Verzamelde gedichten. Deel 2(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 251] [p. 251] Poolreis Poolzomer, nauw dal tusschen hooge koude, Droeg korten bloei van korstmos en dwergberken, Stond tusschen schaduwen en schotsenzerken Te laag om rendieren in leven te houden. 't Wrak lag - zijn masten als beendren versplinterd - Op de geknakte kolom van zijn kiel, Onwrikbaar als 't voorwereldlijk fossiel Dat in grondvast ijs eeuwen heeft overwinterd. Toen niet meer dan een halve zon opkwam, Trokken zij weg; een sloep verzwaarde hun marschen, Totdat zij op een scherpe rotspunt barstte, Hun last verlichtte en reddingskans ontnam. Zij vonden open zee vier dagen later, Een nu onoverkomelijke ramp, Wachtten aan Wanhoopsbaai in tijdlijk kamp Den winter, de begaanbaarheid van 't water. De minst verzwakten trachtten wintervoorraad Door robbenslag en vischvangst op te doen. Een walvisch zwom in zicht - hun vischgraatharpoen Smoorde in de speklaag die slechts ijzer doorlaat. [pagina 252] [p. 252] Sneeuwjachten vlaagden vroeg, de zee bleef open, Tenten verflardden, de gewezen scheepsbemanning Dook in een sneeuwhut, met de sleebespanning In walglijke lijfswalmen saamgekropen. Eindlijk bevroor de zee; te zwak voor 't sleepen, Trokken de hongrige uitgeteerde honden Den lichten last, met bont en zeil omwonden; Toch vielen vele, niet meer op te zweepen. Dan spanden mannen in, sneeuwblind, bevroren Bij 't gaan in de' ijswind - de knieën verstramden, De voeten vielen langzaam zwaar, hun gang verlamde. Zij bleven achter in de warreling verloren. Het overschot trok verder naar de aarde, Nog hopend op de dunbevolkte streken Rondom de Baffinsbaai, of op een walvischvaarder Uit den koers geslagen naar de hooge breedten. De lage lucht verloor haar laatste vaalheid; Toen zon voorgoed achter de kimmen zonk, Hurkten zij zonder vuur in enge ijsspelonk, Gedwongen tot den afschuwlijken maaltijd. [pagina 253] [p. 253] Een kerkhof lag aan een verlaten haven En daarvan af grafheuvlen, zwartbekruiste; Nu bleven beendren, afgeknaagd en onbegraven, Achter elk kamp: steeds kleiner knekelhuizen. Alle ijsholen vroren dicht; de laatsten zwierven In kringen rond, verduisterd door de vlagen Van sneeuw die 't einde in zich droeg: zij lagen Reeds diep begraven lang voordat zij stierven. Vorige Volgende