| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Welluidendheid en klanknabootsing.
Welluidendheid.
Om welluidende volzinnen te bouwen, is het niet genoeg, dat men voor deze schoonklinkende woorden kieze; men moet tevens die woorden op zoodanige wijze plaatsen en rangschikken, dat het geheel een aangenaam geluid voorbrengt, het gehoor op de meest mogelijke wijze streelt. Hiervoor zal men de volgende punten in acht nemen:
1o Voorzichtig zijn met het gebruik van woorden, die, zonder juist onwelluidend te zijn, door herhaling eenen onaangenamen klank veroorzaken. Van die soort zijn: dat, had, gehad, zelf, zelve, dezelve, dezelfde, zelfs, welk, hetwelk, die, wie, wat, enz. Inzonderheid moet men op deszelfs letten, dat met recht door keurige schrijvers uit de taal wordt verbannen.
2o Spaarzaam wezen met sommige woordverbindingen, bij middel van het bedrijvend deelwoord, als: zullende bemind worden, en over het algemeen nooit hulpwerkwoorden gebruiken, dan wanneer zij volstrekt noodig zijn.
3o De lidwoorden en andere bijvoeglijke woorden niet te verre van hunne zelfst. naamwoorden plaatsen. De verwaarloozing van dit voorschrift benadeeligt de welluidendheid, niet minder dan den samenhang en de duidelijkheid.
| |
| |
4o Zich wachten voor het gebruik van woorden, die op elkander rijmen, en die denzelfden toon hebben, en bij gevolg voor het herhalen van dezelfde woorden, ja voor het bezigen van woorden, die met dezelfde letters beginnen of eindigen, als in de volgende zinnen:
En wat gaaft ge ooit dan 't geen u God als leengoed gaf?
En ach, wat schouwplaats vol verrukken
Van 's Scheppers schoonste meesterstukken!
Ik ook, ik ben een Belg...
Op, opperste Jupijn, op, opperhoofd der goôn!
5o Op zijne hoede zijn tegen de stroeve opvolging van sommige letters, als: 'k kan, 't teeken, 's schoonvaders, enz.; tegen de opeenstapeling van medeklinkers en het bezigen van vele eensilbige woorden achter elkaêr, mitsgaders het samenstooten van klinkers, die moeilijk achter elkander kunnen uitgesproken worden of eenen hiatus veroorzaken; tegen het ongepaste samentrekken, verkorten en vervormen der woorden, als in de volgende staaltjes van wanluidendheid:
Zoet is 't te wandlen 's nachts in 't maanschijns scheemrend
Schoon ook, 'k ontken 't hier niet, 't maan- voor 't hel zonlicht
De aard' teelt, voedt en neemt weêr al wat men tast en ziet.
Merk: iet werd niet uit iet, tot iet komt niet uit iet.
Doch dwingt hen sterker dier, 't zwakst moet dan 't overgeven.
o Overmoed, o trots, o uw ontzinde drift!
U, u, o Brederoo, o adellijke spruit.
's Spaanschen voogdstrots werd door dees daad fel gekwetst
| |
| |
en hij koelde zijn'wraakdorstbrand daarover op de barbaarschte en tevens slaafschtgezinde wijze. Krachtens eens schijnschoonen voorwendsels maakte hij zich van 's rampzaalgen persoon meester, en liet hem toen, onder kathedraalskerkkloks gebrom, bij middernachtlijken pektoortslichtschijn, ter dood brengen.
Vergelijkt men deze slecht klinkende volzinnen met de zachtvloeiende, welluidende, die wij in de werken van zoovele onzer dichters en prozaschrijvers aantreffen, dan komt men tot het besluit, dat de welluidendheid inderdaad eene voorname, zoo niet de voornaamste eigenschap der volzinnen zoude mogen genoemd worden, aangezien zij de gedachten, welke door zichzelven schoon zijn, dubbeld fraai doet schijnen, en dengenen, die minder goed zijn, een beter voorkomen geeft; terwijl daarentegen de fraaiste gedachten, in wanluidende volzinnen gehuld, oneindig van hare waarde verliezen.
De welluidendheid moet natuurlijk, dat is gemaakt noch gezocht wezen. Zinnen, die men slechts met veel moeite zoetvloeiend krijgt, zijn zelden schoon. Wil dit zeggen, dat men onder het schrijven en later, bij het overzien, geene veranderingen en verbeteringen moge maken, om de zachtheid en liefelijkheid der tale te bevorderen? Verre van daar. Het wil alleen zeggen, dat men het streven naar welluidendheid niet mag overdrijven, en nimmer het meer wezentlijke, de kracht en den nadruk der denkbeelden, aan haar opofferen. Dat overigens de welluidendheid in den stijl, zoowel als in de muziek, veeltijds eene zaak van fijn en geoefend gehoor is, zal iedereen begrijpen.
Als de zinnen welluidend zijn, wordt de stijl het natuurlijk ook. Men zegt alsdan, dat de stijl numerus of prozamaat heeft, eene hoedanigheid, waarop de oude Grieksche en Latijnsche schrijvers bijzonder gesteld waren. Daar al wat wij tot hiertoe daarover neder- | |
| |
schreven, meer ontkennende dan stellige voorschriften bevat, dat is meer regelen om niet onwelluidend, dan om welluidend te zijn, zullen wij er nog iets aangaande de middelen bijvoegen, om zich eenen welluidenden stijl eigen te maken.
De welluidendheid van den stijl is bijzonderlijk het gevolg, niet alleen van het samenstel, maar ook van den afloop en de onderlinge verbinding van geheele zinnen. Om nu zulk een samenstel, zulk Benen afloop en dergelijk eene verbinding te verkrijgen, moet men zijn gehoor oefenen, vermits, wij herhalen het, dat alles veel eene zaak van gehoor is. Hoe zal men nu zijn gehoor best oefenen? In de eerste plaats door het lezen van welluidende dichters en prozaschrijvers, dat is van schrijvers, die door de zachtheid en zoetvloeiendheid hunner taal hebben uitgemunt. In de tweede plaats door het zorgvuldig nalezen van zijne eigene opstellen. In het vuur der opstelling bekreune men zich niet om de voorschriften en regelen. Men zoude gevaar loopen door angstige schroomvalligheid dat vuur, hetwelk alleen schoone gewrochten kan ingeven, uit te dooven. Na het schrijven echter, als men in koeler geestgesteldheid gekomen is, zie men het geschrevene langzaam na, leze het zichzelven luide voor, en onderzoeke oplettend of deze en gene zin niet zangeriger, zoetvloeiender en welluidender zoude kunnen gemaakt worden. Kortom men verandere, verplaatse, vervange, verbetere het geheel derwijze, dat het ons en anderen het gehoor zachter streele. Op die wijze en op die wijze alleen, zal men in den stijl die welluidendheid verkrijgen, welke eene zijner schoonste hoedanigheden mag heeten, en waarvoor hij, wat onwetenden ook beuzelen, in onze taal meer dan in menige andere vatbaar is.
| |
| |
| |
Klanknabootsing.
De numerus of prozamaat moet in overeenstemming zijn met het onderwerp, dat men behandelt. Van daar, dat de perioden of lange volzinnen beter passen voor stukken van hoogdravenden, plechtigen inhoud, gelijk wij 't hiervoren gezien hebben; de korte daarentegen beter voor opstellen, die of hevige gemoedsbewegingen, of gemeenzame gesprekken, of min ernstige toestanden afschilderen. De overeenstemming van den vorm met de gedachte is in proza, maar meer bepaaldelijk in de poëzij, de oorsprong van de klanknabootsing.
Onze taal bezit vele woorden ter uitdrukking van dierlijke en andere geluiden. Zoo hebben wij brommen, bruisen, hinniken, gigagen, donderen, ploffen, krassen, klateren, kraken, sissen, snorren en honderd andere, die niet slechts het denkbeeld, maar tevens den klank van hetgene zij beteekenen, wedergeven. Hieruit volgt, dat wij in onze volzinnen ook door den klank alleen dikwijls onze gedachten tot een zeker punt kunnen doen verstaan. Het een en ander noemt men klanknabootsing.
De oude Grieken en Romeinen stelden mede dit nabootsen van den klank bij middel van woorden op hoogen prijs. In de schriften van Homerus, Virgilius, Ovidius en anderen treft men een groot getal verzen aan, die, als ware modellen van klanknabootsing, in den mond van elken Latijnist en Hellenist voortleven. In het Fransch zijn de nabootsingen zeldzaam, wijl die taal voorzeker niet op klankrijkheid en zangerigheid kan boogen. Het bekende vers van Racine:
Pour qui sont ces serpents qui sifflent sur vos têtes?
is eene der weinige fraaie, welke men in de litteratuur onzer zuidelijke naburen aantreft.
Onze klanknabootsingen zijn zeer talrijk en moeten
| |
| |
veeltijds voor die der Ouden aan fraaiheid en kracht niet onderdoen. Men oordeele:
Ik tot meêdoogen van zoo groot een vreugd geparst,
Heb nauwlijks antwoord reede, of 't heele bosch dat barst
Van dreun en donder, brand en bliksem der musketten,
Engalmt van wapenklank, van tromlen en trompetten.
In de klanken der woorden barst, dreun, donder, brand, bliksem, musketten, galmt, wapenklank, tromlen, trompetten zal zelfs een vreemdeling, die onze taal niet verstaat, iets van de beteekenis raden. Hetzefde geldt voor het volgende:
Vernam een luid geschal van rommelend gedommel,
Kromhoren, koperklank, klaroen en bom en trommel,
Dat hier in de ooren klonk.
Tollens bootst in zijne Hertenjacht zeer natuurlijk den galop na van een paard:
Men draafde het bosch op en neêr,
Hier licht het klanknabootsende minder in de woorden zelven, dan in de woordschikking, de maat en het rhythmus. Hetzelfde geldt voor de volgende verzen uit het schoone dichtstuk de Boekweit, van den Zuidne-derlandschen dichter Ledeganck:
Maar wat daavrend gerucht
't Is een dreunend geklang
Leidt de juichstemmen op.
Wordt een veldfeest gevierd
Door de schaar, die zoo tiert,
Dus den akkergrond slaat?
| |
| |
Neen, de landman is thans
Noch aan feest noch aan dans,
Maar aan arbeid en zweet,
Zijn geliefkoosde vrucht,
Die den regenvloed ducht,
Ligt gemaaid op den grond,
Op het zeildoek getorscht,
En met vlegels gedorscht,
Dat weêrgalmt in de lucht,
Die de dorschvlegel slaat.
't Is de zoon van het veld,
't Is de schat der natuur,
Dien hij bergt in de schuur!
Ziehier eene klanknabootsing, waarin een der ontzagwekkendste natuurtooneelen van het hooge Noorden op eene voortreffelijke wijze wordt afgeschilderd:
Wat schrikkelijk geknars, geratel en gekraak
Van hortend ijs op ijs, verdooft gehoor en spraak!
Gevaarten schaven langs elkander,kruien, vijslen
En staaplen zich opeen, of botsen en verbrijsten,
En plompen peilloos diep in 't holst der kolken neêr,
En borlen elders open brijslen elders weêr.
Wil men het geluid eener bel hooren, zoo leze men luidop deze verzen:
| |
| |
Pas zet ons strijdbaar heldenpaar
Den voet op 't koopren plat,
Of 't klinglen klinkt van alle kant
Hun de ooren doof en mat.
De slotpoort opent zich terstond
Op 't ringlend belgeluid....
Een Nederlandsch dichter van vroegeren tijd zal ons door den klank eens volzins een onderaardsch donderend geluid wedergeven:
Men hoort gekraak, gedreun, als van een groven donder,
Die brommend, stommelend, en vreeslijk romlend onder
Den grond, zoo ver het oor kan reiken henen rolt.
Eindelijk kan men in het volgende zeer wel het gedruisch van eenen biezwerm onderscheiden:
Een biezwerm op de hei wordt heen en weêr gedragen,
En mort en dommelt met een mommelend gedruisch.
Voorbeelden van dien aard zouden wij nog zeer vele kunnen aanhalen, want zij ontbreken bij onze dichters en soms zelfs bij onze prozaschrijvers niet. Uit de hier opgegeven zal, meenen wij, genoegzaam blijken, dat dergelijke klanknabootsingen inderdaad eene groote schoonheid bij het bouwen der volzinnen daarstellen, en dat onze moedertaal die schoonheid in meerdere mate dan vele andere bezit.
|
|