Verzamelde gedichten. Deel 2(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 320] [p. 320] De Dwangarbeiders De koelies kermen op de zwarte kaden Onder de Zuidchineesche zomerzon, Met plompen zak of zware ton beladen, Eenzelfden zang van Sjanghai tot Kanton. Zij zijn maatvast en doen den laadstok deinen, Het rhythme van hun draftred doet 't gewicht Half zweven door de lucht, de schouderpijnen Zijn minder onverdraaglijk, bijna licht... Zij leven, eten, slapen op de lichters, Eten verslindend, slapen zwaar in zwijm. Terzelfdertijd zitten de ijdle dichters In 't koele theehuis, tuk op maat en rijm. ‘Het leven op de sterren loopt uiteen; Hoe zoet is dat dier wezens bovenaardsch!’ Neen, het gebeurt in één land, vlak bijeen. 't Theehuis ligt bij de stad, iets stroomopwaarts. ‘Maar als de koelies keeren van de kaden, Worden de dichters in hun kit vermoord?’ Neen, nog niet eens benijd om de genade, Zoomin als de gehangnen om hun koord. [pagina 321] [p. 321] En juist gezien, van ver uit het heelal, Oefnen die beiden 't zelfde ambacht uit: Die slaven sleepen last van schip naar wal, De anderen van stilte naar geluid. In rhythmen zoeken beiden de verlichting Van de' onbewegelijk te zwaren last: De koelie viel, die stilstaand dit gewicht ving, En gek werd men van woorden stilstaand vast. De koelies werpen af en zijgen neer, Zwijgen en eten, zijn verlost voor uren; Des dichters foltering neemt nooit een keer En zonder pooz' moet hij zijn doem verduren. Vanaf 't gevloekt uur dat hij is geraakt, Is hij bezeten, gaat het door hem heen; De stilte omvat hem, woord na woord ontwaakt, Eischt rhythme, en hij draagt, draagt tot zijn steen. Vorige Volgende