Verzamelde gedichten. Deel 2(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 359] [p. 359] Wandeling Aan A.R.-H. Dien middag, waarin ieder licht ontbrak, Gingen wij langs den rand van zee en ruim. Geen stem op aarde die de stilt' verbrak Dan het verwijt der meeuwen om 't verzuim Der laatste inscheping, niet meer te herstellen. Er stond geen zeil ter kim, geen klip verbrak De vlakte in verre deining - slechts het wrak, Dat soms méér naar ons over scheen te hellen, Wees hoe uit zee en lucht hun eenzaamheid Zich samentrok op hem, vermolmd en zwak. Wij worden van de onze, al zijn wij vlak Bijeen, nooit door een eenzaam ding bevrijd. Als woelige zee en hemel strak en wijd Zijn wij elkander vreemd en toch vertrouwd: De een altijd met stilte en rust in strijd, De ander vol ijlen vrede, sterk en koud. En waar de wereld met haar wilde kimmen Vergeefs naar 't onbereikbre golft en smacht, Hoe vonden wij dan, zwervers, weldra schimmen, Verstandhouding in scheemring, weldra nacht? Vorige Volgende