Stijl en letterkunde
(1885)–Domien Sleeckx– Auteursrecht onbekendHandboek voor het opstellen en beoordelen van Nederlandsche schriften, ten gebruike der normaalscholen en andere onderwijsgestichten
[pagina 33]
| |
Hoofdstuk III.
| |
Gebruikelijk.Het is niet genoeg, dat de woorden inderdaad de beteekenis hebben, welke wij er aan hechten; het gebruik moet die beteekenis gewettigd hebben. Bezigde men in de plaats van ons vaarwel, de uitdrukking leefwel, men zoude tegen dien regel zondigen. Immers, ofschoon het laatste in den grond hetzelfde beteekent als het eerste, het is door het gebruik niet aangenomen, en daarom moeten wij aan het eerste de voorkeur geven. Evenmin zouden wij dus welklank, redevoerder, lovenswaardig voor welluidendheid, redenaar, prijzenswaardig of lofwaardig mogen zeggen. Dientengevolge zal men wel doen de zoogenaamde provincialismen of gewestelijke woorden te vermijden. Deze zijn woorden, welke niet door geheel Nederland | |
[pagina 34]
| |
maar enkel in de gesprokene taal van een enkel gewest of eene enkele plaats van België of Holland gehoord worden, zoo als het Gentsche kluit voor stuiver, het Antwerpsche sjouwelen voor babbelen, het Groningsche verlustigd voor verloren, enz. Dergelijke woorden mogen alleen dan geduld worden, wanneer onze taal geen algemeen bekend Nederduitsch woord bezit voor het denkbeeld, dat men uitdrukken wil; ofwel wanneer men met meer waarheid, de zeden gebruiken en den leeftrant van een gedeelte des volks poogt af te schilderen en nauwkeuriger de spreekwijze van dit gedeelte des volks na te bootsen. Eene andere soort van woorden, waarvoor men zich streng moet in acht nemen, zijn de noodeloos nieuwgesmede, de neologismen, als: redenaren voor eene redevoering houden, woordentwisten voor redetwisten, vuurspuwberg voor vuurspuwende berg of vuurberg, enz., enz. Het gebruik van nieuwe woorden is slechts aan menschen, die in de taal- en letterkunde gezag hebben, toegelaten, en kan niet dan door volslagen gebrek aan een aangenomen woord gewettigd worden. Alsdan moet nog het nieuwe woord twee voorwaarden vervullen: 1e het moet naar den aard onzer taal gevormd zijn: 2e nauwkeurig het denkbeeld uitdrukken. Het gebruik van verouderde woorden is insgelijks af te keuren. Zij maken den stijl onzuiver en onduidelijk. Een opstel, waarin men vroed voor wijs, vaar voor vrees, diet voor volk, enz., aantreft, wordt allicht onverstaanbaar. Wel kan men het een' kundigen schrijver niet als eenen misslag aanwrijven, als hij nu en dan, om zijnen stijl een oudachtig voorkomen te geven en aldus beter de spraak en het leven van vroegere dagen af te malen, ofwel omdat het gepaste gebruikelijke woord hem mangelt, tot zulke woorden de toevlucht | |
[pagina 35]
| |
neemt; doch over het algemeen dient men er voorzichtig mede te zijn.Ga naar voetnoot(1) Ook moet men rekening houden van de verandering, welke de beteekenis der woorden soms door verloop van tijd heeft ondergaan. Uitschot beteekende oudtijds uitgekozen waar; thans juist het omgekeerde, dat is slechte waar. Wie het dus nog in de eerste beteekenis gebruikt, zoude kwalijk begrepen worden. Hetzelfde geldt voor verdriet, vroeger ongelijk, thans hartzeer; voor achting, oorspronkelijk uitspraak eener rechtbank, vrijspraak, nu hoogschatting; voor ambacht, eertijds gebied, op onze dagen bedrijf, en voor duizend andere. | |
Echt Nederduitsch.Niet alleen zal men zooveel mogelijk geheel vreemde woorden, maar zelfs basterdwoorden vermijden, tenzij onze taal voor het denkbeeld geen woord bezitte, wat zelden het geval is. Wat basterdwoorden zijn, weet iedereen. 't Zijn vreemde woorden, die min of meer naar den aard van het Nederduitsch geplooid worden en daardoor een half echt, half onecht voorkomen krijgen, als: marcheeren (gaan), ruïneren (bederven), taktiek (krijgskunst), en zoovele andere, die, eilaas! in de dagelijksche taal, en zelfs bij slordige, vooral Hollandsche schrijvers voorkomen. Dat men nogtans in eenen boertigen stijl de basterdwoorden met goed gevolg kan bezigen, hij voorbeeld om de misselijke spraak eens franschdollen Vlamings of Hollanders na te bootsen, hoeven wij hier niet bij te voegen. Zoo luidt het in den aanhef van de Hymnus op den uitvinder van het rijmwoorden boek van J.J.A. Goeverneur: | |
[pagina 36]
| |
o Nooit volprezen inventeerder
Van 't vers-laptuig naar 't nieuwe licht,
Versmaad niet, dichtrental-formeerder,
Mijn dankbaar galmend kluchtgedicht.
| |
Voeglijk.Hierdoor verstaat men dat de woorden bij elkander passen, en zulks heeft geene plaats, wànneer men, bij voorbeeld, de zingende vogels gevleugelde stemmen noemt, aangezien zoo min die twee woorden als de denkbeelden, welke zij wedergeven, kunnen samengaan. Wanneer onze groote Vondel spreekt van het bloed, dat de kroon aan de Baltische oevers spande, en wanneer hij de aartshertogin Isabella eene kristelijke lamp noemt, en die lamp verzoekt het zwaard in de scheede te steken, begaat hij denzelfden misslag, want zijne bewoordingen zijn evenmin voeglijk. De woorden zijn het overigens nooit, wanneer men zoogenaamde poëtische of liever figuurlijke, ongepast met eigentlijke uitdrukkingen, dat is die in de gewone, natuurlijke beteekenis gebruikt zijn, vermengt. | |
Betamelijk.Onkiesche, lage, platte, gemeene woorden zijn in eenen deftigen stijl niet op hunne plaats. Ter nauwernood kan men ze soms in den boertigen stijl dulden. Men verlieze echter niet uit het oog, dat vele woorden, die nu plat en gemeen klinken, vroeger deftig waren en dus met volle recht in eenen sierlijken stijl mochten gebezigd worden. Tot deze soort behoort wijf, dat nu gemeen, het vóór een paar eeuwen nog geheel niet was; alsmede janken, dat men in den voortreffelijken geschiedschrijver Hooft nog voor weenen aantreft. Dat men overigens in luimige opstellen weleens een laag woord mag schrijven, wanneer men zulks met behendigheid weet te doen, zouden wij door voorbeelden zelfs uit voorname schrijvers kunnen aantoonen. | |
[pagina 37]
| |
Juist.De juistheid der bewoordingen is een zoo gewichtig punt, dat wij er de aandacht niet genoeg kunnen op vestigen. Het is omdat zij hunne woorden niet juist kiezen, dat vele Vlaamsche schrijvers van onzen tijd, wier gewrochten anders niet onverdienstelijk zijn, nooit aanspraak op duurzamen roem zullen mogen maken. En hoe zouden zij? In geene taal der wereld treft men twee woorden aan, die volstrekt hetzelfde beteekenen. Verzuimt nu de schrijver zijne bewoordingen zoo te kiezen, dat zij nauwkeurig zijne denkbeelden vertolken, dan zal zijn geschrijf nimmer de ware uitdrukking zijner gedachten wezen, dan zal zijn werk noodzakelijk dien graad van volkomenheid missen, zonder welken een schrift nooit tot de nakomelingschap overgaat. Om de woorden juist te bezigen, moet men inzonderheid op de synoniemen of zinverwante woorden letten. Men neme, b.v., zuinig, spaarzaam, karig, gierig, vrekkig. Die vijf woorden drukken nagenoeg hetzelfde hoofddenkbeeld uit. Nogtans mag men ze, iedereen gevoelt het, niet onverschillig gebruiken, daar men anders allicht iemand, die werkelijk eene goede hoedanigheid bezit, eene slechte zoude toeschrijven. Men zoude eveneens gevaar loopen zijne gedachten onjuist mede te deelen, indien men de woorden aangezicht, gezicht, aanschijn, wezen, gelaat zonder onderscheid gebruikte, om dat gedeelte van het hoofd aan te duiden, waarin de oogen staan. Het verwarde en onduidelijke, of wil men het onjuiste spruit somtijds voort uit de omstandigheid, dat een zelfde woord in verschillende beteekenissen kan gebruikt worden. Het zelfstandig naamwoord koor beteekent eenen rei van zingende en dansende per- | |
[pagina 38]
| |
sonen, maar tevens het achterste gedeelte eener kerk; koppel het getal twee, eene opgenaaide vouw in een vrouwenkleed, en eene koorde. Sommige voorzetsels kunnen zelfs twee of meer beteekenissen hebben, als in het bekende versje van Huygens op den aanslag van prins Willem II tegen Amsterdam: Hoe kwam 't, dat Amsterdam zoo gram was,
En waarom was 't niet voor den prins?
In zeven woorden gaat veel zins:
Omdat de prins voor Amsterdam was.
Om nu de duisterheid te voorkomen, welke uit die dubbelde of drievoudige beteekenis kan voortspruiten, moet men zorg dragen dergelijke woorden zoo te gebruiken, dat alle onduidelijkheid door de beteekenis van de zinnen zelven, waarin zij geplaatst zijn, onmogelijk wordt. | |
Levendig en schilderachtig.Onze woorden zullen levendig en schilderachtig zijn, wanneer zij onze denkbeelden, om zoo te spreken, aanschouwelijk voorstellen. Nu, dat zullen zij altoos, wanneer zij bij het denkbeeld, hetwelk zij vertolken, er een tweede voegen, dat het eerste in meerdere of mindere mate versterkt en nauwkeuriger aanduidt. In een zijner liefste stukjes zingt de dichter Tollens: Levenrhulkje, steek in zee,
Voer uw vrachtje naar de ree,
Die ginds opblauwt uit de baren.
Waarom schrijft hij hier opblauwt, in stede van oprijst, opklimt, verschijnt, zich vertoont, die nagenoeg hetzelfde zouden aanduiden? Dewijl dit woord, even juist als gemelde, daarbij nog het denkbeeld der kleur wekt, en dus veel nauwkeuriger eene kust afschildert zooals deze zich in de verte voor ons oog opdoet; dewijl die grootere nauwkeurigheid het beeld van de reede | |
[pagina 39]
| |
levendiger en schilderachtiger voor den geest des lezers toovert, en dus den indruk van dit beeld sterker maakt. | |
Woordvervormingen.De woorden, welke men kiest, om zijne denkbeelden uit te drukken, moeten onverminkt, dat is zonder veranderingen van welken aard, gebruikt worden. Nogtans is het aan de dichters, zelfs in den verheven stijl, soms toegelaten van dien regel af te wijken. De reden is, dat het hun dikwijls onmogelijk zoude wezen versmaat, en rijm in acht te nemen, indien hun niet zekere vrijheden bij het schrijven der woorden veroorloofd waren. Immers, gelijk Huygens zegt: Staat niet te vast op al het zeggen,
Dat dichters u te voren leggen!
Daar is te machtige verschil
Van dicht tot ondicht, lieve man!
In ondicht zegt m' al wat men wil,
In dicht somtijds al wat men kan.
Hieruit volgt echter, dat, mogen al de dichters weleens de woorden verwringen, om aan de voorschriften van maat en rijm te gehoorzamen, zulks met de prozaschrijvers geenszins het geval kan wezen. De laatsten toch zijn door maat noch rijm gebonden, en hebben derhalve die vrijheden zoozeer niet noodig. De veranderingen, welke men soms de woorden doet ondergaan, heeten woordvervormingen of dichterlijke vrijheden. De voornaamste zijn: de letterwisseling, de voorklamping, de knotting, de uitwerping, de invoeging, de samentrekking, de spalking, de afkapping en de aanhechting. | |
Letterwisseling.De letterwisseling bestaat hierin, dat men in de plaats van zekere letter, waarmede een woord door | |
[pagina 40]
| |
gaans wordt geschreven, eene andere letter bezigt. Zoo schrijft men houwen voor houden, ouwe voor oude, vlogel voor vleugel, vier voor vuur, brocht en gebrocht voor bracht en gebracht, luiden en lui voor lieden en lie of lien, ge, me, we, ze voor gij, mij, wij, zij enz. Buiten de zes laatste, worden in het proza weinige dier letterwisselingen geduid, waarvan sommige dichters een vrij kwistig gebruik maken, b.v.: Hij valt, en stort bij d' eersten flits
Van Bato's kroost ter aard', met zijn' verzengden vlogel.
Helmers.
Ik heb mijn slagveer in dit aangename vier
Gezengd.
Vondel.
Grootmoediger, dan zij, die helden durven schennen.
Loots.
| |
Voorklamping.De voorklamping zet vóór aan het woord eene lettergreep, welke hetzelve gewoonlijk niet bezit. Op die wijze schrijft men gebuurman en gebuurmeisje voor buurman en buurmeisje. Huygens en anderen schrijven zelfs gemannen voor mannen: Bedriegt uzelven niet, gemannen van de pen!
Deze woordvervorming is aan prozaschrijvers niet veroorloofd, en zelfs latere dichters onthouden er zich teenemaal van. | |
Knotting.De knotting, nog wegneming geheeten, laat eene of meer letters weg in het begin van een woord. De weggelaten letters vervangt men door een weglatingsteeken ('). Inde volgende reeds aangehaalde strofe van de fraaie hymne Groot is Jehovah-God! van Schenk, hebben wij vier knottingen: | |
[pagina 41]
| |
Groot is Jehovah-God! Hij vormt van 's hemels zalen
Zijne uitgebreide tent,
Van 't dondrend zwerk zijn' koets;'t gespan van bliksemstralen,
Als hij door 't luchtruim rent.
's Staat hier namelijk voor des, en 't telkens voor het. In het volgende rijmkelt van Huygens vinden wij 's voor is, en 'k voor ik: Veel dronkjes achtereen weet Jan aaneen te rijgen,
Of Griet wil preutelen of niet;
‘Zie,’ zegt hij, ‘mijn beminde Griet!
Dit 's om den dorst, dien 'k heb, en dat, om geen' te krijgen.’
Ziehier eene knotting, die zelden voorkomt: 't Schip is nu reè,
't Tracht naar de zee,
't Glijdt op de golf als 'ne veder.
E. Hiel.
Al deze knottingen, alsmede 'n voor een, worden zoowel in den prozastijl als in verzen geduld. In den ernstigen prozastijl moet men ze echter zooveel mogelijk vermijden. | |
Uitwerping.De uitwerping ontstaat door het weglaten of wegwerpen van eene letter in het midden van een woord, of door de samentrekking van twee lettergrepen tot ééne: Ik prijs mijn' advokaat! - Hij is gaan liggen sterven,
En heeft het dolhuis tot zijn erfgenaan verklaard.
Hij zeid': ‘Ik heb mijn goed bij zotte liên vergaârd;
't Moet gaan van waar het kwam: de gekken moeten 't erven.’
Huygens.
Zij liegen 't, die verklaren,
Dat Dirk geen hart en heeft. -
In allerlei gevaren
Gevoelt hij, dat het leeft,
En als de popelbláren,
Van 't minste windje beeft.
Dezelfde.
| |
[pagina 42]
| |
Er zijn gewone en ongewone uitwerpingen. De eerste zijn den dichter schier onontbeerlijk, als liên voor lieden, boôm voor bodem, goon voor goden, blâren voor bladeren, vergaard voor vergaderd, broêr voor broeder, teêr voor teeder, schaûw voor schaduw, kleêr voor kleederen, elkaâr, malkaâr voor elkander, malkander; bijzondre, englen, eedle, eeuwge, heilge, kindren, vaadren daân, aâr, enz., voor bijzondere, engelen, edele, eeuwige heilige, kinderen, vaderen, daden, ader. Men gedoogt ze echter in den deftigen prozastijl evenmin, als de ongewone, waarvan wij hier mede eenige staaltjes laten volgen: knijn voor konijn, glei voor galei, poêren voor poederen, aâr voor ander, en dergelijke. | |
Invoeging.De invoeging schuift eene letter in het woord, welke er niet in zijn moest, als: titlelen voor titelen, gekommen voor gekomen, honing voor honig. Het proza kent die woordvervorming niet. | |
Samentrekking.De samentrekking maakt van twee op elkander volgende klinkers ééne lettergreep, in stede van twee, b.v.: Brazielje voor Brazilië, Spanje voor Spanië, Itaalje voor Italië, Itaaljaan voor Italiaan, als in: Piet Hein, den winnaar van des Ibers zilvren vloot,
Die aan Brazielje's kust op Spanje zegepraalde,
En oogst van lauwren won, en met zijn bloed betaalde.
Helmers.
| |
Spalking.De spalking maakt integendeel ééne lettergreep tot twee: ellef voor elf, wollek voor wolk, harrenas voor harnas, ommegang voor omgang, wereloos voor weerloos; pallem, worrem, vollek voor palm, worm, volk, enz. | |
[pagina 43]
| |
Ziet waar de storm ons sloeg in 't gunstig ommewenden.
Tollens.
Der heemlen hemel zal mij een paleis verstrekken,
De regenboom een' troon, 't gestarrente bedekken
Mijn' zalen.
Vondel.
En plots bij dees woorden zijn vleugelen slagend,
Nam de Engel de vaart naar der hemelen schoot,
Het kindeken zacht in zijne arremen dragend.
J. Brouwers.
Huygens heeft gelas voor glas in de volgende regels: Mijn jongen brak me een fijn gelas,
Ik vraagd' hoe 't bijgekomen was:
‘Zoo’ zeid' hij ‘Heer!’ als om te mallen,
En heeft er nog een laten vallen.
In proza dient men de spalking te vermijden. Zij komt zelfs zelden meer voor bij de dichters van onzen tijd. | |
Afkapping.De afkapping laat eene letter, zelfs twee weg, niet in het begin van een woord, gelijk de knotting, maar wel op het einde. Zij schrijft z' voor zij, m' voor me en mij, ja voor men, mijn' voor mijne en mijnen, d' voor den, beê voor bede, blij voor blijde, beï voor beide en beiden, aard' voor aarde, t' voor te, ter en ten, ons' voor onze en onzen. Drie lessen heeft ons God ter wereld opgegeven:
Hoe z' is, en hoe m' er leeft, en hoe m' er dient te leven.
Huygens.
En stapelt zoden, of omhangt die met gebloemt'!
Bilderdijk.
Geen rijker kroon,
Dan eigen schoon.
K.L. Ledeganck.
| |
[pagina 44]
| |
Maar wee hem! - wien het leed zoo diep ter aarde drukte,
De hoop zoo zeer ontzonk, dat hij zich zelv' verried,
Voor d' afgod dezer eeuw zich krommend nederbukte...
Hij wijk' van hier!
Kinker.
Wie heden haar in luchtig' ochtenddosch
Gezien had, als zij vroolijk nederzat
Voor 't spiegelglas...
N. Beets.
Ge ontroofde u aan dat zoet, om voor hun heil te waken...
R. Feith.
De afkapping komt zelden in proza voor. Wanneer het bijvoeglijk naamwoord niet op en of er uitgaat, mag men de eind-e nooit weglaten. De afkapping der t, gelijk in het laatste voorbeeld, is niet goed te keuren. | |
Aanhechting.De aanhechting eindelijk bestaat hierin, dat men aan het einde der woorden eene of meer letteren voegt, welke zij in het gewone gebruik niet hebben. Zoo schrijft men lenten voor lente, herfste voor herfst. Zelfs treffen wij bij Huygens preekten aan voor preekte: Gelijk als ieder mensch zijn zinnetje, zijn wenschje,
Zijn eigen lustje heeft,
Waarnaar hij gaarne leeft,
Zoo heeft ook elke mensch eene eigene conscientie.
Dus preekten ik Matthijs. - ‘Hoe’ zei hij: ‘elk mensch één'?
Zoo heeft er iemand twee, want ik en heb er geen'!’
De aanhechting is aan de prozaschrijvers niet veroorloofd, dan voor sommige vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, welke zij met eene doffe e mogen verlengen, als: vrouwe voor vrouw, smarte voor smart, enz, |
|