eenen schrijver van geringe verdiensten moeten uitkiezen, en wij hebben vroeger gezegd, dat men slechts goede schrijvers, wier roem door den tijd is bekrachtigd, mag tot voorbeeld nemen. |
|