Verzamelde gedichten. Deel 2(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] Het veroordeelde Vaartuig Morgen, voor daglicht, zal ik langzaam zinken. Nu, in den voornacht, houd ik doodenklage Over de levenden die ik moet dragen, Zelfs in hun slaap niet denkend aan verdrinken. Hoe ver zij zich ook van hun kusten wagen, Hun leven ligt in 't land, waar, onder boomen, Voor huis, een vrouw stil van hen staat te droomen. Hun verre reis verglimlacht tot een sage. Hun zielen zullen uit de golven stijgen Waarin hun zware lichamen vergleden, En als verdwaalde vogels even weiflen En dan den weg teruggaan naar hun steden. Daar zullen zij door 't lommer van den hof Onzichtbaar zweven, soms nauw hoorbaar kreunen, Des nachts, wanneer de storm de oudste stof Wekt en de vaste grondvesten doet dreunen. Mij, die lang duldde, grooter lot begint: Ontkomen korten golven, lossen wind, Zal mij de zee omvangen en doordringen, Bedwelmend tot haar grootste diepten dwingen. [pagina 116] [p. 116] Wanneer hun lichamen mijn romp ontstijgen, Voel ik mij licht en eindelijk gezuiverd, Mijn leege ruim, mijn doelloos tuig doorhuiverd; Dan de aandoening van het eeuwig zwijgen Dat enkel in de' oceanische' afgrond heerscht, Waarin geen golven met hun wervelingen Noch 't licht met scheemring weten door te dringen: De wereld duister bleef als in het Eerst. Vorige Volgende