Verzamelde gedichten. Deel 2(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 137] [p. 137] Spaansche Kust 't Schip heeft mij om de wereld voortgebracht: Het trok, staag varend bij dag en nacht, Een strakke lijn door ronde oneindigheid, Door eindloos effen ruischen begeleid. Ik zag de eilanden zoo laag en klein Dat zij als weggedreven tuinen zijn Met hun rood zand en wiegende mangroven, En 's nachts den Grooten Beer onderste boven. Des daags de dans die uit de diepten bloeit; De golfgedaanten hielden mij geboeid, Geen schip, geen rotsklip die hun rei doorbrak, Tot eindelijk weer een kust haar hoofd opstak, Een vaste rust voor mijn verijlend staren. Ik zag de bergen weer, de starre baren Van de verheven verre rotsenstaten, Hun steile flanken, schaduwvolle gaten, Hun kruinen door de gele zon gezalfd, Terwijl de branding om hun basen zwalpt, Haar dreun doorbuldrend tot in hun arkanen. Van verre volgen, zwaluwklein, tartanen, Spitszeilig rank, de bochten van de kust, Boven de diepte op hun tuig gerust. [pagina 138] [p. 138] Daarboven bloedt een vurig avondrood Heldhaftig op besneeuwde pieken dood. Aan hachelijke helling hangen forten. Afbrokkelende witte steden storten Op den zeeoever toe, de glooiing af. Over een rotskaap breekt een wolk den staf Van een vuurtoren, eenzaam op zijn kaap, Bij zonlicht in een lichteloozen slaap, Maar door 't alom vergrauwend avonddalen Slingert hij, steeds verder strekkend, stralen, Een regelmatig weerlicht in den nacht. Dan zijn het weer de nacht en de oceaan Waarin gedaanten, schijnsels ondergaan: Oceaan het eenige machtige element, Dat alles overstroomt en overstemt; Nacht, die 't bewustzijn vol vermetelheid Opneemt in goedige vergetelheid. Vorige Volgende