Verzamelde gedichten. Deel 2(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 160] [p. 160] Waakdroom Het was een maanlichtnacht op den Pacific. Het schip lag steady en ik droomde dat, Terwijl ik wachtliep, uitziend naar de riffen, Mijn kleine vrouw een kind gekregen had. Ik zàg haar, met dat kind op beide armen In onzen smallen tuin, vlak bij de haag; De zon scheen net genoeg om haar te warmen En zij liep op en neer, wiegende traag. De gele koppen van de zonnebloemen Gingen, alsof 't zacht waaide, heen en weer. Ik riep verrukt: ‘Hoe zullen wij het noemen? Zie mij eens aan!’ Maar zij zag koppig neer. En 'k wist waarom: bang was ze voor haar vormen, Voor haar gestalte en boezem, fier en strak. Waarom? Ik weet toch dat de grootste stormen Ook 't schoonste schip soms slaan tot hulploos wrak! Dat hindert niet, dan brengen wij het binnen, Dan wordt het opgetuigd in veilge baai. Wat averij is wel te overwinnen, Wanneer 't weer uitzeilt is het even fraai! [pagina 161] [p. 161] Ik riep: ‘Marie, maak je niet ongerust, Je bent nog even mooi als voor dien tijd En dan, ons lieve kindje, wat een lust; Wees blij, we hebben niet voor niets gevrijd.’ Toen zag zij op; ik schrok, want onder 't blonde Had zij niet meer dat droomrig zacht gelaat, Haar oogen zeiden woest: van mij is 't zonde, Verbeeld je niet dat je ooit weer bij mij slaapt! Toen kwam ik bij, het fokkezeil ging over, Ik waggelde, moest leunen aan het hek, 't Schip lag weer vast, er kwam geen zeetje over, 'k Gaf zelf genoeg zout water aan het dek! Vorige Volgende