Stijl en letterkunde
(1885)–Domien Sleeckx– Auteursrecht onbekendHandboek voor het opstellen en beoordelen van Nederlandsche schriften, ten gebruike der normaalscholen en andere onderwijsgestichten
[pagina 61]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 62]
| |
zijnen hoofdzin vereenigt: De zoon leest het boek, dat de vader hem geschonken heeft. Daar nu, binnen de grenzen van eenen enkelen volzin, eene bepaling óf door een zelfstandig naamwoord, óf door een bijvoeglijk naamwoord, óf door een bijwoord uitgedrukt wordt, zoo vervangt een bijzin een van deze drie woorden, en, zijn er bijgevolg drie soorten van bijzinnen, namelijk: zelfstandige, bijvoeglijke en bijwoordelijke. | |
Woordschikking.Elke taal heeft hare eigene woordschikking. De woordschikking van het Nederlandsch is zeer gepast, om het geheel der denkbeelden en oordeelen, in eenen volzin vervat, op eene aaneengeschakelde wijze voor den geest te brengen, en, als het ware, de aandacht van het begin tot het einde gespannen te houden. Zij bevordert den indruk eener gedachte in haren ganschen samenhang, en streeft altoos daarheen den zin als een in zichzelven gesloten geheel te doen voorkomen. Zoo laat zij gaarne het gezegde eerst op het einde van den zin verschijnen, zoodanig, dat men het laatste woord van dien zin moet gelezen hebben, vooraleer eigentlijk te weten wat de schrijver bedoelt. Zoo plaatst zij de zinsbepalingen: voorwerp, doelwoord, toevoegsel (genitief of zelfstandig naamwoord met voorzetsel) meestal in het midden van den zin. Zoo stelt zij eindelijk de woordbepalingen (bijv. naamwoord en bijwoord) voor het bepaalde woord zelf, gelijk zij over het algemeen het zich tot regel maakt het bepalende vóór het bepaalde te doen komen. Wat dit eigenaardige onzer woordschikking zeer begunstigt, is het vermogen woorden, die in andere talen niet van elkander kunnen gescheiden worden, soms ver vaneen te plaatsen. Zulks doen wij, b.v. met onze hulpwerkwoorden, zoowel met moeten, kun- | |
[pagina 63]
| |
nen, mogen, durven, blijven, enz., als met hebben en zijn. Zulks doen wij nog met onze scheidbaar samengestelde werkwoorden, b.v.: Mathijs tast oud en jong aan;
't Moet alles door zijn' tong gaan,
Wat over voeten gaat.
Of 't wel, of kwalijk staat,
En zal ik hem niet leeren;
Een ding en keur ik af:
Zijn tong gaat tot in 't graf:
Daar kan men zich niet weren.
Huygens.
Hier zijn de zinnen kort, en daarom is de afstand der hulpwerkwoorden en der partikels van de werkwoorden minder gevoelig. Als wij een voorbeeld nemen uit eenen prozastijl met lange volzinnen, zal die afstand veel grooter wezen: ‘Als de natuur overal verloren is, kunnen wij ze op het doek van onze Ruysdaalen, van onze Van de Velden, van onze Potters wedervinden. Vreemdelingen zelven, als ze met hunne idealen van hoogst mogelijke schoonheid lang genoeg tot vermoeiens toe, weggevlogen zijn, komen met vermaak op een stukje uit de Nederlandsche School neder, droomen zich daar met genoegen bij een bevallig landschapje of op den oever van een stil, door de maan beschenen zeetje in, en gaan gewis niet van daar, zonder aan de waarheid der natuur hulde te doen, zonder verrukt uit te roepen: ‘Ziet daar natuur!’ Dat het vermogen om aldus het onderwerp van het gezegde, de hulpwerkwoorden en de partikels van de werkwoorden, ja vele andere rededeelen, die bij elkaâr behooren, ver vaneen te plaatsen, eene schoone hoedanigheid onzer woordschikking zij, kan door niemand betwijfeld worden. Nogtans moet men daarbij voorzichtig te werk gaan en van dit vermogen geen misbruik maken. Door de aandacht des lezers te zeer gespannen | |
[pagina 64]
| |
te houden, kan men allicht den lezer vermoeien, ja zelfs stroef en onduidelijk worden. Men zal dus wel doen zinnen als de volgende te vermijden: ‘De de ongelukkigen steeds met diep medelijden aanziende jongeling was dadelijk gereed zijne beurs, die steeds rijkelijk gevuld was, voor die menschen te openen, en zond hen vergenoegd en met een opgeruimd hart, naar hunne, in plaats van met jammerklachten, thans met vreugdekreten vervuld wordende woningen terug.’ | |
Woordorde.De orde, waarin wij onze woorden bij elkander schikken, om volzinnen te bouwen, heet woordorde. De woordorde is tweederlei: de rechte of natuurlijke, en de omgezette. De rechte woordorde des hoofdzins is van die des bijzins onderscheiden. De eerste plaatst het onderwerp vooraan, dan het koppelwoord en eindelijk het gezegde: De mensch is sterfelijk. De tweede begint insgelijks met het onderwerp, doch laat daarop het gezegde volgen, en stelt het koppelwoord achteraan: Dewijl de mensch sterfelijk is. Voor de zins- en woordbepalingen volgt men de hierboven opgegeven regels. Wij moeten nogtans doen aanmerken, dat in de eenvoudige tijden des werkwoords, waarbij geen koppelwoord is, het werkwoord in den hoofdzin zijne bepalingen achter zich neemt. Zoo zegt men wel: Het kind heeft rustig geslapen; doch men zegt daarentegen: Het kind slaapt rustig. Worden vóór een woord verscheidene bepalingen gesteld, welke niet elkander onderling, maar wel gezamentlijk dit woord bepalen, dan schikt men de bepalingen naar hare spraakkundige waarde, haren graad van beduiding en haren klemtoon, zoodanig dat | |
[pagina 65]
| |
de gewichtigste, nauwstbepalende, sterkst betoonde het laatste komt. | |
Omzetting.Elke afwijking van de rechte of natuurlijke woordorde draagt den naam van omzetting. De omzettingen zijn wezentlijk of willekeurigGa naar voetnoot(1). De omzettingen, welke als wezentlijk beschouwd worden, zijn die, welke in vragende, wenschende, biddende, bevelende en andere zinnen, ofwel na voegwoorden gebruikt worden, die geene rechte woordorde dulden, als: Hebt gij mijnen wensch vervuld? Vervul (gij) mijnen wench! O vervul (gij) toch mijnen wensch! Ach, vervuldet gij mijnen wench! Ook heeft hij mijnen wensch vervuld, enz. De willekeurige omzettingen dienen meestal, om het begrip, in het gezegde vervat, beter te doen uitkomen. Daarom stelt men het gezegde vooraan, b.v.: Groot is God. Men zoude zeer wel God is groot kunnen zeggen; maar wijl men verlangt meer nadruk op groot te leggen, verkiest men de toevlucht tot de omzetting te nemen. Op die wijze kan ook elk ander zindeel, dat men sterker wil doen uitkomen, vooraan geplaatst worden, b.v.: In den hof, niet in het huis, heb ik hem gezien. - Den Heer alleen moet gij aanroepen, enz. Het zijn vooral de dichters, welke een veelvuldig gebruik van dergelijke omzettingen maken, en daardoor hunnen stijl niet weinig sierlijkheid bijzetten. Hiertoe zijn de verbuigingsvormen onzer zelfst. naamw., bijv. naamw. en voornaamw. hun dikwijls onontbeerlijk, als blijkt uit het volgende puntdicht: | |
[pagina 66]
| |
Dien uil, die stadig vloekt bij hemel of bij hel,
Geloof ik niet te wel,
Hij schijnt het ook te merken,
En daarom alle ding bij eede te versterken,
Huygens.
De accusatiefvorm dien laat hier den dichter toe het voorwerp vooraan te stellen, en dus op dit voorwerp meer nadruk te leggen. Op gelijke wijze is de vorm van onzen genitief en zelfs van onzen datief soms gunstig aan het bezigen van omzettingen, welke in andere talen, met name het Fransch, niet mogelijk zijn. Bij het aanwenden van deze moeten wij nogmaals voorzichtig zijn, en zorgen, dat zij tot stroefheid noch duisterheid aanleiding geven. Ook zijn omzettingen, als die, welke in deze twee rijmkens voorkomen, niet goed te keuren: Dewijl de maag gezond is,
Dat bitter in den mond is,
Wat waar 't een medecijn,
Genomen in wat wijn,
Trijns tong, gestampt in poeder,
Met die van haar vrouw moeder.
Huygens.
Mij dunkt de wereld noemde een wijs man wel te recht,
De tafel van Gods tien geboden averecht.
Dezelfde.
Maag en wereld staan hier beide in den accusatief. Daar echter de vrouwelijke accusatiefvorm ons ontbreekt, hadde de dichter beter gedaan den datiefvorm der maag in het eerste vers, en de rechte woordorde een wijs man noemde de wereld in het tweede te gebruiken. Op die wijze ware de duisterheid vermeden geworden. | |
Verbinding der zinnen.Met betrekking tot elkander zijn de zinnen ondergeschikt of nevengeschikt. | |
[pagina 67]
| |
Alle bijzin is aan zijnen hoofdzin ondergeschikt: Hij schrijft mij, dat hij komen zal. Nogtans kunnen bijzinnen, zoowel aan bijzinnen, als aan hoofdzinnen onderschikt wezen: Ik verwacht hem, daar hij geschreven heeft, dat hij komen zal. Nevengeschikt kunnen zoowel hoofdzinnen bij hoofdzinnen, als bijzinnen bij bijzinnen zijn: Ik raad hem ten beste, doch hij luistert naar mijne raadgevingen niet. - Ik verwacht hem, daar het weder gunstig is, en hij mij geschreven heeft, dat hij komen zal. | |
Samengetrokken zinnen.Wanneer twee of meer nevengeschikte zinnen eenig deel gemeen hebben, kunnen zij tot éenen zin samengetrokken worden. Men zegt: De zon, de maan, de starren lichten, voor: De zon licht, de maan licht, de starren lichten. Bij de samentrekking moet men in acht nemen, dat het woord, welk als gemeen aanzien wordt, wezentlijk gemeen zij, dat is, zoowel in spraakkundigen vorm als in beteekenis. Samentrekkingen als deze zijn dus af te keuren: Daar ging 't weder aan met roepen, en zijn lof in de lucht.
Hooft.
De vader zag om troost uit allerwegen, en uit de lucht van Neêrland eene Godin in eene wolk verschijnen. Geniet met wijsheid het leven, dat gij maar eens bezit, en zoo snel voorbijgaat. Om de duidelijkheid, den nadruk of de welluidendheid te bevorderen, verwaarloost men soms de samentrekking: Hij heeft gelijk, of hij heeft ongelijk. Doch meestal wordt de nadruk, even als de kortheid en bondigheid, beter door die samentrekking verkregen. | |
Verkorte zinnen.Vele zinnen kunnen verkort worden. Deze | |
[pagina 68]
| |
verkorting bestaat in het weglaten van een of meer deelen, als daar zijn: koppelwoord, onderwerp, betrekkelijk voornaamwoord, of voegwoord, en in de verandering van het gezegde in het deelwoord, bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord, en den onbepaalden vorm, b.v.: De onderwijzer verbiedt den leerlingen in de school te spelen, voor: de onderwijzer verbiedt den leerlingen, dat zij in de school spelen. - Hij is te lui, om te werken. voor: hij is te lui, dan dat hij zoude werken. Bij het verkorten der zinnen moet men altoos de duidelijkheid in het oog houden, en liever niet verkorten, indien daaruit duisterheid kan voortspruiten. Men wachte zich insgelijks te veel bijzinnen aan elkander onder te schikken. Daardoor ontstaat verwarring, of voor het minst gebrek aan rondheid en kracht. | |
Perioden en korte zinnen.Wanneer een volzin lang is en verscheidene voorstellen of leden bevat, noemt men hem gewoonlijk periode. De periode is eigentlijk de kunstigste, de volmaaktste vorm van den samengestelden zin. In dezelve wordt de uitdrukking der hoofdgedachte door een' of meer tusschenzinnen dermate gescheiden, dat men, als het ware, slechts door eenen omweg tot het einde dier gedachte komt. De verschillende deelen eener periode moeten eene betrekkelijk geëvenredigde lengte hebben en tevens een welluidend geheel vormen, zoodat, bij de lezing, het rijzen en dalen des toons den samenhang der leden, zoowel voor het gehoor, als voor het gevoel, vatbaar maakt. Er zijn twee-, drie-, vierledige, en zelfs vijf- en zesledige perioden. Deze laatste komen vrij zeldzaam voor. Elke periode, ze zij groot of klein, wordt in twee | |
[pagina 69]
| |
deelen verdeeld, die men het voorzindeel en het nazindeel noemt. Het eerste wordt met dalenden, het tweede met rijzenden toon gelezen. De voornaamste eigenschap eener schoone periode is de sierlijke afronding van het geheel. Men verkrijgt die voornamentlijk door de evenredigheid der deelen. Wat insgelijks veel tot de fraaiheid der periode bijdraagt, is, dat het slot door eenen grooteren omvang der uitdrukking en door meerdere kracht van toon, om zoo te spreken, beter uitkome. Ziehier voorbeelden van perioden: | |
Tweeledig.De verbeeldingskracht schept eene nieuwe natuur; - en zij verplaatst ons in werelden, die volgens geheel andere wetten, dan de onze, geregeerd worden. | |
Drieledig.Daar de rechten van eenen dwingeland zich zoo verre uitstrekken als zijne macht;- en daar deze macht door geene plichten begrensd wordt, wijl niemand hem dwingen kan deze te vervullen: - zoo kan hij zich het vermogen zijner onderdanen toeëigenen, zonder zich om hunne toestemming te bekreunen. | |
Vierledig.Waarom wilt gij in uw ongeluk geëerbiedigd worden, - waarom wilt gij, dat men aan uwe zielesmart gevoelig zij, - gij, die in den voorspoed zoo hoogmoedig waart, - gij, die nooit eenen traan, eenen blik van medelijden voor eens anders leed overhadt? Een stijl, die uit perioden bestaat, noemt men periodisch. Zijn de zinnen niet tot perioden verbonden, maar kort van elkander gescheiden, zoo noemt men ze afgebroken, gelijk de stijl, welke uit zulke zinnen bestaat, afgebroken stijl wordt geheeten. Een voorbeeld tot opheldering: Waar was ik daar? En wie en wat?
Waar ben ik nu? En wat en wie?
Welk is de waarheid? Dit of dat?
Of dat ik zag? Of dat ik zie?
| |
[pagina 70]
| |
Ik kom van droomen, dat 's gewis!
Nu ga ik waken, zoo ik meen;
Maar daar het een als 't ander is,
Welk is het zekerst van de tweên?
Huygens.
Wanneer de mensch ontroerd is, gebruikt hij altoos korte zinnen. Juist daarom laat de dichter iemand, die uit den slaap schiet, zulke zinnen bezigen. Hetzelfde heeft plaats, moet plaats hebben, telkens wanneer men door het afschilderen der ontroernis bij den lezer of hoorder ontroernis wil wekken. De periodische zinnen klinken over het algemeen deftiger en statiger; de afgebroken rasscher en levendiger. De eerste passen in stukken van hoogdravenden, plechtigen inhoud; de laatste in opstellen, die plotselinge kracht en nadruk, of wel losheid en vluchtigheid vereischen. Ook zijn de perioden weinig voor verhalen geschikt, en worden zij integen, deel in sommige beschrijvingen, maar bovenal in redevoeringen met het beste gevolg aangewend. In stukken van langen adem zal men goed doen de perioden met korte zinnen af te wisselen, zelfs dan, wanneer die stukken tot den hoogeren stijl behooren. | |
Vereischten der volzinnen.De vereischten van eiken goeden volzin kan men tot vier brengen, namelijk: samenhang, afgepastheid, gespierdheid en welluidendheid. | |
Samenhang.Door samenhang verstaat men de hechte aaneenschakeling van al de deelen. Deze aaneenschakeling is noodzakelijk, om de gedachte of gedachten als een duidelijk en licht overzienbaar geheel voor te stellen. Dit vereischte wordt ook eenheid genoemd. De volzin mist samenhang, wanneer de denkbeelden | |
[pagina 71]
| |
te spoedig elkander afwisselen; als een of meer leden in den zin ontbreken; als de voornaamwoorden of soortgelijke rededeelen verkeerd gebruikt zijn, en als het slot niet deugt. Wij hebben hiervoren reeds gezegd, hoe nadeelig het gebruik van een groot getal bijzinnen voor den samenhang en dus voor de duidelijkheid kan worden. | |
Afgepastheid.De afgepastheid bestaat hierin: dat men niet meer woorden gebruikt, dan er noodig zijn; dat men juiste uitdrukkingen bezigt; dat men verkeerde woordvoegingen en woordschikkingen vermijdt; dat men de zinteekens wel plaatst en voorzichtig is, met het aanwenden van de betrekkelijke voornaamwoorden, voegwoorden en bijwoorden. Zij eischt, dat men de bijv. naamwoorden en deelwoorden niet te ver van hunne zelfstandige naamwoorden, en deze niet te ver van hunne werkwoorden plaatse; alsmede, dat men die leden van eenen zin, welke onmiddellijk op elkander slaan, nauw samen verbinde. Op die wijze wordt de zin klaar en duidelijk, en wordt tevens een van de voornaamste vereischten des stijls verkregen. | |
Gespierdheid.De gespierdheid is de kracht, de nadruk, waarmede de gedachte of gedachten, in eenen zin vervat, worden weergegeven. Zij wordt door eene verstandige keus en eene goede plaatsing der woorden zeer bevorderd. Met de plaatsing der woorden dient men inzonderheid op het einde der zinnen voorzichtig te wezen. Kleine en onbeduidende woorden geven een gebrekkig slot. Daarom zal men beter doen aldaar de langste woorden te brengen en des noods woorden van nadruk te herhalen, opdat de zin een goed gesloten geheel vorme. Het gebruik van overtollige en nuttelooze woorden benadeeligt de gespierdheid, niet minder dan de afge- | |
[pagina 72]
| |
pastheid. Men trachte dus zoogenaamde pleonasmen of woordovertolligheden te vermijden, als zij den stijl niet wezentlijk tot sieraad verstrekken. Als men eerst sterkere en daarna zwakkere uitdrukkingen bezigt, verliest de volzin insgelijks van zijne kracht. Te veel voegwoorden, betrekkelijke voornaamwoorden en andere taaldeelen, dienende om de leden van den zin te verbinden, ontzenuwen den stijl. Men mag ook het lidwoord niet te ver van zijn zelfst. naamwoord zetten, len dit laatste niet te zeer van het bijv. naamwoord scheiden, dat er mede in verband staat. Het betrekkelijk voornaamwoord moet, zooveel mogelijk, in de nabijheid komen van het rededeel, waar het naar verwijst, en de voorzetsels dicht bij die woorden, welke zij beheerschen. Er zijn een aantal spreekwijzen en uitdrukkingen, welke men in de zinnen lascht, die soms aan deze een eigenaardig karakter geven, maar weleens de gespierdheid sterk benadeelen, wanneer men ze te dikwijls herhaalt. Dergelijke zijn: Ik zegge, desalniettemin, kwam te zien, immers toch, buiten en behalve, eerst en vooral, eventwel echter, eventwel nogtans, want toch, gelijk als, enz. Van de meeste dezer kan men gerust de helft weglaten, daar zij louter pleonasmen en herhalingen zijn, en, gelijk wij weten, alle overtolligheden, wanneer zij niet tot sieraad strekken, den stijl wezentlijk ontsieren. | |
WelluidendheidDe welluidendheid is eene eigenschap, die wij bijna geneigd zouden zijn, de voornaamste van alle te noemen, en die werkelijk door velen als de voornaamste wordt beschouwd. Onder de Vlaamsche schrijvers treffen wij er ettelijke aan, wier volzinnen geene andere hoedanigheden bezitten, en die nogtans voor goede schrijvers doorgaan. Ofschoon wij met de | |
[pagina 73]
| |
welluidendheid juist zoo hoog niet loopen, aarzelen wij niet te bekennen, dat zij inderdaad den stijl eene groote waarde bijzet, ja, meer dan al andere vereischten, onontbeerlijk verdient genoemd te worden. Het is daarom, dat wij het noodzakelijk achten er eenigszins breedvoeriger over te handelen en haar een afzonderlijk hoofdstuk toe te wijden. |
|