Stijl en letterkunde
(1885)–Domien Sleeckx– Auteursrecht onbekendHandboek voor het opstellen en beoordelen van Nederlandsche schriften, ten gebruike der normaalscholen en andere onderwijsgestichten
[pagina 19]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 20]
| |
Het ware.De denkbeelden zijn afbeeldsels der dingen, gelijk wij het hiervoren gezien hebben. Het eerste vereischte in een afbeeldsel is, dat het gelijke. Op de gedachten toegepast heet die gelijkenis waarheid en waarschijnlijkheid. Deze waarheid wordt vereischt, niet alleen voor dingen, die werkelijk bestaan of gebeuren, maar ook voor die, welke slechts de vrucht zijn van onze verbeelding. Zoo mag een schrijver, wanneer hij wil, verhalen van reuzen en dwergen, draken en eenhoornen, van den feniks en van gevleugelde paarden, van allerlei wonderen en gedrochten, die nooit bestaan hebben, noch kunnen bestaan. Eene voorwaarde moeten echter zijne gedachten daarbij vervullen: zij moeten met elkander overeenstemmen. Neemt hij eens de waarheid van die wonderen aan, dan moet al wat hij daarvan verhaalt of beschrijft, innig samenhangen, een samenhangend geheel vormen. Vertelt hij, b.v., vaneen betooverd woud, dan moet hetzelve al de eigenschappen van zulk een woud bezitten, al de verschijnselen van zulk een woud vertoonen, en hij zoude grootelijks tegen de waarheid zondigen, indien hij het voorstelde, gelijk wij een gewoon woud wezentlijk in de natuur zien, zonder rekening te houden van de denkbeelden, welke de naam betooverd woud alleen in onzen geest moet opwekken. Gelijk men ziet, behoeft de waarheid der gedachten niet immer volstrekt te wezen; zij mag ook betrekkelijk zijn. Moest men het zeggen: Niets is schoon dan het ware letterlijk opnemen, men zoude in de voortbrengsels van vele voorname dichters en prozaschrijvers slechts onzin vinden. Immers in de werken van Homerus, Virgilius, Dante, Tasso, Shakespeare, Vondel, Bilderdijk, enz. | |
[pagina 21]
| |
treft men ontelbare plaatsen aan, die niet kunnen waar of waarschijnlijk zijn, dan voor zoo veel men zich op het standpunt van die groote schrijvers stelt en de begrippen aanneemt, door hen vooruitgezet. Nogtans erkent iedereen, dat hunne gedachten waar zijn, zelfs dan wanneer zij zich het meest van de volstrekte waarheid verwijderen. Wat men alleen in sommige hunner schriften, onder ander in het Verloste Hiërusalem van Tasso, afkeurt, is de ongepaste vermenging van het volstrekte met het betrekkelijke ware, omdat daaruit natuurlijk gebrek aan samenhang moet voortspruiten. Uit dit gebrek aan waarheid ontstaat ook wat men met den naam van valsch vernuft heeft bestempeld. Wanneer, b.v., een schrijver van kinderen sprekende, die zich zeer jong verstandig toonen, zegt, dat groote rivieren reeds aan haren oorsprong bevaarbaar zijn, of dat boomen van eene edele soort vruchten dragen, zoodra zij uit den grond komen, dan neemt hij zijne toevlucht tot valsch vernuft, aangezien er zulke rivieren, zulke boomen niet zijn, en men dus ten onrechte vroegrijpe verstanden daarmede vergelijkt. | |
Het schoone.Het schoone is datgene, wat wij, zonder redeneering of belang, door ons gevoel alleen schoon vinden, wat om zichzelve en door zichzelve noodwendig behaagt. Dit behagen kan op verschillende wijzen verwekt worden door de voorwerpen, die onder de zinnen vallen. Het kan het gevolg zijn van zekere eenheid in de verscheidenheid der deelen, van de regelmatigheid, de gelijkvormigheid, de evenredigheid der deelen, of wel van eene bevallige afwisseling. Het spruit voort uit kleuren en omtrekken, houding en beweging, in één woord uit alles, waarin ons | |
[pagina 22]
| |
verstand eene harmonie ontdekt, welke ons gevoel op eene aangename wijze aandoet. Helderen wij zulks met een voorbeeld op. Sprekende van de Onnoozele Kinderen, te Bethlehem, op bevel van Herodes, vermoord, zingt Vondel: De wenkbrauw dekt nu met zijn boogjes
Geloken en geen lachende oogjes,
Die straalden tot in 's moeders hert,
Als starren, die met haar gewemel,
Het aanschijn schiepen tot een' hemel,
Eer 't met een, mist betrokken werd.
Deze vergelijking van de oogjes der kinderen met starren mogen wij schoon noemen, want zij doet ons gevoel liefelijk aan, daar zij ons het beeld van een klein bevallig wicht en dat van schitterende starren voor den geest roept, twee beelden, die allebeide zeer aangenaam zijn en door en om zichzelven behagen. De voorwerpen, welke de gedachten ons voor den geest roepen, moeten niet altoos schoon zijn, om ons te behagen. Als een schijver een leelijk voorwerp op eene meesterlijke wijze afschildert, dan zeggen wij ook dat zijne gedachten schoon zijn. Waarom? Dewijl alsdan de wijze, waarop hij ons dit leelijke voorwerp doet kennen, werkelijk schoon is. Zoo maalt ons Vondel in zijn beroemd treurspel Lucifer duivelen af, en toch vinden wij zijne gedachten schoon. Zoo schildert Bilderlijk in De ziekte der geleerden de pijnen, plagen en folteringen der hel, en wekt door de treffende beschrijvingswijze een behagen, dat men met het afzichtelijke onderwerp nauwelijks mogelijk gelooft. Nogtans gaat het vast, dat de gedachten eens schrijvers dubbeld schoon zullen wezen, wanneer hij dezelven met schoone voorwerpen kan paren, gelijk uit hetzelfde treurspel kan blijken ter plaatse, alwaar Vondel den mensch in het Paradijs beschrijft; gelijk wij in zoovele | |
[pagina 23]
| |
andere gewrochten van Bilderdijk zien, waar de dichter zich met het afmalen van schoone voorwerpen bezig houdt. Wij zeggen, dat men het schoone zonder redeneering schoon vindt. Hierdoor verstaan wij echter niet, dat men het schoone niet kan beredeneeren. Wij bedoelen alleen, dat men het reeds schoon vindt, vooraleer geredeneerd te hebben. Het begint met ons gevoel behaaglijk te treffen. Wil men later naar de oorzaak van dit treffende zoeken, dan kan men ze allicht opsporen en verklaren. Het behagen, dat uit het schoone ontspruit, is van eenen zachten aard. Het gaat gepaard met een gevoel van vroolijkheid. Daarin verschilt het schoone van het verhevene, dat insgelijks behaagt, doch op eene andere wijze, gelijk wij zullen zien. | |
Het verhevene.Een voorwerp is verheven, wanneer het door zijne grootte of kracht behaagt. Dit behagen bestaat hierin, dat ons gemoed met aandoeningen van eerbied, bewondering, verbazing wordt vervuld. Verheven gedachten zijn dus degene, waarvan de inhoud op ons dien indruk maakt, welken het aanschouwen van grootsche voorwerpen wekt, b.v.; Groot is Jehovah-God! Hij vormt van 's hemels zalen
Zijne uitgebreide tent;
Van, 't dondrend zwerk zijn koets; 't gespan van bliksemstralen,
Als hij door 't luchtruim rent.
Schenk.
Men verdeelt het verhevene in meetkundig verheven en krachtverheven. Het eerste treft door zijne uitgebreidheid in ruimte of tijd; het laatste door zijne inwendige sterkte. De zee is dus meetkundig verheven; een geweldig tempeest daarentegen noemen wij kracht- | |
[pagina 24]
| |
verheven. Het krachtverheven wordt onderverdeeld in natuurkundig, verstandelijk en zedelijk krachtverheven. Een geweldig onweder zal dus natuurkundig, een groot verstand verstandelijk, en eene groote deugd zedelijk krachtverheven zijn. Als een opstel rijk is aan gedachten, die verheven aandoeningen wekken, dan wordt het ook verheven genoemd. Als men hetgene waarlijk verheven is, op eene overdrevene wijze voorstelt, of iets eenvoudigs als verheven wil doen voorkomen, wordt men gezwollen of opgeblazen. Het verheven der gedachten kan integendeel door de kortheid en de eenvoudigheid der uitdrukking zeer bevorderd worden, gelijk wij het later in het hoofdstuk over den Stijl zullen betoogen. | |
Het stoute en krachtige.Het stoute en het krachtige zijn onderverdeelingen van het schoone en het verhevene. Krachtige en stoute gedachten maken op het gemoed eenen indruk, welke dien van het verhevene nabijkomt. De Latijnsche dichter Horatius wil, b.v., deze eenvoudige gedachte uitdrukken: Alle menschen moeten sterven. In plaats echter van zoo te spreken, zegt hij: De dood klopt met eenen gelijken voet aan de hutten der armen en aan de hooge paleizen der koningen. En de eenvoudige gedachte is stout en krachtig geworden, daar zij zich met bijna even sterke kleuren als eene verhevene in onze ziele prent. Het levendige staat met het stoute en krachtige in nauw verband. Immers, eene gedachte, die stout en krachtig is, zal van zelve levendig zijn, gelijk, b.v., de evengemelde van Horatius, die ons het oordeel: Alle menschen zijn sterfelijk zoo levendig voor oogen stelt. Soms is echter de levendigheid veeleer eene onderverdeeling van het schoone dan van het verhe- | |
[pagina 25]
| |
vene, namelijk wanneer zij niet op het stoute en krachtige berust. Zij bestaat alsdan in zekere geestige, korte, verrasschende, ja zelfs aanschouwelijke wijze van eene gedachte voor te stellen, gelijk in het volgende zeggen van den Hertog van Alva om Philips II tot beteugeling van het oproer in de Nederlanden aan te manen: Nooit kon ik begrijpen, waar het toe diende, dat God zoo groot een verschil van macht onder de menschen ingevoerd heeft, en hoopen van hoofden in bedwang van éénen gesteld, 't en zij, opdat het over de andere recht doe, en 't zelve ongekrenkt, naar zijne strakheid, te werk legge. Tot bewijs. Breek dezen band der menschelijke maatschappij: 't rijk ligt aan kolen; de majesteit in asch. Want dat men Gods plaats bekleeden zal, en kwalijk bewaren, staat Gode niet te lijden. Als men de levendigheid beschouwt met opzicht tot geheele beschrijvingen, staat zij met de levendigheid van den stijl, als stijl zelven, in nauw verband. | |
Het kiesche.Kiesche gedachten vermijden alles, wat den goeden smaak, het fijnere gevoel kan kwetsen. Tevens omsluieren, verbloemen zij die denkbeelden, welke aanstootelijk zijn, en laten eerder raden dan zien wat men eigentlijk zeggen wil. Men heeft, bij voorbeeld, iemand te prijzen in zijne tegenwoordigheid. Doet men het rechtstreeks, zijn toestand zal moeielijk worden, en de lof hem meer onaangenaam dan aangenaam. Daarom neemt men zijne toevlucht tot eene onrechtstreeksche hulde, gelijk Cicero, toen hij voor Ligarius pleitende, Cesar toevoegde: Gij hebt de gewoonte van niets anders te vergeten dan de beleedigingen, welke men u heeft aangedaan, in plaats van hem vlak in zijn gezicht te zeg- | |
[pagina 26]
| |
gen: Gij zijt edelmoedig, of Gij zijt gewoon uwe vijanden te vergeven. | |
Het naïeve.Men noemt het naïeve ook het schalk-onnoozele. Het is zoowel als het kiesche eene onderverdeeling van het schoone, en spruit voort uit eene toevallige mengeling van kinderlijke eenvoudigheid en goedaardigheid met schranderheid of schalkheid. In Vondels treurspel Gijsbrecht van Amstel treffen wij een voorbeeld aan van naïeveteit. Gijsbrecht wil zijne gemalin Badeloch tot de vlucht met hare kinderen overreden, daar hij elk oogenblik den vijand verwacht. De moedige vrouw weigert en weent, omdat hij haar niet in het gevaar wil laten deelen, dat den echtgenoot dreigt. Niets aan den smartelijken strijd begrijpende, vraagt hun beider zoontje, de kleine Venerik: Wat schreit gij, moederlief? Zijt gij bedroefd om vader? En zet door zijne kinderlijke eenvoudigheid, zoo zeer in tegenstelling met de hartstochtelijke onstuimigheid van den toestand, het tooneel eene groote waarde bij. Ziehier een ander voorbeeld: Aagt Morselbel nam kleinen Piet
In kost, en als het kind te middag aangezeten,
Haar soms zijn walging merken liet,
De vieze bijsmaak van haar knoeisels werd geweten
Aan kaarsvet, roet, noch snuif; 't was altoos: ‘Lekkertand,
Wat zou het zijn dan aangebrand?’
Nu kwam er eens een schotelvol groen eten
Te voorschijn, die kok Aagt spinazie had geheeten.
Hiervan kreeg kleine Piet zijn deel op 't bord gesmakt:
Hij roert er in: hij vindt twee achterpooten
Van d'armen kikvorsch, onder 't warmoes kort gehakt,
En legt, met de oogen half gesloten,
| |
[pagina 27]
| |
Zijn eetvork neêr, terwijl hij vraagt:
‘Heeft Aangebrand ook voetjes, moeder Aagt?’
Staring.
| |
Het natuurlijke.Het natuurlijke bestaat in gemakkelijkheid, ongedwongenheid en waarheid. Om te behagen moet het iets oorspronkelijks, vernuftigs, bevalligs bezitten. In andere woorden het mag noch plat, noch gemeen, noch alledaagsch wezen; het moet de vrucht van waarheid, maar tevens van schoonheid zijn. Zulks wordt door sommige schrijversGa naar voetnoot(1) van onzen tijd weleens vergeten. Zij meenen dat al hetgene natuurlijk is, noodwendig den naam van schoon verdient, doch bedriegen zich grootelijks. Wilde men, bij voorbeeld, de taal van zekere menschen getrouw nabootsen, men zoude ja natuurlijk zijn, doch onvermijdelijk vervelen, wijl in die taal niets bevalligs, schoons of geestigs te ontdekken is. Tegenover het natuurlijke staat het gedwongene, gemaakte en gekunstelde. | |
Het roerende.Het roerende is dat gedeelte van het schoone en verhevene, dat vooral op ons hart en onze hartstochten werkt. Men noemt het zachtroerende of aandoenlijke, wanneer het deernis, medelijden, teederheid, zachte vreugd, weemoedigheid of droefgeestigheid wekt; sterkroerende of hartstochtelijke. als het vrees, schrik, hevige droefheid, verontwaardiging, afgrijzen, enz., voortbrengt. | |
[pagina 28]
| |
Om waarlijk te roeren, moet men zelf geroerd zijn. Een schrijver, die ons roerende gedachten opdischt, zonder dat hij zelf gevoelt wat hij schrijft, zal ons koud en onverschillig laten, hoe schoon hij die gedachten ook inkleede; terwijl hij, die uit de volheid van zijn gemoed spreekt, ons allicht, zelfs zonder groot talent, in zijne stemming doet deelen. Met het roerende mag men het sentimenteele of overgevoelige niet verwarren, dat uit laffe, gemaakte en verwijfde droefgeestigheid over beuzelachtige zaken voortspruit, en diensvolgens zorgvuldig dient vermeden te worden. | |
Het geestige.Onze verbeelding ziet dikwijls gelijkheid tusschen twee dingen, die teenemaal ongelijk schijnen. In het middeleeuwsche gedicht Reinaart de Vos wordt de roofgierige en bloeddorstige vos, die afgezonderd op zijn kasteel leeft, ons als een kluizenaar voorgesteld, die om zijne zonden te boeten, zijn lijf kastijdt, een haren kleed draagt en geen vleesch eet. Een ander schrijver vindt veel overeenkomst tusschen den vogel, dikbek genaamd, die het vleesch der kers wegsmijt, om den kraaksteen te behouden, en den wijsgeer, die er zich op toelegt den dieper liggenden grond der dingen uit te vorschen. Dit vermogen om het gelijke tusschen het ongelijkschijnende te ontdekken en den uitslag dier ontdekking op eene behaaglijke wijze aan anderen mede te deelen, heet geestigheid of vernuft. In het volgende puntdicht: Klaar op een aanzicht verrompeld en oud,
Draagt een perruik zoo geel als goud,
En zweert dat het is haar eigen haar:
Zij heeft het gekocht: is 't dan niet waar?
Simon van Beaumont.
| |
[pagina 29]
| |
Zal dus de gedachte geestig wezen, aangezien de schrijver de gelijkheid behaaglijk mededeelt, welke hij tusschen twee zeer ongelijkschijnende dingen, eigen haar en gekocht haar, heeft gevonden. Wij hebben vroeger van het valsch vernuft gesproken en gezegd, dat het uit gebrek aan waarheid voortspruit. Men kan het ook valschen geest noemen. De meeste woordspelingen, vooral degene, welke de Franschen calembourgs noemen, zijn niets anders, vermits de gelijkheid, welke men daarin tusschen twee ongelijkschijnende dingen zoekt, immer te ver gezocht, te onnatuurlijk mag genoemd worden, en meestal slechts in den klank der woorden bestaat. | |
Het lachwekkende.Ofschoon het geestige niet altoos lachen doe, gaat het echter vast, dat het dikwijls lachwekkend of komiek is. Dit lachwekkende nu verdeelt men in het hoog of edel komieke, dat is boertige, en het laag komieke of kluchtige. Het eene en andere worden verkregen door de vroolijke voorstelling van iets onbeduidends op eene deftige wijze, of van iets deftigs op eene onbeduidende. Hoe meer de voorstelling van den aard des voorgestelden voorwerps verschilt, hoe ongerijmder de gedachte voorkomt en hoe meer zij lachen doet. Het verschil tusschen het hoog komieke en het laag komieke bestaat vooral in de uitdrukking. Het eerste blijft altoos kiesch; het laatste neemt soms de toevlucht tot ruwe volkstaal, tot platte en gemeene woorden. In de twee volgende puntdichten zal men het eene van het andere gemakkelijk onderscheiden: Mijn lieve tante, 'k zag op aard'
U gaarne 't grootste heil verwerven;
Doch 'k wensch u grooter schat, uw deugden zijn het waard,
Dat gij nog dezen dag het hemelrijk moogt erven.
Lublink.
| |
[pagina 30]
| |
Gij roemt op de oudheid van uw' stam als een die zot is:
't is waar uw stam is oud, zoo oud dat ze al verrot is.
Jan Vos.
| |
Het hekelende en het luimige.Het hekelende of satyrieke en het luimige of humoristische zijn, even als het lachwekkende, onderdeelen van het geestige. Het eerste hekelt, zweept het kwade en het belachelijke, soms op bloedige wijze. Het bestrijdt de dwaasheden en ondeugden op straffen, strengen toon, gispt ze onbarmhartig, en zoekt er van afkeerig te maken, door ze in het bespottelijkste en hatelijkste daglicht te stellen. Het tweede daarentegen beschouwt veeleer de verkeerdheden en dwalingen als een natuurlijk gevolg van de menschelijke zwakheid. Het behandelt ze op meer verzoenende wijze. Wat dus den hekelschrijver een voorwerp van bitteren spot is, is den luimige of humorist slechts een voorwerp van goedmoedige scherts, waaronder altoos eene vriendelijke, zelfs weemoedige deelneming schuilt. Hieruit ontstaat wel eens eene bonte mengeling van het vroolijke, lachwekkende met het ernstige, roerende, zelfs met het verhevene. De hekelende lacht bijna nooit tenzij met eene soort van grijns; de humorist lacht bijna altoos en niet zelden met zichzelven. Aldus deed de bekende diplomaat Talleyrand, wanneer hij, sprekende van zijn eigen vak, zegde, dat de spraak den mensch gegeven is, niet om zijne gedachten uit te drukken, maar om die te bewimpelen. Om overigens het verschil tusschen het hekelende en het luimige nog beter te vatten, vergelijke men deze twee rijmkens: Nero.
O Nero, vadermoord hielp u aan heerschappij;
Gij leefde in broeder-, vrouw- en moedermoorderij;
| |
[pagina 31]
| |
Te wreed, te snood om door een anders hand te sneven:
Uw eigen hand, uw dolkmoest u den doodsteek geven.
G. Brandt.
Behaag ik alle lezers niet,
Ik zal geenszins mij des beklagen,
Daar niemand nog gebleken ziet,
Dat alle lezers mij behagen.
Witsen Geysbeek.
Buiten deze eigenschappen kunnen onze gedachten er nog vele andere bezitten, als daar zijn: het scherpzinnige, het onverwachte, het wonderbare, het tegenstellende, enz. Wij meenen dezelven met stilzwijgen te mogen voorbijgaan, daar wij ons enkel met de voornaamste van de eigenschappen der gedachten willen bezig houden, en de overige nog niet besprokene slechts wijzigingen of onderverdeelingen van de behandelde zijn. Ten slotte moeten wij doen aanmerken, dat niet al de eigenschappen der gedachten onverschillig bij alle soorten van opstellen te pas komen. Zoo moeten het stoute, het verhevene, het krachtige, enz., niet in gemeenzame schriften aangewend worden, evenmin als het lachwekkende, het luimige, enz., in ernstige redevoeringen, statige verhalen en dergelijke. Wel is waar, treft men in de werken der grootste schrijvers soms nevens de verhevenste gedachten de eenvoudigste aan, gelijk in het werkelijke leven het vroolijke en ernstige, het groote en het kleine, het lichte en het bruine gestadig afwisselen; doch om de meest verschillende gedachten aldus in bonte mengeling dooreen te slingeren, behoort er meer dan gewoon talent; en hij, die zulks zonder uitstekende bekwaamheden beproeft, zal licht, in stede van deugdelijk werk, misselijke gewrochten voortbrengen. Men neme verder wel in | |
[pagina 32]
| |
acht, dat de gedachten, welke door fraaie eigenschappen uitblinken, niet met geweld in een opstel mogen gedrongen worden. Zij moeten natuurlijk daarin voorkomen, dat ih op zoodanige wijze, dat men den schrijver niet kan te laste leggen, hier opzettelijk verheven, ginds krachtig, verder roerend of geestig, enz., te wezen. Gemaaktheid is altijd en overal een erg gebrek; maar nergens moet dit gebrek zorgvuldiger vermeden worden dan in de voortbrengselen des geestes. |
|