Stijl en letterkunde
(1885)–Domien Sleeckx– Auteursrecht onbekendHandboek voor het opstellen en beoordelen van Nederlandsche schriften, ten gebruike der normaalscholen en andere onderwijsgestichten
[pagina 45]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 46]
| |
zoogenaamde figuren van woorden of woordenbeelden, die, gelijk men ziet, wel eenige overeenkomst hebben met de levendige en schilderachtige woorden, waarvan wij hiervoren gesproken hebben. De figuren van woorden vormen slechts eene eerste afdeeling van de figuurlijke taal of beeldenspraak. Eene tweede afdeeling vormen figuren van eenen anderen aard, die men figuren van gedachten noemt. Het verschil tusschen de figuren van woorden en de figuren van gedachten is licht om vatten. Terwijl de eerste enkel bestaan in het gebruik eens woords in eenen oneigentlijken zin, of in het gebruik van een woord in de plaats van een ander, bestaan de laatste integendeel in het bezigen van zekere ongewone wendingen van den stijl. Zegt men van iemand: Hij is een wreedaard, dan spreekt men in den eigentlijken zin; zegt men: Hij is een tijger, zoo gebruikt men eene figuur van woorden; maar roept men uit: o Welk een wreedaard! dan heeft men eene figuur van gedachten. Als men in eene figuur van woorden het figuurlijke woord door een eigentlijk woord vervangt, heeft men geene figuur meer. Om in: Hij is een tijger de figuur te doen verdwijnen, hoeft men enkel tijger door wreedaard te vervangen. In de figuur van gedachten heeft zulks geene plaats. In deze kan men al de woorden veranderen, zonder dat de figuur verdwijnt. Als de vermaarde redenaar Van der Palm, in eene zijner lijkredenen, den afgestorvene aldus aanspreekt: Daarom, dierbare man! zal mij uwe assche steeds heilig zijn! bezigt hij eene figuur van gedachten, en of men al de woorden in dezelve door andere vervange, die figuur blijft niettemin bestaan, zoolang de uitdrukking der gedachten den vorm eener aanspraak aan eenen overledene behoudt. | |
[pagina 47]
| |
Soms kunnen de figuren van gedachten met figuren van woorden vereenigd zijn; andere malen zal men verschillende figuren van gedachten in dezelfde wending hebben, b.v.: o Vaadren, vaadren, hoe verrukken
Liefde en erkentnis mijn gemoed!
R. Feith.
Hier hebben wij niet minder dan drie figuren, namelijk: eene figuur van woorden, die ook bij de figuren van gedachten gesteld wordt, de herhaling, en twee figuren van gedachten, de aanspraak en de persoonsverbeelding. | |
Tropen.De voornaamste figuren van woorden heeten tropen, dat is keeringen of keerwoorden, van het grieksch tropoi, hetwelk eenvoudig heteekent woorden in eenen overdrachtelijken zin gebezigd. In alle talen treft men een overgroot getal tropen aan. Men kan bijna geenen zin voordragen, waarin niet de eene of andere tropische uitdrukking voorkomt. Vele dier figuurlijke woorden hebben echter door het langdurige gebruik den aard van tropen geheel verloren, b.v.: de zelfstandige naamwoorden hoofd, mond, hart; de bijvoeglijke zacht, hard, helder; de werkwoorden bersten, bloeien, branden, blaken, zwellen, enz. Immers in het hoofd van het leger, de mond eener rivier, het hart van den winter; eene harde taal, eene zachte wet, een helder verstand; van verlangen branden, blakende gunst, van gramschap zwellen of bersten, zien wij tegenwoordig al zoo min figuren, als in de eigentlijke uitdrukkingen: het hart van den mensch, de mond eens kinds, helder weder, blakend vuur, zachte huid, enz. | |
[pagina 48]
| |
De eerste oorzaak van dit tropische in alle talen vinden wij in het gebrek aan eigentlijke woorden en in de behoefte, om zijne gedachten door levendige en schilderachtige woorden uit te drukken. Daar men geen woord had, om de plaats aan te duiden, alwaar eene rivier zich in de zee ontlast, heeft men tot eene figuurlijke uitdrukking de toevlucht genomen en die plaats eenen mond genoemd. Als men op eene krachtige, aanschouwelijke wijze van iemand wilde zeggen: Hij bemint, heeft men hij blaakt van liefde in de plaats gesteld. Volgt hieruit, dat men zijne gedachten niet zeer schoon door eigentlijke woorden kan wedergeven? Geenszins. Vast gaat het eventwel, dat de spraakfiguren zeer veel sieraad aan den stijl bijzetten, wanneer men ze met verstand weet aan te wenden. Het is daarom, dat men te recht heeft kunnen zeggen, dat de figuren uitdrukkingen of wendingen zijn, die over het algemeen de denkbeelden en oordeelen krachtiger, levendiger en sierlijker dan de eigentlijke woorden en de gewone woordschikkingen mededeelen. Men kent vier voorname soorten van tropen: de metafora of leenspreuk, de metonymie of overneming, de synecdoche of bevatting, en de ironie of spotspraak. | |
Leenspreuk.De metafora of leenspreuk, ook wel overdracht geheeten, is een woord, dat, in de plaats van zijne eigentlijke beteekenis, eene andere aanneemt, en zulks ten gevolge van eene stilzwijgende vergelijking, welke onze geest maakt. Men zoude dus de leenspreuk zeer wel eene onuitgedrukte vergelijking kunnen noemen. De jeugd is de lente des levens duidt aan, dat men de jeugd beschouwt, als zijnde in het leven des menschen, wat de lente is in het jaar. Zegt men Gods gramschap is een verslindend vuur, dan gebruikt men eene leen- | |
[pagina 49]
| |
spreuk, welke men kan verklaren door de vergelijking: Gods gramschap is gelijk een verslindend vuur. Ziehier nog andere voorbeelden van leenspreuken: Gods goedheid is voor mij geweest
Een bron in dorre streken.
Van Alphen.
En wie gunt niet den werker,
Die slaaft voor 't menschelijk welzijn,
Dat hij zich ook eens lave
Aan de koestrende bronne der blijheid!
J.M. Dautzenberg.
Alleen een zware klomp, die op de scherven kruit,
Geeft in dit zwijgend graf een donderdof geluid.
Tollens.
Gelukkig hij, voor wien de levensbeek
Zoo stil, zoo kalm, zoo effen henenvliet.
Lulofs.
Och, stedehouder, mond van 't goddelijk gezag,
Wie heeft u buiten 't spoor van uwen plicht gedreven?
Vondel.
De trouw is het meer, en de kiel is het paar.
J.Th. Van Ryswyck.
De metafora is de voornaamste der woordfiguren. Meer dan al de andere draagt zij bij, om de denkbeelden aanschouwelijk te maken, om den stijl te verlevendigen en te versieren. Zij is de grondslag van de meeste figuren, want men kan er weinige gebruiken, waarin zij ten slotte niet wordt teruggevonden. Bij het aanwenden der metafora moet men op de volgende punten acht geven: 4o Men mag ze niet te zeer vermenigvuldigen; 2o zij moet op eene mogelijke gelijkenis gegrond zijn; 3o natuurlijk; 4o verheven; 5o volgehouden; en 6o zij mag niet met eigentlijke uitdrukkingen vermengd worden. Door het natuurlijke in de metafora verstaat men, | |
[pagina 50]
| |
dat zij gemaakt noch gedwongen zij. Men zegge dus niet met Victor Hugo, dat de gedachte al mijmerende de natiën beeldhouwt. - Volgehouden beteekent, dat zij in het beeld dient te blijven, door haar gewekt, en dat men niet met eenen anderen Franschen dichterGa naar voetnoot(1) mag spreken van den warmen adem der Zefirs, die de schors van het water doet smelten, daar eene smeltende schors niet bestaat, zoomin als eene stortbeek, die aller harten in gloed zet. Door het vermengen van metaforische uitdrukkingen met eigentlijke, krijgt men zegswijzen als: Ik zie de laatste zuil van den Staat vertrekken en den storm trotseeren, die aan onzin grenzen, wijl eene zuil, die vertrekt, tot de onmogelijkheden behoort. | |
Allegorie.Als men de metafora verlengt of voortzet, krijgt men eene allegorie. Zegt men: Koning Leopold I bestuurde op dat oogenblik het schip des Staats, dan heeft men eenvoudig eene leenspreuk. Gaat men echter verder, en volledigt zijne gedachte aldus: Koning Leopold I bestuurde op dat oogenblik het schip des Staats, en wist hetzelve met kloek beleid dwars door de onstuimige golven de veilige haven binnen te voeren, dan heeft men eene allegorie. Eene dergelijke treffen wij aan in de Opkomst en Bloei der Nederlanden van Simon Stijl, daar hij zegt: Onder 't bulderen der hevigste onweersvlagen was Jan Dewit, als raadspensionnaris, aan het roer der regeering gesteld geweest; en in het vermaarde gedicht De overwintering der Hollanders op Nova Zembla van Tollens, vinden wij er verscheidene, waarvan wij slechts deze eene overschrijven: Europa zag verbaasd het rijzend wonder wassen,
Het ongekend kleinood, verscholen in moerassen,
| |
[pagina 51]
| |
Uit wier en dras geweld, dat, ongevlekt en schoon,
Weldra als keurgesteent zou vonklen aan haar kroon.
Vooral op de allegorie is toepasselijk hetgene wij van het natuurlijke en het volhouden der leenspreuk zegden. De volgende allegoriën, nogmaals aan Fransche schrijvers ontleend, zijn volstrekt af te keuren: Het is de opgeblazenheid, gegriffeld op het klatergoud van den stijl. Het zijn groote holle woorden vol wind, die slechts geluid maken en niets beteekenen. De opgeblazenheid kan men niet griffelen en allerminst op klatergoud. - Woorden vol wind kunnen niet gezegd worden hol te wezen. Men mag geene geheel verschillende allegoriën te onmiddellijk en te veelvuldig opeenstapelen. Ook mag men niet elke leenspreuk tot eene allegorie uitrekken. Nogtans kan men des noods geheel een opstel onder den vorm eener allegorie voordragen, om de ietwat strenge waarheid een aanvalliger voorkomen te geven. Zulks gebeurt in de Parabel, de Fabel, de Spreuk en het Spreekwoord, welke alle met de allegorie nauw verbonden zijn. Ook noemt men de twee eerste wel eens eene allegorie onder den vorm van een verhaal. De allegorie moet vooral duidelijk zijn en mag nooit tot een raadsel ontaarden. Men verdeelt ze soms in zuivere en gemengde. Zij is zuiver, wanneer eene gedachte geheel en al figuurlijk wordt voorgedragen; gemengd, wanneer het eigentlijke en het oneigentlijke der voordracht ineenvloeien, hetwelk gevaarlijk kan worden, gelijk wij gezien hebben. | |
Overnaming.De metonymie of overnaming is eene figuur, waarbij de eigentlijke beteekenis van een woord plaats maakt voor de oneigentlijke, ten gevolge van zekere betrek- | |
[pagina 52]
| |
king tusschen de zaak bestaande, door het eigentlijke woord uitgedrukt, en die, door het eigentlijke woord aangeduid. Zoo wordt soms de oorzaak voor het uitwerksel of de werking genomen, b.v.: Van zijnen arbeid leven, hetwelk beteekent: Leven van hetgeen de arbeid opbrengt. Zoo zegt men nog: Vondel lezen voor de werken van Vondel lezen. Omgekeerd wordt ook het uitwerksel of de werking voor de oorzaak genomen, b.v.: De berg Pelion heeft geene schaduwen, gelijk Ovidius zingt, hetwelk eenvoudig beteekent, dat op den berg Pelion geene boomen groeien, die schaduwe kunnen verspreiden. De overnaming stelt nog een woord, dat iets volgends te kennen geeft, in de plaats van een, dat iets vroegers aanduidt, en omgekeerd, b.v.: Hij is in den strijd gevallen voor hij is den strijd gesneuveld, daar iemand, die doodelijk in den strijd gewond wordt, noodzakelijk vallen moet; Iemand vaarwel zeggen voor iemand verlaten, nademaal het vaarwel zeggen zeker het verlaten voorafgaat. Andere malen bezigt de overnaming het woord, dat het teeken van iets uitdrukt voor datgene, welk de beteekende zaak aanduidt, b.v.: Hij is met lauweren in den strijd gekroond geworden voor hij heeft dapper gestreden of hij heeft de overwinning behaald, dewijl de lauwerkrans oudtijds als het teeken der overwinning gold. Wanneer Lodewijk XIV zegde: Er zijn geene Pyreneën meer, bezigde hij eene overnaming, daar de Pyreneën datgene aanduiden, wat Frankrijk van Spanje scheidt. Ook drukt de metonymie het bevattende uit voor het bevatte, b.v. Een glas drinken, wat lang opgehouden heeft eene figuur te zijn; het hoofd van een geslacht voor het geslacht zelf: Benjamin is zonder krachten en Juda zonder deugd; de plaats, waar iets gebeurt voor | |
[pagina 53]
| |
het gebeurde: Waterloo was de bevrijding van Europa. Voorbeelden van overnamingen zijn nog: De Belgische leeuw voor het Belgische volk; gansch Israël voor geheel het Joodsche volk; het zwaard uit de scheede trekken voor eenen oorlog ondernemen; den schepter zwaaien over een land voor een land regeeren. Kastielje kromp terug voor Maurits' heldendegen.
Tollens.
Zoo zij benijdenswaardig zijn, zij zijn het gelijk de vorst, die
de macht en den luister zijns troons onwaardig is, indien hij
zich niet voor anderen opoffert.
Van der Palm.
Wij hebben ze gedragen de boeien, welke ons, bij elken stap
voorwaarts, belemmerden.
J.M. Kemper.
Hij kon geen epigraf in broeder Job meer zoeken,
Zijn Herakliet, zijn Juvenaal,
't Was alles ondereen, met de andere tooverboeken, -
Zoo noemde 't zijne vrouw, - gewogen in de schaal.
J.Th. Van Ryswyck.
Dit tuige Frankrijks vorst, dit tuig' Burgonje's huis,
Dit tuige 't veld voor Brugge, en dit de zee voor Sluis.
K.L. Ledeganck.
| |
Synecdoche.De synecdoche of bevatting is bijna hetzelfde als de metonymie, en wordt dikwijls met deze onder den naam overnaming begrepen. Zij verschilt er echter in zoo verre van, dat zij meer haren oorsprong neemt in eenen inwendigen en wezentlijken samenhang tusschen twee voorwerpen, dan wel in eene uitwendige, toevallige en denkbeeldige betrekking, zoo als: den samenhang tusschen het geheel en zijne deelen, tusschen geslacht en soort, tusschen het bepaalde en het onbepaalde, het enkelvoud en het meervoud, en omgekeerd. | |
[pagina 54]
| |
Zoo zegt men: het dak of de haardstede voor het huis; de golven voor de zee; een mast of een zeil voor een schip; Kastielje voor Spanje; de Seine voor Frankrijk; de stervelingen voor de menschen; de vriendschap voor de vrienden; het zwaard voor de wapens; de leeuwerik of de nachtegaal voor de zingvogels: De dag verglom, de star verscheen,
De star verdween;
Wat geldt haar licht of duister?
P. Van Duyse.
Het grimmig Noorden, dat gij opzoekt, stuwt zijn vlagen
Uw kielen tegen, in de worstling lek geslagen.
Tollens.
De krijg schoor beemd en velden plat,
En trad op korenoogst en vruchten.
J.Th. Van Ryswyck.
Wanneer de zon haar dwarsche stralen
Op lindentop en beukenkruin
Doet lichten, over rood en bruin,
Dan is 't me een lust door 't bosch te dwalen.
N. Beets.
Bij het aanwenden der overnamingen, dat is der synecdoche zoowel als der metonymie, dient men in acht te nemen, dat niet alle woorden willekeurig voor die figuren kunnen gebezigd worden, maar dat het gebruik die aanwending moet wettigen. Een deel voor het geheel nemende, mag men wel zeggen: eene vloot van vijftig zeilen, doch niet: eene vloot van vijftig masten, ofschoon het woord mast, ja zelfs kiel en bodem, in andere gevallen, een schip kunnen aanduiden. Roer en steven, insgelijks gedeelten van een vaartuig, kunnen nooit voor het geheel genomen worden, en het woord zeil kan zelfs niet altoos voor schip dienen; want het zoude voor het minst zeer zonderling klinken, indien men van eenen kapitein zegde, dat hij het bevel over een groot zeil heeft gekregen. Dat hij het bevel | |
[pagina 55]
| |
over eenen bodem voert, laat zich daarentegen zeer wel zeggen. | |
Spotspraak.De spotspraak of ironie wordt niet altoos tot de tropen gerekend, ofschoon zij wezentlijk een keerwoord zij. Zij geeft iets heel anders te kennen, dan hetgeen wij denken of schijnen te zeggen, maar doet zulks op zoodanig eene wijze, dat de hoorder of lezer zeer licht de ware gedachte des sprekers of schrijvers kan raden. Aldus zegt men wel eens tot iemand: Gij zijt een schrandere bol voor gij zijt een domoor; gij gedraagt u zeer wel voor gij gedraagt u zeer slecht. In Racine's treurspel Andromaque roept Orestes, als zijn ongeluk ten top is: Den hemel zij dank, mijn ongeluk overtreft mijne hoop! Waarin de woorden dank et hoop enkel als spotspraak aan te merken zijn. Hetzelfde geldt de onderschreven woorden in de volgende voorbeelden: Wilt gij een voorbeeld? Aanschouwt dan sommige, ik zeg sommige rechtbanken der leven[de] vernuften, die elke maand hare vonnissen openbaar maken. Rechtbanken, welker leden aan hoogere en onweêrstaanbar[e] ingeving hunne roeping tot dien post te danken hebben, daar zij door niemand dan zich zelven gekozen of bevoegd zijn ve[r]klaard. Wat zal dat mooi zijn, als gij [da]ar, vóór uw dertigste jaar, gelijk een oud vermiezeld manne[ke] sterft! Dewijl ik onbekend ben, durf ik zeggen, dat ik de man ben, die de eer heb, op de leest van ['t] woord jufferdom, dat van dichterdom geschoeid te hebben[,] zoo dat men aan mij, en aan niemand anders, verschuldigd zij, [d]at men met zooveel deftigheid en zoetluidendheid in versc[he]idene van onze vaderlandsche dichten hoort brommen: Het Neêrduitsch dichterdom. Hetgene weleer achterklap gen[oe]md werd, wordt nu, dewijl | |
[pagina 56]
| |
de zaak, welke er weleer door beteekend werd, te algemeen in alle soorten van bijeenkomsten in gebruik geraakt is, om een' afzonderlijken naam te kunnen behouden, slechts over het geheel, met een veel welluidender woord, conversatie geheeten. Eene prachtige spotspraak treffen wij in den Julius. Cesar van Shakespear aan, ter plaatse waar Marcus Antonius bij het lijk van Cesar tot de burgers spreekt, en telkens Brutus, pleegzoon en een' der moordenaars van den dictator, een' zeereerwaardig' man noemt. De spotspraak wordt meest in scherts, doch ook om te beschimpen gebruikt. haschrift moet men er voorzichtig mede wezen, daarzij weleens kwalijk begrepen wordt. In de mondelijkedoordracht is zulks het geval niet, dewijl de toon, waapp men haar uitspreekt, haar veel lichter doet verstaan
De overige figuren van woorden, die, welke men gewoonlijk niet onder detropen rangschikt, zijn: de woordovertolligheid of he pleonasmus, de herhaling, de bijbenaming, de weglatin of ellipsis, de samenvatting of syllepsis, de grootspraa, de inkrimping of verkleining, de verzachting, en de klinming. Dewijl de meeste dezer figuren tevens figuren an gedachten kunnen zijn, namelijk, wanneer het figuurlijke niet in een enkel woord ligt, maar zich ver geheel een' zin uitstrekt, wat zeer dikwijls gebeun, zullen wij ze later, als wij over die figuren van gedchten handelen, bespreken, en voor het oogenblik ons bevredigen er slechts eenige aan te roeren. | |
Woordrertolligheid.De woordovertollighei of het pleonasmus bestaat in het gebruik van meerdr woorden, dan er streng genomen noodig zijn. Waneer zij den volzin sierlijker of krachtiger maakt, isij eene fraaie figuur, doch in | |
[pagina 57]
| |
het tegenovergestelde geval een gebrek. Zoo kan men zeer goed zeggen: Ik heb het met mijne eigen oogen gezien, - met mijne eigen ooren gehoord. Zinnen als de volgende moet men echter vermijden: o Goôn, aanschouwt ge omhoog al onze ellenden aan!
Vondel.
Dat wederstreeft geheel der menschen heillust tegen.
Spieghel.
Ziehier voorbeelden van goede pleonasmen: Overal waar menschen leven, waar godsdienst, heldenmoed, liefde, geëerbeidigd worden, daar zijn kanstenaren, die de daden van groote stervelingen in zang of steen, voor het nageslacht bewaren. Geen dieper vernedering dacht men meer mogelijk, toen Nederland gedwongen werd een' vreemden vorst te vragen, en dien als een geschenk van Frankrijks keizer te ontvangen. Die laatste blik - hoe vreeslijk wordt hij mij!
Bellami.
Hij slechts bleef haar over in de ellende,
De eenge zoon, dien haar de Hemel gaf.
J. De Geyter.
| |
Weglating.De weglating of ellipsis laat integendeel woorden achter, welke onontbeerlijk schijnen. Door deze verkorting, geeft zij meer raschheid en kracht aan den stijl, b.v.: Zij zien den leeftocht na, hetzien hem keer op keer,
Bepeinzen voor hoe lang, bereeknen voor hoe velen,
En stellen vast rantsoen om daaglijks uit te deelen.
Tollens.
Een zak... een volle zak met graan!
Van waar? Dat weet de trouwe niet.
A. Bogaers.
Op 't hoofd had hij eenen hoed van zwart armozijn, met | |
[pagina 58]
| |
zwarte en witte pluimen, eenen neusdoek in der hand; den bisschop aan zijne zijde; werd gevolgd van Juliaan Romero en Jeronimo de Salinas, rouwdragende over 't stuk, waaraan zij zelven handdadig waren. | |
Bijbenaming.De bijbenaming is niets anders dan een verfraaiend bijvoeglijk naamwoord, zonder hetwelk de gedachte wel zoude verstaan worden, maar dat dient, om die gedachte krachtiger of schooner te doen uitkomen. In zekeren zin zoude men ze dus insgelijks eene woordovertolligheid kunnen noemen. Als het bijv. naamw. onontbeerlijk is tot den goeden verstande van den zin, dan is het geene figuur meer. In: Een braaf man vreest de ijdele bedreigingen der boozen niet, zijn braaf en ijdel slechts bijv. naamw., geene bijbenamingen, wijl zonder deze het geheele gezegde niets zoude beteekenen. Doch in: het zwijgend graf, de onmeetbare zee, het snorrend spinnewiel, de blanke wol, het kostelijk druivensap, de zoete slaap, en de dofgevlerkte nacht, zijn al de bijv. naamw. bijbenamingen, aangezien zij enkel dienen, om de denkbeelden, door de zelfst. naamw. uitgedrukt, te versterken en den stijl te verfraaien. Voor de bijbenamingen geldt wat wij vroeger voor de metaforen zegden, en wat overigens op de meeste figuren toepasselijk is: men mag ze niet te veel gebruiken. Van het oogenblik dat men ze te zeer vermenigvuldigt, ontsieren zij den stijl, in plaats van hem te verfraaien, maken hem gezwollen en bombastig, kortom slecht. Verder zorge men geene bijbenamingen te bezigen, die onduidelijk, onvoeglijk en ongebruikelijk zijn. Wij achten het hier de plaats te doen aanmerken, dat, ofschoon, volgens den aard onzer taal, het bijv. | |
[pagina 59]
| |
naamwoord gewoonlijk vóór het zelfst. naamwoord kome, het echter weleens achter hetzelve komen kan, zelfs dan, wanneer de regels der spraakleer zulks niet toelaten. Bij onze oude schrijvers ontmoeten wij meermalen die omzetting. Zoo lezen wij in een Antwerpsch Spel van zinnen: Het was een proper knechtken klein,
En die zou gaan ten bossche;
Daar vond hij een kindje rein.
Ook bij hedendaagsche dichters treffen wij hetzelfde aan, als blijkt uit het volgende: Het vrouwken mijn
Zij zal mij reiken den beker fijn.
Frans De Cort.
De Engelschen en Duitschers plaatsen insgelijks het bijv. naamwoord achter het zelfstandig naamwoord, vooral wanneer zij iets naïefs of iets oudachtigs in hunnen stijl willen leggen. | |
Samenvatting.De samenvatting of syllepsis doet een woord overeenkomen niet met datgene, waar het naar verwijst, maar met het denkbeeld, welk het in den geest wekt, b.v.: Toen het Hebreeuwsche volk in het Beloofde Land kwam, sprak alles daar van hunne voorouders. Hunne verwijst hier niet naar volk, maar naar het denkbeeld Hebreeuwen, door volk in den geest gewekt.
Het vuur en 't kruid
Jaagt schroot en kogel uit de tromp hun in de huid.
Tollens.
Dacht gij 't, dat na weinige eeuwen,
Voortgerukt in bloed en wee,
't Nakroost zich op 't spoor der meeuwen,
Wagen zou aan nolle zee?
De ijselijke kloof doorwaden
Van de grondelooze kolk,
En haar overkant bezoeken
Naar een nieuw geboren volk?
| |
[pagina 60]
| |
Daar hun vreemde donders voeren,
's Hemels tuighuis nagebootst,
En - de dood in de aders drinken,
Waar een andre middag roost.
Bilderdijk.
Dacht gij 't immer, gij vermeetle...
Neen, gij dacht het niet, onnooslen...
Dezelfde.
Ten slotte stippen wij aan, dat de schrijvers, die over stijl en letterkunde handelen, het niet altoos eens zijn omtrent de verdeeling en rangschikking der figuren. Dat echter slechts die figuren van woorden tropen kunnen genoemd worden, welke werkelijk woordkeeringen zijn, en dat eene figuur van woorden in eene figuur van gedachten verandert, zoodra zij zich tot geheel een voorstel of eenen zin uitstrekt, wordt door niemand hunner betwist. |