| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Figuren van gedachten.
Wat figuren van gedachten zijn en waarin zij van de figuren van woorden verschillen, hebben wij reeds gezien. Dat zij als een voortreffelijk uitbreidingsmiddel kunnen aangewend worden, blijkt uit hetgene wij en van de uitbreiding, en van die figuren gezegd hebben.
Men verdeelt de figuren van gedachten in drie soorten: herhalende, onderstellende en hartstochtelijke. De herhalende worden aldus genoemd, omdat zij veeltijds eene zelfde gedachte onder eenen anderen vorm herhalen, en aldus voltooien; de onderstellende voegen er gewoonlijk onderstellingen bij. Wat de hartstochtelijke betreft, zij verdienen dezen naam, omdat zij het uitvloeisel zijn van eene opgewekte verbeelding en van levendige hartstochten, en bij gevolg het meest geschikt, om de ziel te treffen.
| |
Herhalende figuren.
De herhalende figuren zijn:de vergelijking, de tegenstelling, de omschrijving, de herhaling, de klimming, de grootspraak, de inkrimping of verkleining, en de verzachting. De vijf laatste worden zoowel bij de figuren van woorden, als bij die van gedachten gerekend.
| |
Vergelijking.
De vergelijking is de voorstelling der overeenkomst tusschen twee voorwerpen. Zij verschilt van de leenspreuk hierin, dat zij de overeenkomst uitdrukt, terwijl de laatste ze verzwijgt.
| |
| |
Er zijn ophelderende en verfraaiende vergelijkingen. De ophelderende dienen, om iets bevattelijker te maken b.v.: Zij bloost als eene roos; - die vrucht ziet er uit als onze appel. De verfraaiende dienen ook wel, om iets duidelijker voor te stellen, maar tevens om de verbeelding op eene aangename wijze bezig te houden, b.v.: De jeugd des menschelijken levens is gelijk de lente onder de jaargetijden. De verfraaiende alleen worden onder de figuren gerekend.
Schier op elke bladzijde onzer dichters en prozaschrijvers treft men vergelijkingen aan. Wij laten hier eenige voorbeelden volgen:
Eene doffe, grauwe loodkleur verrot het geheimzinnig meer, dat te recht den naam draagt van Doode Zee. Zij is roerloos en stil, als een graf; geen visch kan er leven in behouden; en wanneer de storm hare logge wateren lichtelijk in beweging brengt, gelijkt haar dof gemor naar een lang versmoord gekerm, dat uit den afgrond rijst. De gansche omtrek vertoont de sporen eener schrikkelijke verwoesting, en de vloek des Almachtigen schijnt op dien oord te rusten.
A. Des Amorie Van der Hoeven.
Gij zijt schoon, Taprobané! - boven andere eilanden, die den Oceaan omgorden, zijt gij schoon! Wijd beroemd zijt gij in de jaren der vervlogene eeuwen! - Zoo als ik u zag, o liefelijk eiland! vergeet ik u nooit: uw aandenken is mij als een zachte regen op het dorstige aardrijk, als de verkwikkende dauw des morgenstonds, die op de bebloemde velden nederdaalt.
Haafner.
Hier ligt Brabands heldenbloesem
Als de graanhalm afgemaaid.
...Daar bruist het Fransche volk weêr op,
En het doet den vorst, die 't achttien jaren
Door den storm van duizenden gevaren,
Had gemend met forschen knieëndruk,
Onverwacht in 't voetzand nederrollen;
| |
| |
Als 't weêrspannig ros, dat plots aan 't hollen,
Zijn' bedwinger wegsmijt met één' ruk.
De avond daalde, en een zwart wolkgevaarte, van sneeuw en hagel zwanger. strekte zich, als een onmetelijk baarkleed, over het gansche veld uit.
D.Delcroix.
De lucht wordt allengskens klaarder en frisscher, tot dat men in de verte eene blauwe nevelstreep ontwaart, die noch water noch lucht is, maar iets, dat als een droom daartusschen hangt.
C.J. Hansen.
Beschouw een moeder, die, door kindermin verrukt,
Het afgebeden wicht voor't eerst aan 't harte drukt,
De teedre traantjes kust, en indrinkt van de wangen.
Zie 't gloeiend moederoog aan 't oog des zuiglings hangen,
Daar zij in 't zacht gelaat van 't lief onnoozel wicht
De trekjes waant te zien van's vaders aangezicht!
Zij schijnt niet voor zich zelv', maar voor haar zoon te leven;
Geen vreemde hand mag haar den kleinsten bijstand geven;
Zij voedt, zij kweekt het zelf; zij waakt, als 't kindje rust,
En kust het in den slaap met moederlijken lust.
Wat hemelwellust ziet gij in hare oogen gloeien,
Als zij allengs de kracht van 't wichtjen aan ziet groeien;
Als zij voor de eerste maal den kinderlijken lach,
Daar 's vaders trek in zweemt, verrukt aanschouwen mag;
Wanneer ze, staamlend, flauw, met halfgevormde klanken
Door 't lief onnoozel zoontje als moeder zich hoort danken.
Haar nooit vermeldbre zorg vindt eindelijk het loon
Der heilge kinderliefde in 't harte van haar zoon. -
Door zulk een vlijt en zorg is Neêrlands grond voordezen
Door onzer oudren hand uit diep moeras gerezen;
Natuur deed niets voor ons, ontroofde ons zelfs haar gunst:
Al wat ditland ons toont, is arbeid, vlijt en kunst.
De vergelijking moet op haren tijd gebezigd worden, en devoorwerpen, waaraan men ze ontleent, moeten goed gekozen zijn. Men zal dus geene vergelijkingen ge- | |
| |
bruiken in oogenblikken van gemoedsstemming of in omstandigheden, welke dit gebruik onnatuurlijk zouden doen voorkomen. Men zal evenmin vergelijkingen ontleenen aan voorwerpen, die beneden de deftigheid van het onderwerp, of die geheel onbekend zijn. Verder vermijde men te oude of afgesleten vergelijkingen, en vergelijke zoomin voorwerpen, die te zeer malkaâr gelijken, als voorwerpen, die te zeer van malkaâr verschillen, als: Hij heeft de zaak behandeld, als wilde hij ze in het zwartste licht stellen; - hare straalbusselen glijden als eene onmeetbare tooverroede over de heide. Inderdaad, zwart licht is er niet, en men kan de straalbusselen der zon wel bij eenen ontzaglijken borstel of schuier, doch geenszins bij eene tooverroede, dat is een tooverstokje vergelijken.
| |
Tegenstelling.
De tegenstelling of antithesis plaatst het gelijke tegenover het ongelijke, om het onderscheid tusschen twee dingen beter in het oog te doen vallen, en tevens den stijl te verlevendigen. De dingen, welke men tegenover elkander stelt, behoeven dus niet altoos tegenstrijdig te zijn. Zij moeten slechts in zeker opzicht van elkaâr verschillen, als in eenige dezer voorbeelden:
Geen werk zoo goed, dat niet zijne vijanden en lasteraars geen zoo kwaad, dat niet zijne vrienden en lofdichters gevonden heeft. Hierdoor wordt somtijds, van min doorzichtigen, het goede verworpen, het kwade verkoren.
B. Huydecoper.
Hoe verheven heeft Isaëas de hoogheid Gods en de geringheid der stervelingen, de onveranderlijkheid, getrouwheid, wijsheid en goedheid van Israëls God, en ons zedelijk, bederf, onder stoute en tevens natuurlijke beelden, met vervoering en verrukking, in weinige, maar uitgezochte woorden voorgesteld!
Van Alphen.
Zegt den landvoogd, sprak hij, dat gij Marius gezien hebt,
| |
| |
gezeten op de puinhoopen van Carthago. Wat een groot en overdenkenswaardig onderwerp! De wisselvalligheid der menschelijke zaken, die in een tijdstip 't geringste tot het toppunt van eer en geluk verheft, en 't verhevenste in den diepsten afgrond van rampzaligheid neder doet storten.
J. Van Effen.
Nog kouder wordt de lucht, noch guurderzijn de nachten;
Nog vroeger wijkt de dag, die langer zich laat wachten;
Nog loomer klimt het licht en daalt te sneller neêr...
Maar eindlijk zinkt het weg en rijst op nieuw niet weêr.
Wanneer de Batavier zich 't harte voelt verhitten
Door zucht naar oorlogsroem, dat nooit in 't strijden faalt,
Dan is op de aard' geen volk, dat bij mijn helden haalt;
Dan is die koelheid, hun zoo dwaas als feil verweten,
In 't daaglijksch leven hun zoo nuttig, ras vergeten
En in een vuur verkeerd, dat als een Etna blaast.
Maar kendet ge ook dees wereld, valsch en boos,
En 's levens gal, met honig overgoten?
Voor de tegenstelling komt inzonderheid te pas, wat wij voor andere, en voor de figuren in 't algemeen zegden: men mag ze niet te zeer vermenigvuldigen. Te veel gebruikt, ontsiert zij eenen stijl, welken zij anders tot groot sieraad zoude kunnen verstrekken.
| |
Omschrijving.
De omschrijving of periphrasis ontwikkelt, breidt uit wat men gewoonlijk met minder woorden, doch op eene min fraaie wijze uitdrukt.
Somtijds vervangt de omschrijving enkel één door meerdere woorden, b.v.:
De wijze man van Gent, voor Jakob van Artevelde.
De vorst der Vlaamsche schilderschool, voor Rubens.
Het vliegend lood, voor de kogels.
De prins der Nederlandsche dichters, voor Vondel,
| |
| |
Andere malen ontwikkelt en versiert zij eene geheele gedachte, b.v.:
Oneindige Majesteit! God der wateren! God van storm, vorst en dooi! God, die gezeten zijt over den watervloed, die zit, Koning, tot in de eeuwigheid! Majesteit! die vreeselijk zijt van werking aan de menschenkinderen! Gij regeert! Gij zijt met hoogheid bekleed!
P. Broes.
Nu was het laatste graan gemalen,
Het laatste brood gedeeld...
De eerste dezer omschrijvingen zegt eigentlijk niets meerders dan: God, gij zijt groot; de tweede: De voorraad was uitgeput.
Wanneer men de omschrijving misbruikt, wordt de stijl gemaakt, zelfs belachelijk. Jonge lieden zullen dus wel doen zich voor deze figuur streng in achtte nemen.
| |
Herhaling.
De herhaling is eene woordovertolligheid, waarbij dezelfde uitdrukking twee, drie en meer malen wordt gebezigd.
Hij is het, hij zelf, wien ik zoek.
Ga heen dan, ga, en red het leven,
En hang aan kind en wijf!
Nog brengt ge 't wel tot gindschen toren;
De bange reis is toch verloren:
Ga, Ewout! ga - ik blijf.
Schrik op die taal, o graaf! Flippine, schrik!
Waar zijn nu die koninkrijken, die heerschappijen, diesteden, die eertijds met zoo groeten luister geblonken hebben? Waar is nu dat beruchte Thebe met zijne honderd poorten? Waar is nu dat groote Ninive van drie dagen reizens? Dat prachtig
| |
| |
Babel met zijne trotsche muren? Dat bloeiend Korinthen? Waar zijn nu, vraag ik, die steden, die werelden in zich bevatteden, en die hare wortelen in den schoot der eeuwigheid schenen gesteld te hebben?
Tourbé.
| |
Klimming.
De klimming biedt eene reeks klimmende denkbeelden aan, dat is eene reeks denkbeelden, waarvan het laatste het krachtigste is, b.v.: Geld, eer, leven, alles heeft hij verloren;-geen' dag, geen uur, geen oogenblik wacht ik meer.
Trager maatgang, angstig stenend,
Schetst een hart, dat zuchtend, weenend,
Kermt om een ellendig lot.
Hij roemt zich vrij van d'eed, uw goed, uw bloed, uw leven!
Dus roept, dus schreit, dus gilt zij uit.
Op dien zelfden dag liet de L. Admiraal generaal de Ruiter al de opperhoofden en kapiteinen aan zijn boord seinen: hun met korte woorden, enkrijgsmanswelsprekendheid vermanende, biddende en te gelijk ernstelijk bevelende, zich in het aanstaande gevecht wel te kwijten.
G. Brandt.
Het is eene misdaad een' Romeinsch' burger in boeien te slaan; het is een gruwel hem met roeden te geeselen; hem ter dood te brengen is vadermoord. Hoe moet ik het dan noemen hem aan een kruis te nagelen?
Cicero.
Wat voor nut kan om 's hemels wil onze afvaardiging toch den Staat aanbrengen? Nut aanbrengen, wat zeg ik, indien zij zelfs nadeelig ware? Nadeelig ware, wat, indien zij werkelijk reeds geschaad heeft?
Dezelfde.
Gelijk men uit de twee laatste voorbeelden ziet, kan de klimming met eene herhaling gepaard gaan.
| |
| |
| |
Grootspraak.
De grootspraak overdrijft wat men te zeggen heeft, om, juist door die overdrijving; den indruk sterker te maken, b.v.: Hij loopt als een haas; - snel als de bliksem op iemand aanvallen; - eenen vloed van tranen storten.
Ongewone schattingen en zettingen werden ingevoerd en eenleger ambtenaren en bedienden aangesteld, om dezelve te heffen.
Ph. Blommaert.
Bang en door angst verpletterd viel de herder op beide kniën neder en begon te bidden; het water liep intusschen bij beken van zijn lichaam, en koude beklemde zijne borst.
H. Conscience.
Verschrikkelijk beukt de stormram de muren; onophoudelijk werpen de blijden steenen; het regent pijlen en schichten op de belegerden, die den belegeraren niets schuldig blijven. Zij zenden hun zware keien, een' stroom van grieksch vuur, ziedend pek en olie, brandende spietsen toe; terwijl zij degenen, die de koenheid hebben van de ladders te beklimmen, met het zwaard ter neder stooten, of onder pijlen en steenen begraven.
J.M. Schrant.
Maar uwe wijsre moed zal vaardig hem doen zien,
Hoe lichter 't is aan Sambre en Demer te gebiên,
Dan door geweld of kunst de breede Schelde temmen,
En Vlaandren door een brug aan Brabants oeverklemmen.
Hij heft zijn ijzren kolf omhoog,
En zwaait haar door de locht,
Dat de enkle windvang van den slag
De groot spraken, welke wij bij Shakespear aantreffen, munten, gelijk overigens al de figuren van dien wereldberoemden schrijver, uit door ongewone kracht. Zoo laat hij Macbeth, onmiddellijk na den moord van koning
| |
| |
Duncan aldus tot zijne handen, de handen, welke den moord begingen, spreken:
Wat handen? Ha! Zij rukken mij het oog uit.
Kan zelfs de onmeetlijke Oceaan dit bloed
Van mijne handen wasschen? Neen! Deez' hand
Zal eer deruime zeeën bloedig verwen, -
De grootspraak is geene figuur meer, wanneer hij, die spreekt, wil, dat men zijne woorden in den eigentlijken zin neme. Alsdan is zij eenvoudig eene leugen. Zij zal alleen dan eene figuur wezen, wanneer zoowel spreker of schrijver, als lezer of hoorder, overtuigd is, dat de gebezigde uitdrukking het denkbeeld of het oordeel overdrijft.
| |
Inkrimping.
De inkrimping of verkleining, vroeger litotes geheeten, staat tegenover de grootspraak. Zij maakt de dingen kleiner dan ze werkelijk zijn, b.v.: Hij is niet dom, voor hij heeft verstand; - zij is niet leelijk, voor zij is schoon.
En 'k liet het leuvensch bier in 't vaatje niet verschalen.
Luid de waarheid op te zingen,
Met een vaderlandsch gevoel,
Bleef op de aard' mijn eenig doel;
Zag ik mij daarom verdringen,
Huichien kon ik echter niet...
Wat vrijheidsgeest vind ik niet slecht.
Verneemt het, machtigen der aarde,
En gij, verstandigen, geeft acht!
Zoo een lankmoedige Almacht spaarde,
Hij heeft geen lust in uwe kracht.
| |
| |
De slimmert had het wel gehoord
Hoe of haar meester, t' einde raad,
Als hij haar opgegeten had,
Ten laatste van haar poezle vacht
Een warme mof te maken dacht...
En 't leek maar niets aan onze kat...
De verkleining wordt in den ernstigen stijl weinig gebezigd.
De verzachting of het euphemismus is almede eene soort van verkleining. Zij dient om, als het ware, over treurige, onaangename, onkiesche of te gemeene denkbeelden eenen sluier te werpen. Zoo zegt men; Hij is ontslapen of hij is bij den Heer, voor hij is dood; - hij is geen Salomo, voor hij heeft geen verstand; - hij is geen held, voor hij is een bloodaard, enz.
| |
Veronderstellende figuren.
Deze figuren zijn: de voorbijgang, de toegeving, de verbetering, de twijfeling of aarzeling, de mededeeling, de vraag, de vooruitoppering en de schorsing.
| |
Voorbijgang.
Door den voorbijgang neemt men den schijn aan, alsof men dingen wilde verzwijgen, die men nogtans zeer duidelijk zegt. Zoo gebeurt het dikwijls, dat men zinnen gebruikt, als deze: Ik zal u niet zeggen dat... Ik zal u niet spreken van... Ik acht het onnoodig te vermelden, te herhalen, enz., en dat men toch lang en breed uitdrukt, wat men verklaart niet te willen zeggen.
In de fraaie redevoering van J.M. Schrant Over het bevelenswaardige der Nederduitsche taal komen verscheidene voorbeelen van deze figuur van gedachten voor. De spreker vraagt herhaalde malen, of het wel noodig is, dat hij de schijvers opnoeme, welke onzer taal tot roem hebben verstrekt, schijnt die vraag met neen te beantwoorden, en somt niettemin de meeste dier schrijvers op. Zoo luidt het onder andere:
| |
| |
Moet ik uwen Van Maerlant, Van Heelu, Houwaert, moet ik uwe Sapho, de zoetvloeiende Anna Byns, moet ik uwen Marnix, Harduin, Plantyn, vooral uwen Kiliaen laten optreden, wiens woordenboek door Huydecoper de eenige fakkel der Nederlandsche tale genoemd wordt, waaraan wij ons licht ontstoken hebben? Maar neen! Gij behoeft deze herinnering niet.
Ziehier een ander voorbeeld, uit cene redevoering, op het 3e Nederlandsche Congres, te Brussel, uitgesproken:
Zal ik u spreken van de macht des tooneels en den weldadigen invloed, dien het op den geest der bevolkingen zoude kunnen uitoefenen? Waartoe noodig? Gij allen weet, beter dan ik, welk krachtig middel ter verlichting en veredeling, ter beschaving het tooneel zoude kunnen wezen; gij kent, beter dan ik, de gelukkige uitwerkselen, welke dit kunstvak kan opleveren.
| |
Toegeving.
Door de toegeving schijnt men aan eenen tegenstrever iets toe te geven, om het later tegen hem te keeren, b.v.: Ik wil, gelooven, dat gij 't niet wist; doch gij hadt het moeten weten.
Maar, veellicht zal men zeggen ‘dat een historieschrijver 't zich niet kreunen moet, of hij met zijne tijdgenooten verschille of overeenkome; maar alleenlijk zich toeleggen op het ontvouwen der naakte waarheid, zonder zich van dit oogmerk, door hoop op gunst of vrees voor nadeel, eenigszins te laten aftrekken.’ Ik erken dit volmondig. Die gevoelt, dat hij, door hoop of vrees, immer zoo sterk bewogen worde, dat hij de waarheid, in eenig geval, schenden, bewimpelen of ontveinzen zou, sla de hand niet aan 't beschrijven van 's lands geschiedenissen. Maar de waarheid is niet altijd zoo klaarlijk te ontdekken. Zij verbergt zich, enz.
J. Wagenaar.
Het gevoel van iets onderstelt, 't is waar, deszelfs kennis, maar met deze kennis moet de ziel zoodanig doortrokken zijn. dat zij er, bij hare gewaarwording van het schoone, zelfs niet aan denkt.
R. Feith.
| |
| |
Maar ook dit alles bestond, zal men zeggen, eer Haydn de kunst met zijne meesterstukken verrijkt had! - Het bestond, o ja, het bestond, gelijk de Hollandsche taal- en dichtkunde vóór Vondel, gelijk het Fransche treurspel vóór Corneille.
Kinker.
| |
Verbetering.
De verbetering is eene figuur, waardoor men herneemt, om zelf zijn zeggen te verbeteren, dat is om zich beter, juister of krachtiger uit te drukken, b.v.:
Zij, die gij Barbaren van het Noorden noemdet, vielen in de hoofdstad der kunsten en beschaving, - plunderden, vernielden haar, en namen wraak over den brand van Moskows vergulde toren - en tempeltinnen... Neen! spaarden, eerbiedigden haar!
Van der Palm.
En waarom zou men dit minder, dan wanneer men van welsprekende tranen, wat zeg ik? van welsprekend stilzwijgen hoort gewagen? Niet dat ik dergelijke uitdrukkingen afkeure, maar men moet zich door het verbloemde en oneigentlijke derzelve niet op een' doolweg laten voeren, noch voor welsprekendheid houden, hetgeen de welsprekendheid vervangt, hetgeen sterker is dan zij, en niet zelden haar vermogen vernietigt.
Dezelfde.
| |
Twijfeling.
Bij het aanwenden van de twijfeling of aarzeling schijnt men onzeker van hetgeen men doen of zeggen wil, van hetgene gebeurd is of staat te gebeuren. Scipio, het woord richtende tot zijne muitende soldaten, drukt zich bij Stuart uit in dezer voege:
Nooit had ik gedacht, verlegen te zullen zijn, om mijn krijgsvolk aan te spreken, niet omdat ik mij ooit meer in woorden, dan in daden, oefende, maar omdat mijne vroegste jeugd mij reeds aan 's krijgsmans aard gewende. Thans echter gebeurt mij dit, daar ik zelfs den naam niet wete, waarmede ik u zal aanspreken. Als burgers? die trouwloos tegen uw vaderland werkt; als krijgsknechten? die het opperbevel geschonden, den krijgseed verbroken hebt; als vijanden? wier leest, gelaat, kleeding, houding mij burgers vertoonen, doch in wier
| |
| |
daden, woorden, raadslagen, ik alleen eenen vijandigen geest bespeur.
Aan uwe borst mijn kind wil thans uw vader weenen.
Tot welken prijs de Goôn de zegen ons verleenen,
Is, dierbare, u bekend: helaas! het geldt uw hoofd!
Mij wordt een vaderland of eene telg ontroofd!
Wat moet de zegepraal op u en mij behalen?
Zult gij, voor 't vaderland, met uw verderf betalen?
Zal ikuw moorder zijn?... O vreeselijke strijd!
Wat wilt ge, onzalig spook, dat nooit uw poel verlaat,
Dan slechts als de aarde u lokt op gruwlen en verraad?
Wat zijn die neevlen door u slingerend voortgedreven?
Zien wij de schimmen onzer vaadren daarin zweven?
En sleurt gij hen hierheen, opdat g' uw wellust boet,
Als, om 't verbasterd kroost, hun hart van weedom bloedt?
Na den moord van Abel, zegt Kaïn bij Bellami:
Waarzijt gij nu?... Heeft God u weggevoerd?
Ik zie hem niet! Ik zag hem in een' droom!
Is alles dan een hersenschim, -een droom?
Heb ik hem niet daar ginds bij 't bosch vermoord?
Dit is geen droom! - o God! waar vlucht ik heen?
Is dan voor mij geen rust, geen leven meer?
Is dood te zijn nog erger dan de smart,
Die ik gevoel in mijn bedrukte borst?
| |
Mededeeling
Door de mededeeling neemt men den schijn aan, alsof men zich aan het oordeel van dengenen, tot wien men zich richt, wil onderwerpen, alsof men zijnen raad wil inroepen. Zoo laat Vondel in den Lucifer het opperhoofd der wederspannige engelen, vóór den opstand, aldus spreken:
Mijn zonen, op wier trouw geen vlek van ontrouw hecht:
Al wat de Godheid wil, en van ons eischt, is recht.
Ik ken geen ander recht, en stutte, als stedehouder
Der Godheid, zijn besluit en raadslot met mijn schouder.
| |
| |
Den scepter, dien ik voer, ontving mijn rechte hand
Van zijne Almogendheid, als een genadepand
En teeken van Gods gunst en liefde tot ons allen.
Is nu zijn hart en zin op Adam juist gevallen,
En lust het hem den mensch in volle heerschappij,
Te zetten boven aan en boven u en mij
Te kronen, schoon we nooit in onze plicht bezweken,
Wat raad hiertoe? Wie wil dit raadslot tegenspreken?
In den Gijsbrecht van Amstel, een ander treurspel van denzelfden grooten dichter, stuurt Willebrod sten vergaderden oversten deze woorden toe:
Manhafte hopliên, God wil 't leger lange sparen
In onderlingen peis, het eenig dat er mag
Uw vijand, wie 't ook zij, gedijen tot ontzag.
De tweedracht is een pest, die allen staat te schromen,
Gedenkt, dat u de stad, die 't riekt, op 't lijf zal komen.
Wat middel is er, om den Amstel 't hoofd te biên,
Nu elk, wantrouwig, de een na d' ander om moet zien?
Gij zijt, eer 't iemand gist, geslagen of gevangen.
Wanneer de herder dwaalt, wat pas, wat rechte gangen
Kan de arme kudde gaan?... Dus maakt con kort besluit.
Verdraagt het scheel, of schorst den krijg en scheidt er uit,
En keert van waar gij kwaamt. Waartoe veel werks begonnen?
Berokkend zoo veel spels, als 't niet wordt afgesponnen?
| |
Vraag.
De vraag, ook afvraging geheeten, maakt den stijl zeer levendig. Zij heeft wel iets van de twijfeling en inzonderheid van de mededeeling, daar zij onder den vorm van eene vraag niet eenen wezentlijken twijfel, maar wel eene vaste overtuiging uitdrukt, en de tegenwerpingen, om zoo te spreken, uitlokt.
Waar is dat onvergelijkelijk heer van ruiterbenden? Waar zijn die Etna's van vuur- en doodbrakend schietgevaart? Waar zijn die onoverwinnelijke legioenen, die den roem der Romeinsche adelaars schenen te verdonkeren
Van der Palm.
| |
| |
Kent gij die weidsche stad, in 't hart van 't land gelegen,
Wier praalgebouwen meetloos hoog,
En steile torens stout ten hemel in gestegen
Zich heffen voor 't verbazend oog?
Die stad waar Lei en Schelde vloeien,
Waar nijverheid en kunsten bloeien,
Versierd, met zusterlijken krans,
En wier ontzaggelijke muren
Het vlaamsche volk in angstnolle uren
Verstrekten tot behoedingschans?
En gij, o Dichtkunst, zoudt gij zwijgen,
Bij 't vaderlandsche koorgezang?
Maar ach, waartoe deeslijkgezangen?
Waartoe met uitgeteerde wangen,
Den toon des weemoeds aan te vangen?
En wie telt de bijen op al dat gebloemt?
En wie meldt het wonder, dat zij daar verrichten?
Vraagt men om een antwoord te krijgen, dan is er geene figuur. Het gebeurt echter weleens, dat de schrijver zelf op zijne vraag antwoordt, ja verschillende vragen met antwoorden afwisselt; maar alsdan dienen slechts die antwoorden, om de gedachten, in de vragen vervat, te bevestigen.
Waarom worden sommige menschen zoo zeer gefleemd? 't Is omdat zij de uitdeelers zijn van aanzienlijke plaatsen en bedieningen, waarin men tracht deel te hebben. Waarom worden sommigen, die tot hoogen ouderdom gekomen, of door eenige ziekte overvallen zijn, zoo ijverig bezocht, zoo vlijtig gediend en zoo zinnelijk gekoesterd? 't Is omdat men hunne erfenis beoogt. Waarom eert men zekere personen als bene godheid? Waarom verheft men de bevalligheid van hare bnkheid? Waarom prijst men zoozeer hare schoonheid? 't Is
| |
| |
omdat men, vleiende hare ijdelheid, zoekt te zegepralen over hare eerbare schaamte.
P. Antonissen.
| |
Vooruitoppering.
Door de vooruiloppering, in het Fransch occupation, poogt de schrijver of spreker eene tegenwerping, welke legen zijne stelling zoude kunnen gemaakt worden, te voorkomen, door ze zelf te opperen en tevens te wederleggen, b.v.:
Hij zoude het ons verschrikkelijk in rekening brengen, die man des bloeds! Plundering en moord zullen waren langs onze straten, er, wanneer alles uitgeroofd en verwoest is, zullen de golven de erve onzer vaderen overstroomen! - Maar, dit gevaar, zegt gij, is nog niet nabij! enz.
Van der Palm.
Maar, zegt men, alle menschen zijn van natuur welsprekend. De man, die met den angst des doods op het gelaat, het leven smeekt van zijnen vijand, zal hem sterker roeren, dan de redenaar, die het kunstigst opstel meesterlijk uitvoert. Hier, mijne heeren! schiet mij een verhaal te binnen... Een losgebroken leeuw rooft op de straten van Florencië een kind, en loopt weg met zijne prooi in den muil: de moeder ziet het, achterhaalt hem, valt voor hem op de kniën, eischt in de verwildering der wanhoop haar kind terug, en het grootmoedig dier legt het onbeschadigd neder! Indien leeuwen voor den invloed der welsprekendheid vatbaar waren, ik twijfel niet, of men zou aan de welsprekendheid der moeder deze gelukkige uitkomst hebben toegeschreven..... De wilde kreet der natuur, dien wij met de dieren gemeen hebben, dringt door in harten, tot wie de stem des redenaars nimmer toegang kan vinden; maar mag men hem daarom welsprekend noemen?
Dezelfde.
| |
Schorsing.
De schorsing, bij de Franschen suspension, houdt de verwachting van den lezer gespannen. Zij laat hem onzeker omtrent hetgene men zeggen gaat; maar, zal zij goed zijn, zoo moet wat zij aankondigt, aan de verwachting beantwoorden. Laharpe vergelijkt haar niet onaardig met eenen kampvechter, die het zwaard
| |
| |
hooger opheft, om zijnen houw duchtiger te maken, en met eenen springer, die zijnen loop verder neemt om beter te kunnen springen. Een paar voorbeelden zullen ze nog juister doen kennen:
.....De golfslag spoelt hen voort
Naar Laplands oever, dien zij naadren. De ochtend gloort,
De dag is helder, damp noch nevel dekt de stroomen:
Zij zien in 't rond... Zij gillen 't uit! Zij zien de zoomen
Zij zien een' mast, een schip, dat zeilreê ligt aan 't strand;
Zij zien een vlag... o God! de vlag van 't vaderland!
‘En zoo ik u een rijk gewest,
De macht van landvoogd gaf?’
‘Vergeef mij, koning! ’ zegt de Pers,
‘Ik sta mijn ros niet af!
Vergeef me, al trof me, o machtig vorst!
Hoe scheidde ik van een' medgezel,
Hij voert mij spoedig in den strijd,
Voelt zonder dwang mijn' wil,
En, in het snelste van zijn vaart,
Staat hij onmerkbaar stil.
Zie nog het teeken in zijn borst
Van 's vijands wreed geweer;
Eerst bracht hij trouw mij uit den nood,
En viel toen machtloos neêr;
En toen ik viel door 't Grieksche staal,
Mijn klepper bleef mij bij,
En dekte mij voor nieuwe wond,
En schreeuwde om hulp voor mij.’
‘Dan ware’ sprak der Perzen vorst,
‘Zoo 'k om uw ros u vroeg,
Misschien mijn gansche koninkrijk
Voor d' afstand niet genoeg?’
‘Neen, neen voor geenen prijs, hoe hoog,
Dan .... voor een' waren vriend...., zoo gij
Dien voor mij vinden kunt!’
| |
| |
Er bestaat eene boertige schorsing, die met goed gevolg in den luimigen dichttrant wordt aangewend, b.v.:
Verstommen, ja, dat zullen zij,
De drom pygmeën knielt weldra
Voor mijn verheven Ithaka,
En ik krijg eer en... centen.
Dat nu de duivel zich eens aan zijn woord gedroeg!
Ja 'k ben nieuwsgierig wat er staan zal morgen vroeg...
Heb ik daar geen gerucht aan gindsche deur vernomen?
Vervoerd! daar is hij reeds, ik hoor hem wederkomen....
Geraden! 't was zijn vrouw, die hem naar 't bed toe joeg!
| |
Hartstochtelijke figuren.
Onder de figuren, welke van eene min of meer sterke aandoening getuigen en ook ten doel hebben aandoening te wekken, zijn de bijzonderste: de uitroep, de verzwijging, de aanspraak en de persoonsverbeelding.
| |
Uitroep.
De uitroep is eene figuur, waardoor wij schielijke en levendige gevoelens uitboezemen. Hij moet vooral waarzijn:
o Eeuwigheid! o Hoogste goed!
Wat is reeds hier uw voorsmaak zoet,
En hoe begrijplijk zijt gij 't harte!
Absalon! Mijn zoon! Mijn zoon! - Och! Waarom ben ik niet gestorven? - Ik niet voor u? - o Mijn zoon! Mijn zoon!
De profeet David.
o IJdele wereld! Wat zijn uwe genoegens? Een droom! Wat is uw einde? Verderf!
Elisabeth M. Post.
Watersnood! Overstrooming! Elders en in mijn vaderland!
| |
| |
Treurige berichten! Ontzettende tijdingen! Boden van veel kwaads!
P. Broer.
O! sulks verzoet mijn dichtersmart!
O! zulks verheugt mij 't Vlaamsche hart!
| |
Verzwijging.
Hett gebeurt soms, dat de spreker of schrijver eensklaps stilhoudt en den volzin onvoleindigd laat, op zoodanig eerre wijze nogtans, dat de lezer of hoorder gemakkelijk het ontbrekende kan aanvullen. Zulks noemt men eene verzwijging:
Dertig jaren van ongestoorden vrede hadden het wonder van Neèrlands grootheid voltooid, toen eensklaps de twist hare toorts ontstak en vreeselijk daarmede zwaaide, tot dat alles in lichte vlammen stond!... Toen achterdocht, haat en wrevel, met lastering en muitzucht verbonden... Doch vergeten wij die akelige tooneelen!
Van der Palm.
Maar dat de hoop op God, die tot ons best besluit...
Hier hield de spreker stil en blies den adem uit.
U, Wolfert? Waar zou ik u volgen? 'k Weet mijn' weg,
Ik ken mijn doel en plicht; 'k gevoel hoe ik moet handelen;
Mijn oogmerk zij bekend! Mijn weg.....! Dien te bewandelen,
Is wat van 's Graven gunst me alleen nog overschiet.
De verzwijging wordt eene onderbreking of afbreking, wanneer de schrijver, willende de nieuwsgierigheid des lezers prikkelen, zijn verhaal afbreekt, om het eerst later voort te zetten. Een treffend voorbeeld van dergelijke onderbreking levert ons Ledegancks Burgslot van Zomerghem, aan het einde van den eersten zang.
| |
Aanspraak.
De aanspraak of toespraak, ook de apostrophe ge- | |
| |
naamd, is eene figuur, waarbij de redenaar of dichter stilhoudt, om iemand het woord toe te sturen.
Maar, indien wij tot het voorouderlijke geslacht behooren, wij behooren nog veel meer tot de nakomelingschap. - Vaders! Moeders! gaat het uniet aan, wat erna uwen dood van uwe kinderen worden zal?
Van der Palm.
Leg aan!... Gij kunt van mij een' goeden penning hopen,
Verrader! Monster! Vloek der aarde!
Vernederd schepsel der natuur!
Gods wraak, die u tot heden spaarde,
Verdelge u eens door 's hemelsvuur!
Klim, Artevelde, voor mijne oogen,
Het hoofd met starrenglans omtogen,
Rijs op, en schitter in mijn dicht!
Ik wil uw geest mijn' hulde schenken,
Der aarde uw deugden doen gedenken,
Uw' schim doen treden in het licht!
Die slaap is u reeds te beurt gevallen, vrome, vroeg gestorvene vrienden! Ja, schoon onze stem tot uwe graven niet kan doordringen, de mond spreekt toch gaarn tot u, omdat het hart u nooit vergeet.
E.A. Borger.
Gelijk men ziet, richt de aanspraak zich zoowel tot afwezige, als tot aanwezige personen. Zij richt zich zelfs tot overledenen, als in het laatste voorbeeld en, wat meer is, tot levenlooze voorwerpen. In dit geval is zij echter vereenigd met eene andere, nog sterkere figuur, waarvan ons thans alleen overblijft te spreken.
| |
Persoonsverbeelding.
Als de redenaar of dichter zoo hevig ontroerd is, dat hij het toppunt der geestdrift bereikt, dan veronderstelt hij gevoel in alles wat hem omringt, spreekt zoowel
| |
| |
tot levenlooze dingen, als tot afwezige personen, ja dooden, en laat deze op hunne beurt spreken. Zulks noemt men de persoonsverbeelding of prosopopeia. Zoo drukt Willem van Oranje zich bij Hooft uit in dezer voege:
En gij, o Brabant, o Vlaanderen, o ridderschap en oprechte burgerij van Holland, Zeeland, Utrecht en zoo vele andere gewesten, wat zijt gij onvoorwaardelijk uit den schoot der wereld geschopt, en aan beuls en bloedhonden te verscheuren gegeven! En gij, o Egmont, o Hoorn, pilaren van den Staat, hoe snoodelijk werd uw vertrouwen met wantrouw, uwe trouw met trouwloosheid vergolden!
De profeet Jeremias, na van het zwaard des Heeren gezegd te hebben, dat het zijne vijanden heeft verslonden en hun bloed gedronken, roept uit:
o Zwaard des Heeren, hoe lang zult gij treffen? Keer in de scheede terug, bedaar, rust uit!
Een onzer beste kanselredenaars van de vorige eeuw, Florisoone, spreekt aldus den dood aan:
o Onverbiddelijke en schrikkelijke dood! o Allerongenadelijkste dood! Wat schromelijke veranderingen doet gij niet op de wereld? Zult gij dan nooit afstand doen van uwe onbarmhartigheid? Zult gij nooit vermoeid zijn van uwe wreedheid te gebruiken tegen het menschelijk geslacht? Hoe lang zult gij nog alle menschen vervolgen? Hoe lang zult gij nog door uwe ongenade, nu de eene, dan de andere familie met druk vervullen? Hoe lang zult gij nog de levenden met rouw bekleeden over degenen, welke gij deedt sneuvelen? Immers, hoelang zult gij nog de rijken, steden, dorpen, geheel de wereld door druk in wanorde stellen?
In zijn verdienstelijk dichtstuk Orion, stuurt Nieuwland dit sterrenbeeld aldus het woord toe:
Zijt gij 't, Orion! voor wiens licht
Der kleiner zonnen flikkring zwicht,
Als 't licht der maan voor Febus' glansen?
Rijs! groote Orion! rijs omhoog!
Zij welkom, held! aan onze transen!
Verruk, verruk ons starend oog!
| |
| |
Moedig Germanje, te wapen! te wapen!
Gord u het reuzenrappier om de leên,
't Pantser om 't lijf en 't helmet om de slapen!
Moedig Germanje, de vijand verscheen.
J. Nolet De Brauwere Van Steeland.
Steppesbodem! helden-rustwijk,
Die mijn dankbre traan besproeit,
Wat al bloed hebt gij gedronken,
't Edelmoedigst hart ontvloeid!
Geduchte Leeuw, die Vlaandrens schoone streken
Nog steeds met d' ouden trots voor vreemd geweld behoedt,
o Leeuw, wiens trouw den vaadren is gebleken,
Wees van hun nageslacht met blij gejuich begroet.
| |
Over het gebruik der figuren.
De vorm heeft in de letterkunde alleen dan wezentlijke waarde, wanneer hij van goede gedachten vergezeld gaat, dat is wanneer hij dient om goede gedachten in te kleeden. Zonder deze zijn de schoonste volzinnen, de sierlijkste figuren en de keurigste taal slechts klatergoud, dat het oor een oogenblik streelen kan, maar waarvan men al spoedig al het nietige ontdekt. Zij zijn niets dan ijdele klanken, die het gehoor voldoen, maar geest en hart onbevredigd laten. Ten ware men nu beweren konde, dat een lettergewrocht alleen moet ten doel hebben het gehoor te voldoen, zal iedereen bevroeden, hoe de vereeniging van kloeke stof met eenen fraaien vorm het onontbeerlijke vereischte is van elk werk, dat op ware verdienste aanspraak maakt.
Indien het dus waar is, dat de figuren veel nadruk, leven en bevalligheid aan den stijl bijzetten, zoo is het niet minder waar, dat zij alleen de waarde van een opstel niet kunnen uitmaken. Deze moet bovenal in den inhoud van het opstel gezocht worden, die, ook zonder figuren, hetzij van gedacheten, hetzij van woor- | |
| |
den, kan behagen, indien de uitdrukking overigens doelmatig is.
Zelfs dan wanneer de gedachten in genoegzame, in ruime mate voorhanden zijn, mag men de figuren en sieraden niet te zeer vermenigvuldigen. Quintilianus zegt te dien opzichte: ‘Het is met de figuren evenzoo gesteld, als met de gelaatsuitdrukking bij den redenaar. Die uitdrukking kan den nadruk zijner woorden verhoogen; doch indien al zijne trekken, zijn voorhoofd, zijne oogen gedurig in beweging waren, zoude men hem bespotten. Laat ons dan de onbeweeglijkheid vermijden, die aan de verbaasdheid gelijkt, en de te groote beweeglijkheid, die de grimas nabijkomt.’
Bij het gebruik der figuren moet men de eischen van tijd, plaats en persoon in acht nemen. Niet alle soorten van figuren passen voor alle soorten van opstellen, en men moet er nooit aanwenden, die niet met den aard van het onderwerp en den toestand des hoorders of lezers overeenstemmen. ‘Niets is belachelijker’ zegt Lulofs’ dan hoogdravende figuren te bezigen op oogenblikken, dat niemand ze verwacht, en zij op de zonderlingste wijze bij het alledaagsche der zaak, waarover men spreekt, afsteken. Men is dan gelijk aan lieden, die zich in goud en zijde dossen, om een doodeenvoudig morgenbezoek bij eene gemeenzame kennis te gaan afleggen.’ Wat den persoon betreft, merke men wel op, dat niet elkeen geroepen is, om in figuurlijke taal te spreken. De figuren toch vloeien voort uit eene levendige verbeelding en een licht ontroerd gemoed. Bezit iemand deze zielshoedanigheden niet, dan late hij liever eenen gezochten en gedwongen beeldenpraal varen, en trachte dien door eenen zuiveren en keurigen stijl te vergoeden. Ne forçons point notre talent, zegt Boileau tot de Fransche schrijvers, en die raad, vóór zoovele eeuwen reeds door Horatius aan
| |
| |
de Latijnsche schrijvers gegeven, zal overal en altijd wijs blijven, zoolang er schrijvers en kunstenaars zullen wezen.
Het is overigens de natuur zelve, welke ons de figuren leert aanwenden. In de gemeenzaamste gesprekken bezigen wij er, zonder er aan te denken, hetzij om duidelijker, hetzij om krachtiger en sierlijker onze denkbeelden en oordoelen mede te deelen. Zoo ook moeten wij bij het schrijven doen. Hij die onder het opstellen figuren maakt, zonder door zijn onderwerp, door zijne stof zelve er toe gebracht te zijn, die vooraf zegt: ‘hier zal ik deze figuur stellen, en daar gene,’ misbruikt die sieraden, en krijgt enkel tot uitslag eenen onnatuurlijken, slechten, onverdraaglijken stijl.
|
|