| |
| |
| |
IV
Generzijds
| |
| |
Wedergeboorte I
De langste nacht begon, de lage maan
Stond bij twee eenzame eilande' als een derde;
Haar licht verhaalde hun hoe zij voortaan
Het land, het leven en de wereld werden.
Diepten het geheim van den dood bekenden,
De doode waatren werden levend,
En over een stilstaanden poel ellenden,
Vreugden tot een valen naglans geëvend.
En de weinigen, die door hun wild heimwee
Den ban van dit doodlijk evenwicht ontvlogen,
Kwamen op die eilanden tusschen lucht en zee
Om hun bestemming, met den dood voor oogen.
| |
| |
| |
II
Toen ik vroeger op aarde was,
Herkende ik nog niet in den wind,
Die door de bloemen, door het gras
Ruischende weer de ruimten wint,
De aanklacht van een verraden ras
Dat geen wraak vond, geen vrede vindt.
Wist ik, kind en weerloos bekoorde,
Niet, waarom ik aldoor moest luistren
Wanneer de wind, in 't stilstaand duister,
In zijn omgang de dooden stoorde?
Herinnering, gestalten en woorden
Overstroomde dit vormloos ruischen.
Nu zie ik soms in de groene golven,
Of in dalen plotsling gedolven,
Dolende stammen, bloemen en dieren,
Meerminnen woelend tusschen de wieren,
Gezonken schepen die als wolken
Drijven over verdronken volken
Waaronder ik nergens de oude vind
Die hebben geroepen in den wind.
| |
| |
Ik zag zoo lang geen gras, geen boomen,
En hoorde daardoor niet meer den wind.
Ik weet dat ik niet meer zal komen
Om te hooren, wat ik als kind
Niet kon hooren in het stroomen
Van den wind door bosch en gras:
Achter in 't land bij mijn eigen ras.
| |
| |
| |
III
Als alle rampen zijn doorstaan,
Verwarringen en wedergeboorten,
Zullen achter wijkende poorten
De wijde werelden opengaan.
Waar alle ruimten zijn te bevaren,
Zijn alle beminden ook nabij,
Die zich in wolken van wellust paren,
Naar willekeur gebonden en vrij;
Zoo vaak, zoo verleidlijk, dat het een reidans
Van liefde, van leven, van liefde is,
Zoo licht en verlicht dat ik enkel des Vijands
Dreigende aanwezigheid mis:
Want hij mag nimmer, nergens ontbreken,
Op geen hemelsch, geen wereldsch feest,
Hij wilde eens aller teleurstelling wreken
Op Hem die de schuld van 't bestaan is geweest.
| |
| |
| |
IV. Generzijds
Er heerschte een zich nooit openbarend onweer
Over de vlakten waar ik eenzaam was
En dagen lang gebogen naar een bronmeer
Orakels hoorde en raadselschriften las.
Tot alles waar 'k bevrediging in vond
Achter uw naadring vlood - teruggegleden,
En zonk in een steil openend, terstond
Daarop toesluitend en vergaan verleden.
In een gebaar van dwingende verbanning
Van al wat mij kon deren, u verneedren,
Sloegen uw armen in gewelfde spanning
Den mantel open tot het groot verteedren.
Gij stondt gebiedend en in uw omhelzing
Kwam ik als in doodlijke min tot rust,
Bevrijd uit goed en kwaad, al de aardsche kwelling,
Langs u gevlijd als aan bereikte kust.
| |
| |
| |
V. Storm
De wereld en die er op wonen worden
Achtergelaten door den wind
Die, lang niets dan een klagend dwalen,
In den doolhof van bergen en dalen
Eindlijk den wijden uitweg vindt,
Zelf een wereld begint te worden,
Verwoestend 't gelaten avondrood
Met den einder bestormende golven,
Donkerbewogen, diep gedolven,
Woelend in vormelooze horden
Verborgen dooden wakker en bloot,
En brengt een te lang, te diep verzwegen
Geheim in neergestreken regen
Uit de verzwolgen wolken ten onder.
Door het in noodweer verkeerend ruim
Woedt nu een koud wild vuur van schuim
En rolt de verborgen, verbolgen donder.
| |
| |
Voor den ondergang der zwerken
Wappert het weerlicht vale vlerken,
De golven vlieden in grauwe stroomen
Onder den verstorenden wind.
Alleen zij die het in hun droomen
Tegen de wereld hebben opgenomen,
Raken vlot, weten los te komen
Uit de oude verbanning, verrukt ontzind.
|
|