| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Geschiedenis der letterkunde.
Door letterkunde of literatuur verstaat men de verzameling der regels en voorschriften, welke, bij het opstellen en beoordeelen der lettergewrochten, dienen in acht te worden genomen.
Edoch het woord heeft eene andere beteekenis. Men geeft nog dien naam aan de verzameling der geschreven geestesvoortbrengselen van een volk, en meer bepaaldelijk dier voortbrengselen, welke ten doel hebben op het gevoel en de verbeelding te werken, het gevoel voor het schoone op te wekken.
Het is de geschiedenis der letterkunde in dien laatsten zin, welke wij, ten slotte, in breede trekken willen schetsen. Vooraleer echter daartoe over te gaan, moeten wij een paar woorden van de geschiedenis onzer taal zeggen.
De algemeene Germaansche of Duitsche taal schijnt zeer vroeg zich in twee groote takken te hebben gesplitst. Die takken, welke men naar de ligging der landstreken, alwaar ze gesproken werden, de bergtaal en de zeetaal zoude kunnen noemen, werden later het Hoogduitsch en het Nederduitsch geheeten.
Elk van deze was, gelijk men wel denken kan, en gelijk het met al de talen het geval is, nog onderverdeeld in een aantal dialekten of tongvallen. Zoo
| |
| |
behoorden het Frankduitsch of Frankisch, het Alemannisch en andere tot het Hoog- of Opperduitsch; het Saksisch, Angelsaksisch, Nedersaksisch, Nederrijnsch, Friesch, enz. tot het Nederduitsch. Dat uit deze verschillende tongvallen verreweg de meeste Noordertalen, als het Deensch, Zweedsch, Engelsch, enz., zijn voortgesproten, is overbekend.
Zeer natuurlijk moesten de twee hoofdtakken der algemeene Duitsche taal zich in die eerste tijden dikwijls samenvermengen, b.v. daar, waar zij met elkander in aanraking kwamen, gelijk op de grenzen. Niet min natuurlijk is het diensvolgens, dat de schriften, gedurende de eerste eeuwen van het Kristendom, aan deze en aan gene zijde van den Rijn vervaardigd, beschouwd worden als zoowel tot de Nederduitsche, als tot de Hoogduitsche literatuur behoorende.
Die schriften nu zijn meest van godsdienstigen aard, en geen wonder. Zij werden vervaardigd tijdens of korts na de bekeering onzer Germaansche voorvaderen. Het eerste, dat wij aantreffen, is eene bijbelvertaling van den bisschop Ulphilas, die in de IVe eeuw na Christus' geboorte leefde. Wij bezitten er slechts een gedeelte van, en het is in een dialekt van de algemeene Duitsche taal geschreven, hetwelk men het Meso-Gothisch noemt. De Meso-Gothen, welke dit dialekt spraken, waren Germanen, die, met nog andere, Gothen heetten, en zich in het oude Mesië, een deel van het tegenwoordige Turkije, hadden neêrgezet. Hunne taal was eene van die, welke duidelijke sporen der bovenvermelde vermenging van het Hoogmet het Nederduitsch droegen.
Van de VIIe eeuw of vroeger hebben wij eene vertaling van een Latijnsch werk des Spaanschen bispchops Isidorus, getiteld De Nativitate Domini; van
| |
| |
de VIIIe een klein stuk van een lied, genaamd Het lied van Hildebrant en Hadubrant. Onder de schriften, welke men tot de IXe eeuw brengt, halen wij aan: eene berijmde Harmonij of Overeenstemming der vier Evangelisten, door eenen Benediktijner monnik, Otfried genaamd; een Zegelied op de overwinning van koning Lodewijk III op de Noormannen; en eenige vertalingen van Psalmen. Deze laatste zijn in eenen tongval opgesteld, die Nederduitsch mag heeten. Het belangrijkste werk, dat echter deze eeuw leverde, is de Heliand, een brok van eene andere bijbelvertaling, waarvan de schrijver is onbekend gebleven. Dit stuk is vooral daardoor gewichtig, dat men er niet alleen de taal, maar ook den geest en den vorm der poëzij onzer voorvaderen uit leert kennen in die langverleden tijden. Men meent, dat het tot het jongste werk behoort, waarin het aloude Germaansche rijm, het stafrijm of de alliteratie, werd behouden. Van de XIe eeuw zijn eindelijk tot ons gekomen: eene vertaling en verklaring der Psalmen, door Notker, abt te St. Gallen, in Zwitserland; eene Harmonij der Evangeliën, uit het Latijn vertaald door eenen onbekende; eene omschrijving van het Hoogelied van Salomo, door Willeramus, abt te Ebersberg, in Beiëren; een Lofgedicht op den H. Anno, aartsbisschop van Keulen, enz.
Bij deze kostbare overblijfselen van Oudgermaansche literatuur, kunnen wij er drie vermelden van eenen geheel anderen aard: den Biewulf, de Goedroen, en het beroemde Nevelingenlied. Het zijn allermerkwaardigste gewrochten, vooral de Goedroen en het Nevelingenlied, welke men weleens de Odyssea en de Iliade der Germaansche volkeren heeft genoemd. Ofschoon deze beide in Hoogduitsche tongvallen tot ons gekomen zijn, hoeft men reden te veronderstellen,
| |
| |
dat zij oorspronkelijk in het Nederduitsch geschreven, en eerst later in het Hoogduitsch overgebracht zijn geworden.
Het is eerst in de XIIe eeuw, dat wij schrijvers zien te voorschijn treden, wier taal een vrij zuiver samenstel uitmaakt, duidelijk van de overige Duitsche talen afgescheiden. Ook zijn er geleerden, die onze literatuur slechts van dit tijdstip willen doen dagteekenen. Wij meenen met anderen honger te mogen opklimmen en althans een gedeelte der vroeger geschreven gewrochten in de geschiedenis onzer letterkunde opnemen. Immers, indien het al waar is, dat die gewrochten ons meest in Opperduitsche dialekten zijn bekend geworden, zoo is het, gelijk wij zegden, in het geheel niet uitgemaakt, dat zij oorspronkelijk in het Opperduitsch werden vervaardigd.
Met een' onzer voornaamste taalkundigen zullen wij dus de geschiedenis der Nederduitsche letterkunde in zes tijdvakken verdeelen, die met evenveel veranderingen in het staatkundige leven der Nederlanders overeenstemmen.
Het eerste tijdvak is dat der ridderromans, of beter der romantische epossen. Zijn oorsprong verliest zich in den nacht der tijden. Het eindigt met de opkomst der didaktische poëzij, op het laatste der XIIIe eeuw.
Het tweede tijdvak, gedurende hetwelk de didaktische dichters den toon geven, gaat van het einde der XIIIe eeuw tot aan de regeering van het huis van Burgondië.
In het derde tijdvak bloeien de rederijkers. Omtrent het midden der XVe eeuw begonnen, eindigt het met de XVIe.
Men heeft het vierde tijdvak der herbloeiing of
| |
| |
herleving genoemd. Het brengt ons van het einde der XVIe tot het einde der XVIIe eeuw.
Het vijfde tijdvak is gekenmerkt door het verval der letterkunde, weshalve men het het tijdvak van den slaap heeft geheeten. Het duurt van het laatste der XVIIe tot het laatste der XVIIIe eeuw.
Het zesde tijdvak eindelijk wordt te recht dat der tweede herleving geheeten. Het begint op het einde der vorige eeuw en duurt voort op onze dagen.
| |
Eerste tijdvak.
De werken, welke in dit tijdvak voorkomen, weêrspiegelen niet alleen getrouw den staatkundigen toestand van de eeuwen, waarin zij geschreven werden; zij toonen ons tevens op de duidelijkste wijze, welke veranderingen de openbare denkwijze, indien men het zoo noemen mag, gedurende die eeuwen, bij ons en elders onderging.
De staatkundige toestand was die der leenheerschappij, waarin de vorst en zijne ridders alles, de burger en de landbouwer niets golden. Ook wordt in die werken van deze laatsten weinig rekening gehouden, en slechts de hoedanigheden en deugden der eersten verheerlijkt. De helden zijn bijna uitsluitelijk edelen. Zij zijn echter van vierderlei aard, en van daar vierderlei epossen, die met vier wijzigingen in de openbare meening overeenstemmen.
Vooreerst hebben wij de Oudgermaansche zangen. Zij zijn enkel de weêrklank der Germaansche overleveringen van vroegeren tijd, en behandelen de tochten, oorlogen en wapenfeiten der voorvaderen, hetzij die nog heidensch, hetzij ze reeds gedeeltelijk tot het Kristendom bekeerd waren. Ook ziet men er de liefde voor de vrijheid, die ons volk in dien vroegeren tijde bezielde? duidelijk in doorstralen. Zij zijn vooral
| |
| |
daarom kostbaar, dat zij ons eenen blik laten werpen op de zeden, op het huiselijke en openbare leven van het voorgeslacht, in eeuwen, welke nauwelijks tot de geschiedenis behooren. Het lied van Hildebrant en Hadubrant, de Biewulf, de Goedroen en het Nevelingenlied zijn gewrochten van deze eerste soort.
Die van de tweede zijn bovenal Karel den Groote en zijne wapenmakkers toegewijd. De kruistochten hadden onzen landaard met andere dan Germaansche volkeren en beschavingen in aanraking gebracht, en die aanraking werd de oorzaak van eene volslagen verandering in zijne denk- en leefwijze. Men vergat de oude overleveringen en helden voor nieuwere, in nauwer verband met de onlangs aangenomen begrippen. Zoo werden Karel de Groote en zijne paladijnen, wier wapenroem sedert de IXe eeuw in Nederland en Duitschland, zoowel als in Frankrijk en Italië schitterde, tot onderwerp van eene reeks gedichten, door hunne strekking geheel onderscheiden van de vorenvermelde. De meeste dier gedichten zijn naar het Fransch vertaald. Onder de voornaamste rekent men de Vier Heemskinderen, den Guerin van Montglavie, den Ogier van Denemarken, den Willem van Oranje, den Nameloos en Valentijn, de Lorreinen en den Bere Wislau. Van al deze epossen bezitten wij slechts brokstukken. Twee gedichten zijn echter in hun geheel tot ons gekomen, Karel en Elegast en Floris en Blancefloer. Het eerste geldt voor een oorspronkelijk gewrocht; het tweede is eene keurige navolging, door eenen Vlaamschen dichter, Dirk van Assenede, bewerkt.
Edoch waren Karel de Groote en zijne ridders volkshelden voor de Neder- en Hoogduitschers, de Franschen en Italianen, Koning Arthur en zijne paladijnen, de zoogenaamde ridders van de Tafelrond,
| |
| |
waren het voor de Engelschen. Hierdoor ontstonden de epossen der derde soort. Engelsche dichters bezongen deze hunne nationale helden, en hunne zangen gaven aanleiding tot Fransche epossen, waarin ook Arthur en zijne gezellen de voorname rol speelden. Die epossen werden almede in het Vlaamsch vertolkt, en daar zij, even als die op Karel den Groote en zijne paladijnen, den ridder afschilderden als getrouw aan God, zijne jonkvrouw en zijnen vorst, daar zij denzelfden geest ademden, moesten zij noodzakelijk denzelfden bijval vinden. Nogtans is ons weinig van dezelven overgebleven. Wij bezitten den Ferguut, den Lancelot en den Walewein; doch kennen van de overige slechts eenige bij name, als daar zijn de Heilige Graal, Tristram, Ywein, Lenval en Parceval.
Door hunne aanraking met andere beschavingen, hadden ook de Nederlanders kennis gekregen van de helden van oud Griekenland, en weldra kwam zich bij de drie voormelde soorten van epossen, eene vierde voegen, welke men met den naam van klassiek heeft bestempeld, alhoewel zij alleen door de keus der onderwerpen dien naam zoude kunnen verdienen, en voor het overige in niets verschilt van de drie andere. De Trojaansche Oorlog van Seger Dieregodgaf en van Maerlant, de Alexander van Maerlant alleen behooren tot deze vierde soort. Andere epossen van dien aard, alle uit het Latijn of het Fransch vertaald, moeten in nog al grooten getalle bestaan hebben, daar men bewijzen heeft, dat ja de meesterstukken van Griekenland en Rome te dien tijde niet geheel onbekend waren; doch zij zijn niet tot ons gekomen.
Een werk, dat in het laatste gedeelte van dit tijdvak grooten opgang maakte, en te recht als een meesterstuk in zijnen aard beschouwd wordt, is het
| |
| |
dierenepos, het luimig heldendicht Reinaert de Vos. Het was de voorbode van eenen geheelen ommekeer in de strekking der literatuur, en tenzelfden tijde van eene geduchte verandering in den staatkundigen toestand der Nederlanden. Tot hiertoe hadden de dichters slechts de vrome daden, de avonturen der edelen, der grooten en machtigen bezongen, hunnen lof uitgebazuind, hunne overheersching gehuldigd. In Reinaert de Vos zien wij, dat het volk die overheersching begint moede te worden, dat het er aan denkt in de maatschappij zijne plaats terug te nemen. Immers, niet tevreden met deze reis de edelen, grooten en machtigen, onder de gedaante van dieren, af te schilderen, zoo als ze werkelijk zijn, dat is met hunne gebreken en ondeugden, met hunne heerschen hebzucht, met hunne zedeloosheid, laat de schrijver nog een' man uit het volk, door den vos verpersoonlijkt, opentlijk tegen hen optreden en ze door zijne slimheid overwinnen. Hij vreest daarbij niet het overgewicht der bevoorrechte standen te bestrijden, hunne ongerechtigheden te hekelen, hunne ongeregeldheden te zweepen. Wie de schrijver van het eerste gedeelte was, dat omtrent 1177 verscheen, weet men niet. Het tweede gedeelte werd in het midden der volgende eeuw door Willem Utenhove, priester te Aardenburg, bij Brugge, vervaardigd. Het geheele werk werd onzer letterkunde lang betwist, tot dat de geleerde J.F. Willems eindelijk op eene afdoende wijze toonde, dat het ons Nederlanders waarlijk toebehoort.
| |
Tweede tijdvak.
In het midden der XIIIe eeuw, toen het laatste gedeelte van den Reinaert de Vos het licht zag, was de adel en met hem de leenheerschappij reeds lang
| |
| |
aan het wankelen, ja zijnen val nabij. Het volk had zijne vernedering langs om meer begrepen, schaamde zich deze en poogde eenen staat van zaken omverre te werpen, die al de voordeelen der samenleving aan eenigen, al de nadeelen aan den grooten hoop liet. De Gemeente was tot stand gekomen, werd dagelijks rijker en machtiger, en dreigde eerlang een einde te stellen aan de alleenheersching der ridderschap, en de burgers te bevrijden van den dwang, waaronder zij tot hiertoe gebukt gingen.
Getrouw spiegelt de literatuur van het tweede tijdvak dien toestand weder. Zij acht het harer onwaardig langer de stoute ondernemingen, de ridderlijke tochten, de fabelachtige daden van den adel te bezingen, en wijdt al hare aandacht aan het volk, dat zulke heerlijke toekomst te gemoet gaat. Zij beijvert zich dit volk te verlichten, te beschaven, te verzedelijken, en levert haast geene boeken meer dan met eene leerende strekking. Het is daarom, dat men het tweede tijdvak dat der didaktische poëzij of leerpoëzij heeft genoemd.
Jakob van Maerlant, dien wij hierboven vermeldden, was de dichter, welke op die nieuwe baan al zijne tijdgenooten voorging. In zijne jeugd had hij zich door den stroom laten medesleepenen de twee epossen bewerkt, welke wij aanstipten. Later schreef hij enkel werken over de geschiedenis, de wetenschappen en de zedeleer. Om de groote diensten, welke hij zijne landgenooten bewees, heeft men hem den vader der Dietsche of Nederlandsche dichters genoemd, en de nakomelingschap heeft dien eernaam bekrachtigd. Wij bezitten van hem: den Rumbijbel, den Spiegel historiael, Der Naturen bloeme, Het leven van St. Franciscus, den Wapen Martijn en verscheidene andere gewrochten van minder gewicht. Jakob
| |
| |
van Maerlant, die in 1235 te Maerlant, in het Brugsche Vrije, werd geboren, stierf in 1300 te Damme, alwaar hij het ambt van schepen-greffier bekleedde.
Onder zijne opvolgers verdient inzonderheid vermeld te worden Melis Stoke, een Hollander, die in het begin der XIVe eeuw eene Rijmkronijk voltooide. Hij was priester van het kapittel van Utrecht en in dienst van den Hollandschen graaf Floris den Vijfde. Verder Jan van Heelu of van Leeuwe, een Brabander, die eene dergelijke kronijk uitgaf over de oorlogsfeiten van Jan den Eerste, hertog van Braband, mede een' Vlaamsch' dichter; Lodewijk Van Velthem, een Brabantsch priester, die eenen anderen Spiegel Historiael schreef; Dirk Potter, schrijver van den Minnenloep; Jan Deckers of Jan Boendale, ook gezegd Jan De Klerk, omdat hij schepenklerk was te Antwerpen, schrijver van de Brabantsche Yeesten, de Dietsche Doctrinale en Der Leken Spiegel.
Het was mede in dit tijdvak, dat he Nederduitsche proza ontstond, waarvan de zalige Jan van Ruysbroeck, reeds vroeger vermeld, de vader wordt geheeten. Deze godvruchtige schrijver vervaardigde talrijke schriften, alle van zedelijken en godsdienstigen aard, waarvan echter slechts een enkel, Het Cieraet der Geesteliker Bruloft, door den druk is verspreid geworden. Nog andere schrijvers werkten, gelijktijdig met van Ruysbroeck, in denzelfden trant.
In het midden der XIVe, eeuw ziet men in onze letterkunde een verschijnsel, dat te meer verwondert, daar het tot hiertoe in bijna geene andere literatuur is waargenomen geworden, namelijk het bestaan van een eigentlijk gezegd en, mogen wij er bijvoegen, oorspronkelijk Nederduitsch tooneel. Wij hebben vroeger van Esmoreit van Sicilië, de Hertog van Brunswyk
| |
| |
en Lancelot van Denemarken gesproken. Men meent dat deze drama's of treurspelen omtrent dien tijd werden geschreven.
| |
Derde tijdvak.
De regeering van het huis van Burgondië oefende eenen noodlottigen invloed uit op de letterkunde, zoowel als op den staatkundigen toestand der Nederlanders. Terwijl de vorsten van dit huis, aan den eenen kant, ons volk op nieuws de vrijheid roofden, die het in het vorige tijdvak ten top van macht en luister had opgevoerd, dreigden zij, aan den anderen, onze taal, zoo al niet met verdelging, dan toch met eene verbastering, die, hadde zij moeten voortduren haar allengskens tot eene soort van mengelmoes, half Fransch en half Vlaamsch, zoude gemaakt hebben. En konde het anders? Die vorsten waren vreemdelingen. De Fransche taal was die van hun hof en werd door hen in burgerlijke en rechterlijke zaken veelal ingevoerd, ten minste zoodanig met het Nederduitsch vermengd, dat de zuiverheid en de rijkdom van hetzelve geheel onkenbaar werden. Het is waar, die verbastering was vóor het huis van Burgondië reeds begonnen. Door de aanraking met het Fransch, door de dwaze voorliefde van sommige graven van Vlaanderen voor de taal van Vlaanderens erfvijand, had het Nederduitsch vroeger reeds zijne eerste zuiverheid beginnen te verliezen. Doch vast gaat het, dat de vereeniging van Vlaanderen, Brabant en Holland met de Waalsche gewesten onder den schepter van vorsten, die het Fransch hunne moedertaal noemden, en aan hun hof de Fransche letterkunde, meer misschien dan de Fransche koningen zelven, aanmoedigden, niet missen kon het kwaad veld te doen winnen, de verbastering een' graad van hevigheid te doen bereiken,
| |
| |
die, wij herhalen het, voor het bestaan der tale zelf gevaarlijk hadde kunnen worden.
Wat niet weinig bijbracht, om dien staat van zaken in het leven te roepen, was de opkomst en de ontwikkeling der zoogenaamde rederijkers. Men weet, dat de rederijkkamers gezelschappen waren van lieden, die zich der beoefening van de dichtkunst, en bovenal van de tooneelkunst wijdden. Ofschoon men niet loochenen kunne, dat zij eenig nut gesticht hebben, is het zeker, dat zij tot de verbastering der taal en het verval der letterkunde in dit tijdvak bijzonder hebben medegewerkt. En zulks was onvermijdelijk. Immers de rederijkers waren grootendeels ongeleerde burgermenschen, die niet door literarische kennissen uitblonken; en van het oogenblik, dat de hoogere standen de landtaal verwaarloosden, en deze aan de mindere, veelal ongeletterde, overlieten, moest zij weldra de noodlottige gevolgen van die beweenlijke verwaarloozing gevoelen.
Veel is er over den oorsprong dier rederijkersgeschreven en getwist. Sommigen doen dien oorsprong tot diep in de middeleeuwen opklimmen; anderen beweren, dat zij eerst in de veertiende eeuw tot stand kwamen. Wat daar ook van zij, voor ons is het genoeg te weten, dat zij gedurende heel dit tijdvak eenen almachtigen en geenszins weldadigen invloed op de letterkunde uitoefenden, zoodanig dat dezer verval en de betreurlijke ontaarding der taal hun voor een groot deel mag worden toegeschreven.
Wil dit zeggen, dat er in dit tijdvak geene schrijvers van verdiensten optraden? Zeker neen. Anna Byns, eene begijn en schoolmeesteres te Antwerpen, die in het midden der XVIe eeuw aldaar overleed, staat als eene voortreffelijke dichteres te boek. Hare Refereinen behooren tot het beste, wat men van dien tijd
| |
| |
kent. Mathijs de Castelein bijgenaamd excellent poëet moderne, Colijn van Ryssele, waarschijnlijk van Rijsel, Cornelis van Ghistele, van Antwerpen, Jan Fruytiers, Willem van Zuylen van Nyevelt, Jan Van den Dale, en anderen waren niet van talent ontbloot. Verreweg de meeste hunner staan echter veel lager dan de dichters, welke wij in het vorige tijdvak hebben opgenoemd, alhoewel zij overigens bijna allen voortgingen in het didaktische vak te arbeiden. Dat het proza begon veld te winnen, hebben wij reeds op eene andere plaats aangestipt.
Onder de dichters, die op het einde van dit tijdvak bloeiden, mogen wij niet vergeten Jan Baptist Houwaert, van Brussel, Jeronimus Van der Voort, van Antwerpen, en Peter Heyns, insgelijks van Antwerpen, te vermelden. De eerste schreef onder andere Den Lusthof der Maechden, een dichtstuk van zestig duizend verzen, dat in zijn leven eenen ongemeenen bijval bekwam en na zijnen dood nog verscheidene malen werd herdrukt.
| |
Vierde tijdvak.
Tot hiertoe waren het vooral de Zuidelijke gewesten van Nederland, welke in de letterkunde den toon gaven. Te rekenen van het laatste der XVIe eeuw zien wij het omgekeerde plaats grijpen, en zijn het inzonderheid de Noordelijke provinciën, die op het gebied van taalkunde en fraaie letteren schitteren.
Zulks was almede een natuurlijk gevolg van den staatkundigen toestand in Noord en Zuid. Terwijl de Hollanders zich van Spanje losscheuren en bij middel van de vrijheid eenen Staat stichten, die, hoe klein ook in zijn beworp, weldra zich door de grootste en machtigste doet eerbiedigen, blijven de Vlamingen en Brabanders den nek krommen onder het Spaansche juk. Ook houdt de letterkundige beweging bij hen
| |
| |
weldra stil, althans maakt zij weinig of geenen voortgang meer, tot dat zij eindelijk onder het huis van Oostenrijk in den looden slaap verzinkt, waaruit wij haar slechts na de omwenteling van het jaar 1830 zagen herrijzen.
Het eerste wat men in Holland deed, na het herwinnen der vrijheid en onafhankelijkheid, was de taalverbastering te keer gaan, welke bij den druk der Spaansche beroerten overhand had toegenomen, en aan de letterkunde vastheid en wezentlijke waardij geven. Onder de schrijvers, die al hunne krachten aan de zuivering der taal en de beschaving der letterkunde wijdden, verdienen Marnix van St. Aldegonde, Dirk Volkertsz. Coornhert, Hendrik Laurensz. Spieghel, Roemer Visscher en andere leden van de Amsterdamsche rederijkkamer In liefde bloeiend bijzonderen lof. Door hun toedoen werden niet alleen de betreurlijke gevolgen van den wansmaak en de ontaarding des vorigen tijdvaks vermeden; maar zelfs hebben wij aan hunne talrijke, meestal didaktische, schriften in rijm en onrijm grootendeels den luister te danken, waarmede onze literatuur weldra moest pralen.
Inderdaad, het was onmiddellijk na hen, dat Pieter Cornelisz. Hooft, Joost van den Vondel, Konstantijn Huygens, Jakob Cats, Antonides Van der Goes, Gerard Brandt, Jeremias De Decker en anderen in het letterperk traden, en werken in het licht gaven, welke hunnen tijd de gouden eeuw der Nederlandsche literatuur deden noemen, en na twee eeuwen onzer taal nog tot eer en roem verstrekken. Hooft werd te Amsterdam in 1581 geboren. Tot een voornaam geslacht behoorende, genoot hij eene goede literarische opvoeding. Na zijne studiën aan de Hoogeschool van Leiden te hebben voltrokken, ondernam hij eene reis naar Italië. Bij zijne terugkomst zette hij den letter- | |
| |
arbeid voort, waarmede hij vóor zijn vertrek reeds een begin gemaakt had. Wij hebben van hem tooneelspelen, liederen en geschiedkundige schriften. Onder deze laatste munten bovenal uit zijne Nederlandsche historiën, voorzeker een der schoonste, zoo niet het schoonste historische werk, dat wij bezitten. Hooft overleed in 1647 op zijn kasteel te Muiden, hetwelk hij, in zijne hoedanigheid van Drossaard dier stad, Baljuw van Gooiland, en Hoofdofficier van Weesp en Wesperkerspel, sedert 1609 bewoonde.
Vondel, uit Antwerpsche ouders, te Keulen geboren in 1587, had niet hetzelfde geluk als Hooft, dat is genoot niet als deze eene verzorgde opvoeding. Dank aan zijnen verwonderlijken aanleg en zijnen onverpoosden arbeid werd hij echter de verhevenste dichter der Nederlanden. Hij leefde tot in 1679 en bereikte dus den ouderdom van 91 jaren. Groot is het getal zijner gedichten, waaronder, eene lange reeks treurspelen de voornaamste plaats bekleeden. Hij werkte overigens in verschillende vakken en in alle met evenveel geluk, Lucifer, Gijsbrecht van Amstel, Palamedes, de Altaargeheimenissen, Johannes de Boetgezant behooren tot zijne gewichtigste gewrochten. Ofschoon hij weinig proza geschreven hebbe, mag men hem mede als een der grootste prozaschrijvers in onze taal beschouwen.
Cats, in 1577 te Brouwershaven geboren, stierf op zijn kasteel Zorgvliet, niet verre van den Haag, in zijn drie-en-tachtigste jaar. Hij was uit een aanzienlijk Zeeuwsch geslacht gesproten, en wist zich tot de eerste waardigheid in den Staat, die van Raadspensionnaris van Holland, te verheffen. Hij werkte met een zeldzaam gemak en liet een groot getal schriften in dicht en proza na, onder welke de voornaamste zijn: de Trouwring en het Houwelijk, de Hofgedachten, de
| |
| |
Selfstryd, Ouderdom en Buitenleven, Invallende gedachten, Gedachten en slaaplooze nachten, Doodkist voor levenden, enz. Al die werken zijn van didaktischen aard en veeltijds in rijm met onrijm vermengd. Cats is voorzeker de meest volklieve onzer schrijvers, en zijne gewrochten zijn tot den huidigen dag, om zoo te spreken, in aller handen gebleven.
Hooft, Vondel en Cats zijn de drie hoofddichters van dit tijdvak, wij mogen haast zeggen van geheel onze letterkunde. Gerard Brandt was de beroemdste navolger van Hooft, gelijk Van der Goes van Vondel. De hoofdwerken van Van der Goes zijn: Bellona aan Bant en de IJstroom. Cats vond vooral navolgers in de Zuidelijke Nederlanden. Konstantijn Huygens, tijdgenoot en vriend van Hooft, bekleedde achtervolgens bij drie Nassausche vorsten het ambt van geheimschrijver. Zijne gedichten, waarvan eenige reeds in zijn leven verschenen, zijn na zijnen dood onder den titel van Korenbloemen volledig uitgegeven. Zij munten uit door vernuft, kracht en nadruk. Jeremias De Decker schreef een aantal gedichten, waarvan de gene onder den titel Goede Vrijdag, de Lof der Geldzucht, en Johannes de Dooper, een treurspel naar het Latijn, voor de beste gehouden worden.
Alhoewel de letterkunde, gelijk wij het gezegd hebben, in dit tijdvak met minder geluk in België beoefend werd, kunnen wij toch eenige Zuid-Nederlanders opnoemen, die zich eenen welverdienden roem verwierven. Jakob van Zevecote, te Gent, in 1596 geboren, wordt te recht de prins der Vlaamsche dichters geheeten. Jakob Ymmeloot, van IJperen, Justus Harduyn, pastoor te Audegem, bij Dendermonde, Zacharias Heyns, van Antwerpen, Van den Born (Erycius Putaneus), hoogleeraar te Leuven, en W. Van der Elst, pastoor te Bouchoute, jonker De Co- | |
| |
nincq, Van Nieuwelandt en Ogier, van Antwerpen, waren schrijvers van verdiensten. De drie laatsten legden zich op het tooneel toe.
| |
Vijfde tijdvak.
Wij hebben het vijfde tijdvak dat van het verval of van den slaap geroemd. Zulks zegt genoeg, dat onze literatuur zich gedurende hetzelve niet op de hoogte wist te houden, welke wij haar in het vorige zien bereiken. Inderdaad, dwaze vooringenomenheid met den smaak en de lettergewrochten der Franschen, kleingeestigheid, overdreven kunstbejag, gebrek aan ernst en oorspronkelijkheid kenmerkten het einde der XVIIe en het grootste gedeelte der XVIIIe eeuw, en deden aan gekunstelde gladheid en gemaaktheid de voorkeur geven op waarheid, eenvoudigheid en kracht.
Waaraan dit verval was toe te schrijven? In de Zuidelijke Nederlanden gewis grootendeels aan het gemis van vrijheid. Zulks kon echter in de Noordelijke het geval niet wezen, aangezien deze nagenoeg in denzelfden staatkundigen toestand bleven. Wij zullen het in weinige woorden verklaren.
Men heeft het reeds dikwijls en met reden doen opmerken, dat de Nederlanders in zake van smaak steeds wispelturig, wankelend zijn tusschen de wijzen des vreemdelings en te kleingeestig om ooit een eigen stelsel aan te kleven. Van daar onze voorliefde voor de Fransche letterkunde op verschillende tijdstippen. Die voorliefde nu deed zich nooit meer gevoelen, dan in het tijdvak, tot hetwelk wij gekomen zijn. Het krielde in Nederland van Fransche uitwijkelingen, hun vaderland ontvlucht ten gevolge der intrekking van het edikt van Nantes, en onze gewesten werden verscheidene malen door Lodewijk de Veertiende 's legers en ambtenaren overstroomd.
| |
| |
Men voege daarbij, dat de Fransche literatuur te dien tijde op haar toppunt stond, dat de letterkunde reeds sedert het vorige tijdvak in het Zuiden zoo deerlijk aan 't vervallen was, en dat de nationale geest door den rijkdom en de macht zelve, waartoe Holland was gestegen, in het Noorden veel van zijne levendigheid had verloren, en men zal begrijpen, dat het niet anders konde, of dichters en prozaschrijvers moesten gewrochten leveren, die weinig meer hadden van de oorspronkelijkheid, de kracht en de hooge vlucht, in hunne onmiddellijke voorgangers zoozeer bewonderd. Het verdient overigens de opmerking, dat onze literatuur niet alleen in die dagen den invloed der Franschen onderging, daar wij hetzelfde verschijnsel in Duitschland, ja zelfs in Engeland kunnen waarnemen.
Aan schrijvers ontbrak het ons eventwel niet; integedeel, hun getal was, vooral in het begin van dit tijdvak, grooter dan ooit. Jammer maar, dat weinige zich eenen duurzamen roem wisten te verzekeren. Onder deze laatste moeten wij hulde brengen aan Hubert Cornelisz. Poot, geboren te Abtswoude, bij Delft, in 1689. Hij was een eenvoudig landbouwer, die het buitenleven met zooveel begeestering en talent bezong, dat men in dit vak nauwelijks zijns gelijke onder de Nederlandsche dichters weet aan te wijzen. Na hem verdienen nog genoemd te worden: Pieter Langendijk, die verscheidene goede blijspelen, en Rotgans, die treuspelen schreef; Arnold Hoogvliet, de schrijver van het fraaie gedicht Abraham de Aartsvader, Dirk Smits, Van Winter en zijne echtgenoote, Lucretia Wilhelmina Van Merken, alsmede de gebroeders van Haren, twee Friesche edellieden. Van den oudsten, Willem, bezitten wij een uitvoerig dichtwerk, getiteld; Gevallen van Friso; van den
| |
| |
jongeren, Onno Zwier, een ander, getiteld de Geuzen. Feitama was een tijdlang de wetgever op den Hollandschen zangberg, doch komt met de vorenvermelden niet in vergelijking. Verwer, Moonen, maar bovenal Lambert Ten Kate en Balthazar Huydecoper verdienen den grootsten dank voor hunne taalkundige schriften. Ten Kate en Huydecoper deden de taalkunde met reuzenschreden vooruitgaan. De laatste wordt de prins der Nederlandsche taalgeleerden genoemd.
In Zuid-Nederland staat in dit tijdvak de jezuïet, Adriaan Poirters, in 1606 te Oosterwijk geboren, aan het hoofd der didaktische schrijvers. Zijn voornaamste werk is het Masker van de Wereld. Verder gaf hij nog uit Het Duyfken in de Steenrots, Het Heylig Herte, De Spiegel van Philagia, Het Heylig Hof van Keyser Theodosius, enz. Naast hem verdient pater Croon, kanoniek regulier van St. Martens kerk te Leuven, eene plaats. Jacobus Moons, St. Michielsheer te Antwerpen, schreef fabels en zinnebeelden. De voornaamste dichter van het Zuiden was echter De Swaen, die, nevens een paar tooneelspelen, ook gewijde poëzijen vervaardigde. Zijn bijzonderste werk heet: Het Leven en de Dood van Onsen Saligmaker Jesus Christus. In Holland liet de Aalstersche schilder J.B. Weltekens verscheidene herders- en visscherszangen verschijnen, die grooten bijval genoten.
| |
Zesde tijdvak.
De slaap duurde tot het einde der XVIIIe eeuw. Wel hadden intusschen eenige der voormelde schrijvers gepoogd de Nederlanders wakker te schudden; wel hadden de gebroeders van Haren, Lucretia Wilhelmina Van Mercken, baronnes de Lannoy, de hoogleeraar Kluit, Simon Stijl, Justus Van Effen, Jan Wagenaar, schrijver eener verdienstelijke Vaderlandsche historie, en anderen gepoogd het Nationale
| |
| |
gevoel herop te wekken; doch hunne bemoeiingen hadden den gewenschten uitslag niet teenemaal. Zelfs de literarische opleving van Duitschland, ofschoon niet zonder invloed op vele onzer letterkundigen, was niet toereikend om het kwaad, dat sedert meer dan eene eeuw de pogingen der edeldenkenden verlamde, te keer te gaan en ons terug te brengen op de baan der zelfstandigheid en der oorspronkelijkheid, zoo roemvol in den tijd van Hooft en Vondel betreden.
Eene gebeurtenis, die slechts de voorbode was van eene lange reeks wederwaardigheden, voor Holland en België, konde alleen voor goed een einde stellen aan den beweenlijken toestand.
De Fransche omwenteling borst uit. Nederland werd op nieuws door de Franschen overstroomd en, zoowel als zijne taal, met algeheele verdelging bedreigd. Toen eerst begon men voor goed het gevaar der franschdolheid, der verspreiding van Fransche begrippen in de letterkunde en elders te beseffen. Er had eene schielijke terugwerking plaats. In Holland was die terugwerking onmiddellijk; in België deed zij zich eerst later gevoelen, daar het land meer dan twintig jaren onder den druk der Fransche overheersching zuchten bleef. Nogtans is het zeker, dat van toen af de Vlaamsche beweging, door de maatregelen zelven der dwingelandij tegen onze taal, in den geest van menigen vaderlandsvriend ontstond; en indien er lange jaren verliepen, vóordat zij teeken van leven begon te geven, dan is zulks alleen toe te schrijven aan het diepe verval, waarin de letterkunde op het einde der XVIIIe eeuw bij ons lag verzonken.
Feith, Bellami, Nieuwland en Van Alphen heeten de dichters, welker gewrochten den dageraad der tweede herleving of herbloeiing aankondigden. Wij hadden ze aan de opkomst van den Duitschen geest onder ons te
| |
| |
danken. Bellami stierf zeer jong. Niettemin staat hij als een voortreffelijk dichter bekend. Nieuwland, die mede zeer vroeg aan de beoefening der letteren werd ontrukt, was een groot wiskundige, wien wij tevens heerlijke dichtstukken verschuldigd zijn. Van Alphen schreef niet slechts fraaie poëzijen en lieve kindergedichtjes; hij bracht in zijne prozaschriften het zijne bij, om zijne tijdgenooten met de geheimen der kunst, welke hij zoo gelukkig beoefende, bekend te maken. Rhynvis Feith, de befaamdste van deze vier verdienstelijke mannen, werd in 1753 geboren en overleed in 1824. Hij vervaardigde romans, treurspelen en gedichten, en onder deze laatste een paar leerdichten, het Graf en de Ouderdom, die voor zijne beste poëtische gewrochten doorgaan.
Na deze schrijvers traden er andere op, die weldra onze letterkunde tot den hoogen bloei der XVIIe eeuwe heropvoerden, en wier werken, onder sommige betrekkingen, zelfs de voorkeur op die der groote geesten van het vierde tijdvak verdienen. Wij gaan de voornaamste dezer schrijvers opnoemen.
Aan het hoofd staat de beroemde Willem Bilderdijk, een dichter van genie en tevens een man van eene verbazende geleerdheid. Het getal zijner dicht- en prozawerken is zoo groot, dat men niet begrijpt, hoe een enkel mensch ze hebbe kunnen schrijven. Hij beoefende bijna al de vakken der poëzij en leverde in elk derzelve ware meesterstukken. De Ondergang der Eerste Wareld, een heldendicht, dat ongelukkig onvoltooid bleef, de Ziekte der Geleerden en vele andere behooren tot het schoonste, wat in onze taal bestaat. Bilderdijk stierf in 1831.
J.F. Helmers, in 1767 te Amsterdam geboren en in 1813 gestorven, was de schrijver van een uitgebreid gedicht, de Hollandsche Natie, een meester- | |
| |
werk, dat alleen toereikend zoude zijn, om zijnen roem duurzaam te vestigen. Hij vervaardigde nog vele andere dichtstukken, die alle door kracht, liefelijkheid en eene hooge dichterlijke vlucht uitmunten.
Cornelis Loots, zwager van Helmers, bezigt eenen meer zuiveren stijl dan deze, en zijne gedichten zijn minder door gezwollenheid ontsierd. Onder dezelve treft men eenen zang op Frederik Hendrik aan, die hem eene eerste plaats in den rei onzer dichters verzekert.
Hendrik Tollens, in 1780 te Rotterdam uit Gentsche ouders geboren, overleed te Rijswijck in 1856. Hij is en blijft de meest volklieve dichter van Nederland in lateren tijd. Zijne werken zijn bijna evenzeer in België als in Holland bekend. Tollens, ofschoon vele vaderlandsche gezangen vervaardigd hebbende, is vooral de dichter van den huiselijken haard. Zijne werken dragen den stempel van eene schitterende verbeelding, eenen vloeienden stijl, eenen gemoedelijken toon, eenen gemakkelijken en tevens sierlijken versbouw en eene gekuischte taal. Als schilder van huiselijke gebeurtenissen mag men hem onnavolgbaar noemen. Onder zijne fraaiste gedichten verdienen de Overwintering der Hollanders op Nova Zembla, de Echtscheiding, het Tafereel van den Vierdaagschen Zeeslag, de Balladen en Legenden eene bijzondere vermelding.
Jan Hendrik Van der Palm, de grootste redenaar en de beste prozaschrijver, welken wij tot hiertoe bezaten, leefde van 1763 tot 1850. Hij was professor bij de Hoogeschool van Leiden, en gaf onder andere schriften uit: Leerredenen, Redevoeringen, Geschieden Redekundig gedenkschrift van Nederlands Herstelling in 1813, enz.
Johannes Kinker, in 1764 geboren en in 1845,
| |
| |
overleden, schreef proza en poëzij. Hij beoefende de wijsbegeerte en de taalkunde, en was eenigen tijd professor bij de Hoogeschool te Luik. Zijn voornaamste werk is Alleven of de Wereldziel getiteld.
Onder de overige Hollandsche schrijvers noemen wij nog: Elias Borger, Messchert, Immerzeel Junior, Staring, A. Fokke Simons, Lublink den Jonge, Wiselius, vrouwe Bilderdijk, da Costa, Elisabeth Wolff, Agatha Deken, Elisabeth Post en Petronella Moens, wier gewrochten niet weinig bijdroegen om den bloei onzer letterkunde in dit laatste tijdvak te bevorderen.
Terwijl al deze voortreffelijke letteroefenaars de Nederlandsche literatuur op nieuws de hoogte deden bereiken, waartoe zij eens met Hooft, Vondel en Cats was gestegen, bleef België, zoo niet geheel van schrijvers beroofd, althans van dezulke, welker naam onder het volk verdiende voort te leven. Wel was in de eerste dagen van het koninkrijk der Nederlanden Jan Frans Willems opgekomen, doch hij stond langen tijd, om zoo te spreken, alleen. In 1793, te Bouchout, bij Lier, geboren, ging hij al vroeg zich te Antwerpen vestigen. In 1818 deed hij zich door een dichtstuk Aen de Belgen, een welsprekend verweerschrift der moedertaal, kennen. Dit gedicht maakte veel opgang, maar de Vlaamsche Belgen waren, ten gevolge van de twintigjarige overheersching van Frankrijk, nog te zeer op het Fransch verzot, om aan den oproep van den jeugdigen dichter te beantwoorden. Korts daarop gaf deze een prozaschrift uit, getiteld Verhandeling over de Nederduytsche taal- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintiën der Nederlanden, dat zich door grondige taalkennis en sierlijken stijl onderscheidde. In 1824 verscheen zijne verhandeling Over de Hollandsche en Vlaemsche schryfwyzen van het Nederduytsch, waarin hij bewees, dat het Vlaamsch
| |
| |
en het Hollandsch dezelfde taal waren en eene gemengde spelling voorstelde, die later, in 1844, ten deele werd aangenomen.
Zeker is het, dat, ware het koninkrijk den Nederlanden in stand gebleven, de pogingen van Willems een aantal goede Vlaamsche schrijvers zouden hebben in het leven geroepen. Thans was dit getal uiterst gering, en, behalve Leo d'Hulster. kunnen wij weinig dichters van verdiensten vóor 1830 opnoemen. De omwenteling, die ons van Holland losscheurde, borst uit. In de eerste jaren na deze werd onze taal meer dan stiefmoederlijk behandeld; doch Willems verloor den moed niet: hij werkte voort, gaf eene vertaling in hedendaagsche spraak van Reinaert de Vos in het licht, liet geene gelegenheid voorbijgaan, zonder het Nederduitsch te verdedigen en beter te doen kennen en waardeeren. Zijn ijvervol streven werd eindelijk met den gewenschten uitslag bekroond. Ondanks de minachting, waarin sommige Belgische staatslieden en kortzichtige Vlamingen onze moedertaal wilden houden, vond de stem van den onvermoeibaren strijder weêrklank. Te Gent, te Antwerpen, overal herleefden de vroegere rederijkkamers, werden nieuwe maatschappijen van taal- en letterkunde opgericht, en begonnen edelmoedige en vaderlandlievende jongelingen het voorbeeld van Willems te volgen. Hun getal groeide aan, en weinige jaren nadien werden de verschillende literarische vakken, ook in onze provinciën, met meer geluk beoefend, dan sedert twee eeuwen het geval was geweest.
De meeste der schrijvers, welke sedert dien al hunne krachten aan den heropbouw der letterkunde in het Zuiden wijdden, leven nog. Wij moeten ons dus bepalen bij het aanduiden van degenen, welke ons, eilaas! door den dood werden ontrukt. Zij zijn,
| |
| |
buiten Willems, die in 1846, en Leo d'Hulster, die in 1843 overleed.
Karel Lodewijk Ledeganck. In 1805, te Eecloo geboren, stierf hij te Gent in 1847. Hij is voorzeker de beste dichter, welken de Vlamingen tot hiertoe kunnen aanwijzen. Zijne voornaamste gewrochten zijn: Het Burgslot van Somerghem, de Zinnelooze en de Drie Zustersteden. Ledeganck, die zelf rechtsgeleerde was, heeft eene hooggeschatte vertaling van het Burgerlijk Wetboek laten verschijnen. - Jan Theodoor Van Ryswyck, die van 1811 tot 1849 te Antwerpen leefde, heeft zich door zijne talrijke gedichten, maar vooral door zijne liederen den naam van volksdichter verworven. Zijne beste gewrochten zijn, behalve zijne Balladen, van luimigen aard.
Prudens Van Duyse, over weinige jaren te Gent overleden, was een onzer vruchtbaarste en tevens degelijkste schrijvers. Onder zijne gedichten bekleeden Vaderlandsche Poëzij, Artevelde en Nazomer de eerste plaats.
P.F. Van Kerckhoven schreef romans, tooneelstukken, boekbeoordeelingen en gedichten. Zijne prozawerken zijn doorgaans verdienstelijker dan zijne poëtische gewrochten. Ten bewijze noemen wij den roman Jaak of een Arm Huisgezin en het drama de Dronkaard.
De eerw. J, B. David, professor bij de Leuvensche Hoogeschool, zond eene uitgebreide Vaderlandsche Geschiedenis in het licht, die ongelukkig onvoltooid bleef. Hij was een onzer voornaamste taal- en letterkundigen, en heeft inzonderheid door zijne leerende schriften groote diensten bewezen.
Victor Delcourt, een Waal, voorzitter der rechtbank van eersten aanleg te Brussel, is meer gekend onder den naam van Hubert van den Hove. Bij beoefende
| |
| |
de taalkunde. Eugeen Zetternam, wiens eigentlijke naam was Judo Jozef Diriksens, schreef romans en novellen, waaronder eenige voorkomen, die veel voor de toekomst beloofden, en thans nog met genoegen gelezen worden. De eerw. heer Cracco was mede een schrijver van zeer veel verdiensten. Hip. Van Peene vervaardigde tooneelwerken.
Hier eindigt onze taak. Uit de korte schets, welke wij van de geschiedenis onzer letterkunde ophingen, blijkt, dat die geschiedenis inderdaad, gelijk wij 't bij den aanvang zegden, de getrouwe weêrspiegeling is van den staatkundigen toestand onzes lands op de verschillende tijdstippen. Er blijkt tevens uit, dat die letterkunde bloeide telkens, wanneer ons land zich in het genot der vrijheid mocht verblijden, en verviel, zoodra onze voorvaderen hunne vrijheid verloren, of, wat in zekeren zin hetzelfde is, hun eigen karakter verloochenden, om vreemde begrippen aan te kleven. Mogen onze tegenwoordige schrijvers het niet vergeten, en, door het verleden ingelicht, begrijpen, dat onze literatuur niet groot kan zijn, dan wanneer zij oorspronkelijk blijft, en met het verwerpen van alle vreemde woorden, het verwerpen van vreemde begrippen en gedachten paart.
|
|