| |
| |
| |
Stijl en letterkunde.
Hoofdstuk I.
Gedachten.
In elke mondelinge of schriftelijke voordracht, in elk opstel in proza of poëzij, onderscheidt men twee dingen: de gedachten en de uitdrukking. De eerste zijn de stof, de wezentlijke inhoud; de laatste is de vorm, waaronder men zijne gedachten aan anderen mededeelt, de inkleeding.
De gedachten en de uitdrukking zijn tot elkander als de ziel tot het lichaam, heeft men te recht gezegd. Inderdaad, even als de ziel van het lichaam zeer verschilt, en toch met hetzelve nauw verbonden is, zoo ook staan de gedachten, hoezeer van de uitdrukking verschillende, met deze in innige betrekking, zoodanig dat het schier onmogelijk wordt de eene zonder de andere te beschouwen.
Bij het opstellen komen derhalve twee hoofdzaken in aanmerking: de nauwkeurige samenhang der gedachten en de juiste uitdrukking in woorden. Gene is het onderwerp der redeneerkunst of logica; deze het onderwerp der redekunst of rhetorica.
Men denkt, vooraleer te spreken of te schrijven. Het zal dus noodig zijn in de eerste plaats eenen oogslag
| |
| |
te werpen op de stof, dat is op de gedachten. Ons voor nemen is echter niet ons in de beschouwing der wetten van het denken te verdiepen. Wij willen enkel ons met de voorschriften der redekunst bezig houden. Daarom zullen wij, wat de wijze betreft, waarop de gedachten ontstaan en zich ontwikkelen, ons bevredigen het allernoodzakelijkste aan te stippen, en slechts hare eigenschappen, als meer onmiddellijk met die voorschriften in verband, eenigszins breedvoeriger behandelen.
| |
Denkbeelden.
Als wij aan iets denken, vormt onze geest zich daarvan een beeld, dat wij denkbeeld noemen.
De denkbeelden worden door woorden uitgedrukt.
Als wij onze aandacht op twee denkbeelden vestigen, de betrekking of het verband tusschen dezelve onderzoeken en beslissen, of zij al dan niet samenpassen, verricht onze geest eene werking, welke men oordeelen noemt. De uitslag dier werking heet oordeel.
Lodewijk, burger, venster zijn denkbeelden; Lodewijk is braaf, - de burger is vrij, - het venster is hoog zijn oordeelen.
Een denkbeeld wordt ook begrip, een oordeel gedachte genaamd.
Er zijn verschillende soorten van denkbeelden. Men heeft een klaar denkbeeld van eenig voorwerp, als men dit voorwerp van een ander kan onderscheiden, en een duister, als men dit niet kan. Een duidelijk denkbeeld ontstaat uit de waarneming van de bijzondere kenmerken des voorwerps; en men zegt, dat het denkbeeld verward is, als men er niet in gelukt die kenmerken behoorlijk waar te nemen.
Samenvattende of concrete denkbeelden zijn dezulke, welke verscheidene voorstellingen bevatten. Het denk- | |
| |
beeld huis is een van die soort, aangezien men er de voorstellingen hout, steen, ijzer, muren, dak, deuren, vensters, enz. in vindt.
Afgetrokken denkbeelden verkrijgt men, als de geest van eenig voorwerp de kenmerken scheidt, zonder welke het niet kan bestaan. Zegt men: Deze ongelijkzijdige driehoek, dan bedoelt men daarmede eenen bepaalden driehoek, waarvan de zijden ongelijk zijn. Laat men deze weg, zoo heeft men nog wel eenen ongelijkzijdigen driehoek, doch geenen bepaalden meer. Gaat men verder en zegt enkel driehoek, dan is het denkbeeld alweder minder bepaald; en neemt men in de plaats veelhoek, nog minder, vermits men alsdan zoowel eenen vierhoek, vijfhoek, zeshoek, enz. als eenen driehoek hebben kan. De kenmerken nu, welke de geest van deze ongelijkzijdige driehoek heeft getrokken, vormen afgetrokken denkbeelden.
Door het aftrekken ontstaan de algemeene denkbeelden. Hoe meer kenmerken men van een voorwerp aftrekt, hoe algemeener het denkbeeld van dit voorwerp wordt; en hoe meer kenmerken of denkbeelden men bij het voorwerp voegt, hoe nauwermen het bepaalt. Inderdaad, veelhoek is op meer voorwerpen toepasselijk dan driehoek; driehoek on meer dan ongelijkzijdige driehoek; ongelijkzijdige driehoek op meer dan deze ongelijkzijdige driehoek, hetwelk maar op éénen driehoek, dezen, toepasselijk is.
Op dezelfde wijze ontstaan in de wetenschap de soorten, geslachten en klassen. Eene klas bevat verscheidene geslachten; een geslacht verscheidene soorten. Eene soort wordt soms nog onderverdeeld in verscheidenheden en kan meerdere voorwerpen bevatten. Zoo hebben wij in de klas der zoogdieren, het kattengeslacht, het hondengeslacht, enz.; in het hondengeslacht, den gewonen hond, den wolfshond, den waterhond, en vele
| |
| |
andere soorten, waarvan elke weder verscheidenheden kan aanbieden.
Het gebeurt zeer dikwijls, dat het eene denkbeeld, in onzen geest komende, een ander doet ontstaan, hetwelk op zijne beurt tot een derde voert, en zoo voorts. Zoo kan het gezicht van eene prent, eenen ring of eenig ander voorwerp ons den vriend herinneren, die het ons geschonken heeft. Zoo kan het boek, welk wij in de school tot belooning kregen, aan de prijsuitdeeling, de studiejaren, de leeraars, de lessen, de makkers enz. doen terugdenken, en kunnen al deze denkbeelden wederom nieuwe in ons opwekken.
De denkbeelden, op die wijze uit andere ontstaan, heeten bijkomende denkbeelden of nevendenkbeelden. De nevendenkbeelden worden op verschillende wijzen verwekt. Behalve het hoofddenkbeeld, waarvan een woord de rechtstreeksche uitdrukking is, kan dit woord zelf onrechtstreeks andere denkbeelden wekken. Die andere denkbeelden komen voort van het gebruik, de omstandigheden, de vooroordeelen, soms van de afleiding des woords, den toon der stem, de uitdrukking des gelaats, de gebaren van den persoon, die het woord bezigt. Zegt iemand: Gij liegt of gij meent het niet, dan gebruikt hij uitdrukkingen, die allebeide beteekenen: Gij denkt niet wat gij zegt. Aan de eerste is echter benevens die beteekenis ook een denkbeeld van minachting, van beleediging verbonden; aan de tweede een denkbeeld van beleefdheid en verschooning. De eerste zal dus hoonend, de tweede vriendelijk zijn. Ziedaar waarom wij woorden hebben, die tegen de kieschheid zondigen, en andere, welke betamelijk zijn, ofschoon zij in den grond dezelfde beteekenis hebben. Daarom ook kan men onaangename of treurige denkbeelden met woorden uitdrukken, welke het onaangename of treurige verzachten, bewimpelen. Zegt men;
| |
| |
Hij is niet meer of wij hebben hem verloren voor hij is dood, dan neemt men tot eene dergelijke verzachting de toevlucht. Hetzelfde doet men, wanneer men de uitdrukkingen: Hij is niet slim voor hij is dom, en Hij heeft niet veel verstand voor hij is een dwaas bezigt.
| |
Oordeelen.
Wij hebben gezien, dat een oordeel uit twee denkbeelden bestaat. Het eene denkbeeld, dat, waarvan iets gezegd wordt, heet onderwerp; het andere, datgene, wat men van het onderwerp zegt, gezegde. De verbinding van beide denkbeelden geschiedt bij middel van eene koppeling. In het oordeel: De boom is dik, zal dus de boom het onderwerp, dik het gezegde en is de koppeling wezen.
Er zijn ook verschillende soorten van oordeelen. Het oordeel is bevestigend, wanneer onze geest beslist, dat de twee denkbeelden samen passen, b.v.: God is goed. Beslist onze geest, dat zij niet samenpassen, zoo is het oordeel ontkennend: De mensch is niet onsterfelijk. Een oordeel is enkelvoudig, wanneer onderwerp en gezegde elk maar één denkbeeld bevatten: De stad is groot: het is veelvoudig, wanneer in het onderwerp of het gezegde, of in beide, meer dan een denkbeeld begrepen is: Karel de Groote was dapper, wijs en edelmoedig.
Als een oordeel uit de verbinding van verscheidene oordeelen ontstaat, noemt men het samengesteld, b.v.: Nadat Gallië overwonnen was, werd België een Romeinsch wingewest. Strekt het zich tot al de voorwerpen uit, die tol den omvang van een denkbeeld behooren, zoo is het algemeen: Alle menschen zijn sterfelijk. Heeft het alleen betrekking tot eenige deelen van den omvang eens denkbeelds, dan noemt men het bijzonder:
| |
| |
Sommige paarden zijn bruin. Eindelijk is een oordeel eenvoudig, wanner het zich slechts tot een voorwerp van den omvang eens denkbeelds uitstrekt: Karel is jong.
Behalve deze soorten van oordeelen hebben wij nog: twijfelachtige, waarin het samenpassen of het verband der denkbeelden als mogelijk wordt voorgesteld: Die onderneming kan gelukken; verzekerende, waarin het verband der denkbeelden als werkelijk voltrokken wordt gedacht: Zijn vader is geleerd; ontegensprekelijke, waarin dit verband als noodzakelijk wordt opgegeven: Alle menschen moeten sterven; stellige, waarin het gezegde enkel ontkend of bevestigd wordt De moeder is oud, - de vader is niet rijk; voorwaardelijke, welke iets voorwaardelijks ontkennen of bevestigen: Indien hij het doet, handelt hij verstandig; en scheidende, wanneer bij het onderwerp verschillende mogelijke, maar elkander uitsluitende gezegden behooren: Ik ben gereed of niet gereed.
Als van twee oordeelen het eene ontkent wat het andere bevestigt, zegt men, dat zij tegenover elkander staan. Er zijn twee soorten van dergelijke oordeelen: de wedersprakige en de tegenstrijdige.
Twee oordeelen zijn wedersprakig, wanneer het eene juist zooveel zegt als noodig is, om het andere te vernietigen: Hij is de schrijver van dit boek, - hij is de schrijver van dit boek niet. Twee oordeelen zijn tegenstrijdig, wanneer het eene meer zegt dan noodig is, om het andere te vernietigen: Alle jongelingen zijn dwaas, - alle jongelingen zijn verstandig.
Twee wedersprakige of twee tegenstrijdige oordeelen kunnen niet allebeide waar zijn; maar twee tegenstrijdige oordeelen kunnen allebeide valsch wezen, en het zoude kunnen gebeuren, dat de waarheid zich tusschen beide bevonde, b.v.: Alle jongelingen zijn
| |
| |
noch dwaas, noch verstandig maar zij zijn onervaren. Hetzelfde geldt niet voor twee wedersprakige oordeelen. Zij kunnen niet allebeide valsch zijn, want juist omdat het eene valsch is, moet het andere waar zijn, b.v.: Het regent, - het regent niet.
Soms kunnen de oordeelen omgekeerd worden, andere malen niet. Voor Een paard is een dier, kan men niet zeggen: Een dier is een paard,. Men kan alleen dan de oordeelen omkeeren, wanneer het gezegde zich niet verder dan het onderwerp uitstrekt: Een getal is de naam eener hoeveelheid, - de naam eener hoeveelheid is een getal. Ontkennende oordeelen laten zich altijd, omkeeren: Zijn broeder is geen geleerde, - geen geleerde is zijn broeder.
De beweeggronden onzer oordeelen zijn ten getalle van vijf voorname de klaarblijkelijkheid, het geweten, de getuigenis der zinnen, de getuigenis der menschen en het geheugen.
| |
Voorstellen.
Een voorstel is niets anders dan een oordeel inwoorden uitgedrukt.
Even als in het oordeel, zijn er diensvolgens in het voorstel drie dingen, namelijk: de twee denkbeelden welke men met elkaâr verbindt, en de bevestiging of de ontkenning, waar over onze geest beslist. Het woord, dat het denkbeeld uitdrukt, waarvan iets gezegd wordt, heet in het voorstel insgelijks onderwerp; dat hetwelk het denkbeeld vertegenwoordigt welk iets van het onderwerp zegt, almede gezegde, en de koppeling, die de twee denkbeelden verbindt, koppelwoord. In God is oneindig, - de mensch is niet onsterfelijk, zijn dus God en de mensch de onderwerpen, oneinig en onsterfelijk de gezegden, en is het koppeluoord.
| |
| |
Veeltijds is het koppelwoord verborgen, b.v.: De jongen loopt. Alsdan is het koppelwoord in het gezegde begrepen. Lost men het voorstel op, zoo vindt men het koppelwoord terug, b.v.: De jongen is loopende. Het gezegde kan ook met het onderwerp vereenigd voorkomen. In dit geval zijn onderwerp en gezegde als één deel van het voorstel aan te merken. Alzoo verkrijgt men van het voorstel De tafel is rond, door gezegde vereeniging, De ronde tafel.
Sommige gezegden, wanneer zij eene handeling of werking aanduiden, zijn niet volkomen, zoolang daarbij niet wordt uitgedrukt wat eigentlijk door de handeling of werking uitgevoerd wordt. Het bewerkt wordende, dat, onderscheiden van het onderwerp, in een voorstel voorkomt, noemt men het voorwerp. De meester prijst is geen volkomen voorstel. Om het te volledigen, moet men nog uitdrukken wat door den meester wordt geprezen. Zoo krijgt men: De meester prijst den leerling, waarin leerling het voorwerp is.
Het onderwerp kan op tweederlei wijze voorgesteld worden, namelijk: bedrijvend en lijdend. Het is bedrijvend, wanneer het zelf als werkend voorkomt: Het kind speelt; lijdend, wanneer het wordt voorgesteld als bewerkt wordende: Het kind wordt gestraft.
Het onderwerp, gezegde of voorwerp kan door een of meer woorden bepaald worden. Die woorden noemt men bepalingen. In de zoon des buurmans leest het boek des meesters, is des buurmans de bepaling van het onderwerp, en des meesters, de bepaling van het voorwerp. In De jongen loopt snel, is snel de bepaling van het gezegde. De bepalingen werden dikwijls door voorzetsels aangeduid. Alsdan zijn zij zelfstandige woorden. De bijvoeglijke woorden en de bijwoorden kunnen insgelijks tot bepaling dienen.
De voorstellen enkel oordeelen zijnde in woorden
| |
| |
uitgedrukt, zoo volgt daaruit, dat zij even als deze bevestigend of ontkennend, enkelvoudig, veelvoudig, samengesteld, enz. kunnen wezen.
| |
Sluitrede
Wanneer men twee oordeelen met elkander verbindt bij middel van een derde, besluit of redeneert men. Het oordeel, dat van andere oordeelen wordt afgeleid, heet besluit; de werking, welke onze geest verricht, om tot een besluit te komen, en het vermogen onzer ziel om aldus werkzaam te wezen, heeten redeneering.
Eene sluitrede of besluitrede wordt nog syllogismus genoemd.
In elke wel ingerichte sluitrede treft men drie oordeelen of voorstellen aan: het meerdere voorstel, het mindere voorstel, en het besluit. De twee eerste dragen den naam van voorafgaande voorstellen of premissen.
In het meerdere voorstel wordt het gezegde aan een algemeen onderwerp, dat is aan al de dingen van dezelfde soort ontzegd of toegekend. In het mindere voorstel wordt het gezegde maar aan een enkel ding ontzegd of toegekend; en in het besluit wordt van het onderwerp des tweeden of minderen voorstels gezegd, wat men van het onderwerp des eersten of meerderen gezegd heeft.
In deze sluitrede: De boomen hebben bladeren; de beuk is een boom; dus heeft de beuk bladeren, zal derhalve de boomen hebben bladeren het meerdere voorstel wezen; de beuk is een boom, het mindere; en dus heeft de beuk bladeren, het besluit.
In eene geregelde sluitrede kunnen maar drie hoofddenkbeelden, die men ook termen noemt, voorkomen, namelijk: een minderterm, een meerderterm en een middelterm. In de sluitrede: Alle menschen zijn sterfelijk; een vorst is een mensch: dus is een vorst sterfelijk,
| |
| |
is een vorst de minderterm, omdat dit onderwerp van het tweede voorstel kleiner is dan het gezegde sterfelijk, hetwelk, ter oorzake van zijnen grooteren omvang, de meerderterm genoemd wordt. Alle menschen is de middelterm, omdat het tot middel dient, om de overeenkomst der andere denkbeelden te bepalen.
In eene goede sluitrede moet een der voorafgaande voorstellen of premissen het besluit bevatten, en moet het andere voorafgaande voorstel doen zien, dat het besluit werkelijk daarin bevat is. Het besluit de beuk heeft bladeren is voorzeker in het meerdere voorstel: de boomen hebben bladeren bevat; en het mindere voorstel: de beuk is een boom doet het duidelijk zien. Ginge ik zeggen: De Belgen zijn herbergzaam; de Franschen zijn geene Belgen: dus zijn de Franschen onherbergzaam, mijne sluitrede zoude niet deugen. Inderdaad, het besluit de Franschen zijn onherbergzaam is niet bevat in de eerste premisse, welke van de Franschen niet spreekt. Het is evenmin bevat in de tweede, die wel zegt, dat de Franschen geene Belgen zijn, maar die geenszins doet verstaan, dat zij dezelfde hoedanigheden als de Belgen niet bezitten.
Al onze redeneeringen, zoowel in het gewone leven als bij het opstellen, hebben de sluitrede tot grondslag; doch zelden, bijna nooit wordt deze in haren volkomen vorm uitgedrukt. Men verandert de orde der voorstellen; men ontwikkelt de voorstellen of voegt hun bewijzen toe; men laat al datgene weg, wat de hoorder of lezer van zelf begrijpt. Zoo zegt men, bij voorbeeld: De vrek kan niet gelukkig zijn, want hij leeft in gedurige vrees. Hier is het meerdere voorstel weggelaten, want het is alsof er stonde: Iemand, die in gedurige vrees leeft, kan niet gelukkig zijn; de vrek leeft in gedurige vrees: dus kan de vrek niet geluk- | |
| |
kig zijn. Zegde men: Hoe zoude de vrek kunnen gelukkig zijn, hij, die in gedurige vrees leeft? men zoude alweder eenen anderen vorm hebben voor dezelfde sluitrede, die men echter alweder, indien men wilde, tot den gewonen vorm zoude kunnen terugbrengen.
Het zijn de verschillende vormen, die de verschillende soorten van sluitredenen daarstellen, welke wij gaan opsommen.
| |
Soorten van sluitredenen.
Eene sluitrede als de laatstvermelde, waarin een voorstel wordt weggelaten, noemt men eene ingekorte sluitrede of een enthymema. In deze mag, of wel het meerdere, of wel het mindere voorstel ontbreken. Soms wordt zelfs het besluit weggelaten, wanneer de lezer of hoorder uit de voorafgaande voorstellen dit besluit kan opmaken.
Wanneer de beide voorafgaande voorstellen of een dezer door redenen bevestigd is, noemt men de sluitrede eene met redenen bekleede of een epicherema, b.v.:
Wie voor een' ander borg blijft, geeft den sleutel van zijne geldkas, want hij loopt gevaar voor een ander te moeten betalen.
Mijn vriend loopt gevaar voor een' ander te moeten betalen, want hij is voor een' ander borg gebleven.
Derhalve heeft mijn' vriend den sleutel van zijne geldkas gegeven.
De voorwaardelijke sluitrede is die, welke, in de plaats van den middelterm, eene voorwaarde heeft, of, wil men, die, welker meerder voorstel op eene voorwaardelijke wijze is uitgedrukt, als.
Die jongeling zal geleerd worden, indien hij vlijtig voortstudeert; hij studeert vlijtig voort: dus zal hij geleerd worden.
In eene scheidende sluitrede wordt de waarheid van een lid des meerderen voorstels, hetwelk altijd een scheidend voorstel is, door de valschheid van al de
| |
| |
overige leden bewezen, ofwel devalschheid van al de overige leden door de waarheid van een lid, b.v.:
Die man is of een Duitscher, of een Belg, of een Engelschman; hij is geen Duitscher, of geen Belg; diensvolgens is hij een Engelschman.
De sluitrede door optelling is dezulke, welke besluit tot de bevestiging van het geheel, door de afzonderlijke bevestiging van elk der deelen, b.v.:
De ouders zijn deugdzaam, de kinderen zijn deugdzaam, de dienstboden zijn deugdzaam; dus is het geheele huisgezin deugdzaam.
Wanneer men twee sluitredenen vereenigt, waarvan de eene of de andere onvermijdelijk waar is, en die allebeide tot hetzelfde besluit voeren, dan krijgt men een dubbelbewijs of dilemma, als:
Wat ik gedaan heb, is goed of niet goed. Indien het goed is, waarom mij dan beschuldigd? Indien het niet goed is, waaròm het mij niet belet, daar gij kondet? In beide gevallen hebt gij dus ongelijk mij verwijten toe te sturen.
In het dubbelbewijs gaat men gewoonlijk uit van twee voorstellen, die tegenover elkander staan, tusschen welke geen middelweg is, en men zijnen tegenstrever laat kiezen. Welk ook het voorstel zij, waaraan hij de voorkeur geeft, men trekt uit hetzelve een gevolg, dat hij niet loochenen kan.
Ten slotte noemen wij de ketting-sluitrede of sorties. Zij bestaat in eene aaneenschakeling van meer dan twee voorafgaande voorstellen, waarvan een besluit wordt afgeleid, in dezer voege:
Die man laat zich door zijne driften beheerschen; wie zich door zijne driften laat beheerschen, benadeelt zijne gezondheid op eene onzedelijke wijze; wie zijne gezondheid benadeelt op eene onzedelijke wijze, verkort zijn leven, in strijd met recht en plicht; wie, in strijd met recht en plicht, zijn
| |
| |
leven verkort, is een zelfmoorder: derhalve is die man een zelfmoorder.
Elke sluitrede, waarin eenige afwijking van de waarheid besloten ligt, noemt men drogrede of sophisme. Die afwijking kan bestaan in eene verkeerde gevolgtrekking, eene vermetele afleiding, het steunen op een ontoereikend gezag of eene onvoldoende getuigenis, enz. Alsdan kan de redeneering eenigen schijn van waarheid hebben; doch in den grond zal zij valsch wezen, als in de volgende voorbeelden:
Men treft soms rijken aan, die niet liefdadig zijn; Frans is rijk; dus is Frans niet liefdadig.
De menschen, die gestudeerd hebben, bezitten gewoonlijk grondige kennissen; Karel heeft gestudeerd; dus bezit Karel grondige kennissen.
Over het algemeen is het dwalen onvermijdelijk onder de menschen; ik heb in een bijzonder geval gedwaald: dus was mijn dwalen onvermijdelijk.
Meestal spruiten de drogredenen veeleer uit dwalingen voort dan uit gebrekkige redeneeringen. Het gebeurt echter maar al te dikwijls, dat de dwalingen haren oorsprong hebben in de driften, de vooringenomenheid, het vooroordeel, ja zelfs in de kwade trouw.
Om drogredenen te vermijden, neme men vooral de volgende punten in acht: men oordeele niet lichtvaardig over dingen, welke men niet genoegzaam kent. Men verwarre de denkbeelden niet met de woorden, noch de verschillende beteekenissen van hetzelfde woord met elkaâr. Men onderscheide wel de voorwerpen van de soort, waartoe zij behooren, de soorten van de geslachten, de geslachten van de klassen, zoowel als de toevallige feiten van de bestendige wetten, en de bijzondere gevallen van de gewone of algemeene. Men onderzoeke in elk zijner deelen het geheel, dat men
| |
| |
wil beoordeelen; men beschouwe van alle zijden het vraagpunt, dat men wil behandelen. Eindelijk men doe zijne eigene overtuiging niet gelden als bewijs van de gegrondheid der stelling, welke men verdedigt, en hoede zich voor paradoxen of wonderspreuken, dat is spreuken, die in den grond waar kunnen zijn, doch tegen het algemeene gevoelen aandruischen.
|
|