Verzamelde gedichten. Deel 2(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 299] [p. 299] Aan A.R.-H. Over de wijde wereld een der weinigen, In 't lage landschap wel de eenige Die niet herder of schaap der kudde werd, Stil voor zich heen zich wijdde aan eenzaamheid. Velen beweren dat zij dit gebied Bezochten, dat ze in uiterste woestijnen Of poolzee openden een rein gebied. Maar waarom keerden zij naar de oude aard? Zij hunkren heimelijk naar klammen troost: Een vrouw die weinig geeft en ook niet eischt Dan koestring aan een veiligen warmen haard. En, vraagt een avonduur hun rekenschap, Dan wijzen ze op een kaart van verre zeeën Die zij bevoeren in een vroegren tijd En op hun huis vol schatten en tropheeën. Zij sterven hooggeëerd en felbenijd. Zoo pleegden allen ontrouw aan zichzelf, Voor zatheid zwichtend; gij hebt volgehouden, Iedere toenadering fier afgestooten, Iederen genegen troost teruggebogen. [pagina 300] [p. 300] Gij wist het leven iets vergeefsch en leegs, Een redloos ruischen van begin tot eind, Waarin tastbaar alleen het kort genot. Toch gingt gij snel, niet wankelend uws weegs, Verachtend, onaantastbaar tot het einde. Vorige Volgende