Verzamelde gedichten. Deel 2(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 315] [p. 315] Say it with Songs Scheef valt een sneeuwbui door den valen middag. Stadstuinen worden grauwwit, pleksgewijs: De natte grond verdoet de zuivre sneeuw. Voor een der matte ruiten staat een man Met geel gelaat en ingevallen wangen Om scheeve en stompzinnig starende oogen. Hij staat roerloos, maar voelt zijn lichaam kreunen: ‘Wat heeft mij hier gebracht? Ik hoor hier niet, Al lang behoorde ik in 't graf te liggen. ‘Weet jij niet wat dat is: niet kunnen sterven Ver van Mongolië, van de eenige plaats Waar ik kan rusten in den moedergrond?’ Maar hij blijft staan, wil niet naar Tsjita gaan. Dan valt hij met een slag als zand ineen, Want zijn gebeente wrong zich los uit 't vleesch. En zijn geraamte staat bij hem, gebogen, Een schim, voortijdig en met pijn geboren, Met vleesch beflard: afgrijselijk verwijt. [pagina 316] [p. 316] En 't buigt zich over hem en spreekt hem aan En vraagt hem rekenschap: ‘Hoe komt het dat Ik nog niet rust, maar waren moet in 't Westen?’ Het harde scheenbeen schopt het weeke vleesch. ‘Al acht jaar is er van mijn rust geroofd, Ik wacht niet langer, ga vannacht op weg.’ Nog een schop en dan duikt hij weer in 't lichaam, Dat richt zich langzaam, kermend, krakend op, Tast in de kast naar een Mongoolsch gewaad. Het hing er lang, het lichaam voelt zich vreemd, Als in een tent, het rilt, de hals is ruim. Erken: het is hoog tijd op weg te gaan. En hij verlaat bij nacht Den Haag; Daarbuiten wordt zijn voetstap steviger, En sneller zweeft hij langs den weg, waarheen? Het is maar door twee landen: Duitschland, Rusland, En dan een eindweegs door de vrije steppe; De grafsteen ligt waar Tsjita zichtbaar wordt. [pagina 317] [p. 317] Maar het gebeente eischt: sneller, sneller nog! En dwingt hem in een langen trein te gaan, Die rijdt hem van Saratov tot Irkoetsk. Dan houden alle wegen op, het is genot Dwars door de steppen gaan; zijn er wel steden? Verdoemlijk is de geest die 't leven zocht. Als vrienden kent hij steenen hier en daar, Hij ruikt den welbekenden geur der yaks: Het laatste aardsch gevoel dat hij ervaart. Want daar, daar rijzen Tsjita's wallen grauw. Een kuil - hij weet niets meer, hij stort er in En daadlijk dekken randgesteenten 't graf. Het overleefde vleesch vergaat als gas, De beendren vallen hard en droog uiteen En liggen eindelijk op hun gemak. De lage ziel lokt menschen in den afgrond, De hooge ziel sluipt om begeerigen naar 't nieuwe En lokt hen ook te trekken naar het Westen. Vorige Volgende