literatuur, door hem sedert vijf jaren, hij hoopt niet zonder vrucht, aan zijne leerlingen gegeven.
‘Nieuws moet men in dit geschrift niet zoeken. Hij heeft zich bevredigd met zijne stoffen links en rechts bijeen te zoeken en beurtelings aan Hollandsche en Vlaamsche, Hoogduitsche en Fransche werken te ontleenen wat hem het doelmatigst voorkwam. Den heere A. Van Hasselt, opziener der Normaalscholen, die hem menigen nuttigen wenk gaf en bij het lezen der drukproeven behulpzaam was, acht hij zich verplicht hier opentlijk zijnen dank te betuigen.
Ten slotte wil hij bekennen, dat het hem bij het uitgeven van dit handboek, even als bij het geven van zijnen leergang, geenszins te doen is om schrijvers te kweeken. Hij is van gevoelen, dat, sedert de heropbioeiing der Nederlandsche literatuur hier te lande, maar al te veel lieden als schrijvers optreden, die beter zouden doen zich op het glibberige letterpad niet te wagen. Zijn doel is ja de kennissen, bij het opstellen onontbeerlijk, te helpen verspreiden, doch meer nog menschen te vormen, die met verstand over de Nederlandsche lettergewrochten van vroegeren en lateren tijd weten te oordeelen. Zulke menschen kunnen er nooit te veel zijn, en daarom wil hij, zooveel het in hem is, medewerken, om, zoowel in het belang van het onderwijs als van de letterkunde zelve, hun getal te vergrooten.’
Zoo sprak de schrijver bij de verschijning van de eerste uitgave van Stijl en Letterkunde. Bij het ter perse leggen van dezen nieuwen druk, heeft hij er slechts bij te voegen, dat hij, dankbaar voor het gunstige onthaal, hetwelk zoowel aan dit werk als aan de vollediging van hetzelve, Voorbeelden van Stijl en Letterkunde, is ten deel gevallen, zich beijverd heeft, door de verbetering van enkele onnauwkeurigheden en drukfeilen, het meer en meer en dien bijval en de vleiende goedkeuring zijner ambtgenooten, de leeraars van taal- en letterkunde, waardig te maken.