Dagboekfragmenten 1940-1945
(1954)–T.M. Sjenitzer-van Leening– Auteursrechtelijk beschermd
Kunstenaresse, 45 jaar - Roermond
| |
2 Februari- Regen en mistig. Eèn modderpoel op straat. De sleden worden weer omgebouwd tot wagentjes, Er zijn mensen, die hun bagage legden op een omgekeerde tafel. Gelukkig is dan misschien de grootste koude voorbij, Wij hoorden dat er kinderen bevroren op de sleden. De ellende is wel zeer groot. En steeds maar trekken en stoeten op het pad achter het oefenveld van RFC. Nù in de regen, nù in de mist. - | |
[pagina 513]
| |
durende dit vreselijke, maandenlange beleg van Roermond, zijn wij allen frontsoldaten geworden, frontsoldaat Boombergen dan, moet nu dit dagboek sluiten. Het is elf uur in de morgen en we zijn eigenlijk uit het huis gejaagd hebben alleen nog toestemming gekregen om te eten, dat is een hoge gunst! We dineren zelfs, gebraden kip met compôte. Straks zullen we de deur van ons huis dichttrekken en we zullen een onbestemde toekomst tegemoet gaan. Er is een merkwaardige rust in me. Een groot en gaaf vertrouwen, dat God alles ten beste zal keren. Gegroet lieve Clémence en lieve Anna. Wanneer zien we jullie terug? En zièn we jullie weer? Dank voor alles! Gegroet lief huis, waar lief en leed tot harmonie werd.
Elise Boombergen.
Hier volgt het droevige verbaal van onze evacuatie 's Middags half vier van de 3de Februari 1945, een kille, winderige doch droge middag zijn we met de Van Oyen en de Rijpma's naar de Eiermijn getogen. Leny Stoppels en haar twee dochters Willy en Henny, die op 22 Januari bij ons introkken vergezelden ons ook. Voordat de stoet zich in beweging stelde hadden we gerepeteerd, of de kinderpromenadewagen niet onder pungelenGa naar voetnoot* bezwijken zou. 't Ging goed. Wel bezweek de hoogbeladen vernuftig in elkaar gezette, bagagekar van de van O's. Dat gaf ontspanning in hilariteit - en tevens oponthoud. De Grünen, onder [wier] bewaking [wij] gesteld [werden], ja zeker, waren behulpzaam en toeschietelijk. Leny S en Willy droegen een lange stelt tussen zich in waaraan van alles hing, enige handkoffers, een broodmand met 7 broden en ieder een zware rugzak, evenals Henny onder een rugzak gebukt ging. Voetje voor voetje gingen wij voort. Onze promenadewagen deed het prachtig! Op de hoek van onze straat knalden wissels en seinen de lucht in. Afscheidssaluut. Wij zagen er uit als landverhuizers met ons schamel bezit en in lange broeken. Onder onze mantels zoveel mogelijk over elkaar aangetrokken, wat een gevoel gaf van een gestopte worst. Op de hoek van de Koningin Regenteslaan, begaf de wagen van de combinatie van Oyen-Rijpma het volkomen. Daar stonden we. Gelukkig laadde een knecht van Voerstermans alles op een kar door een paard getrokken en verder ging het vriendentransport. | |
[pagina 514]
| |
Jeanne P. was met haar toezegging van het Rode Kruis voor een liggend vervoer reeds op een open boerenwagen zittend op een van onze stoelen naar de Eiermijn vervoerd, in gezelschap van Mevr. L. die de Grünen, omdat zij verlamd is, op een matras legden. Geen bedekking als een dunne deken tegen de kille wind. Ongeveer half vijf kwamen we op het terrein van de Eiermijn aan. Zachtjes begon de schemer te vallen. Jan van O. en Ben R. onderhandelden met een vent, die in het bezit was van kar en paard, of hij ons de andere dag vervoeren kon naar Brüggen. Hij zei niet ja en hij zei niet nee, wel, dat het ƒ50 moest kosten. De kinderen waren schattig. Jopie, Piet, Rudi, Annemieke, genaamd Titi en Harry. Ze wisten toen nog niet wat hun boven het hoofd hing. Ze juichten, toen er op het terrein van de Eiermijn worst in grote hompen gesneden, uitgedeeld werd. Toen het langzaam aan donker begon te worden, zijn we afgedaald in de kelders van de Eiermijn. Dikke modder en grote plassen door de gesmolten sneeuw maakten de toegang haast ontoegankelijk. Een vriendelijke man, later bleek het de badmeester van het zwembad te zijn, hielp ons de promenadewagen naar beneden dragen. Wel en daar waren we dan in de keldergewelven. Nooit meer zal ik kunnen vergeten de stank, die ons tegensloeg, toen we de stenen trap afdaalden. Nooit meer zal ik kunnen vergeten het beeld van menselijke verslagenheid. Bagage overal opgetast. Huilende kinderen. Oude mannen en vrouwen, die droef voor zich heen keken. Op de stenen grond rechts en links matrassen, de een wat schoner dan de ander. De grond zelf een modderige stinkende substantie, een vermenging van kelderlucht en de lucht van menselijke uitwerpselen sloeg ons op de keel. In het achterste gedeelte was nog plaats voor ons gezelschap. In het halfduister vonden we een tafel en wat stoelen. We vonden er ook de K.'s liggend op een brede matras. Zij waren er met z'n driëen al een week. Zij zagen er ziek en onderkomen uit. Ook wij installeerden ons op een tweepersoonsmatras, waarvan de veren aan één kant kapot waren. Later in de nacht vonden Jos Rijpma en Wil daar een ligplaats. Ons gevoel voor humor werd niet gedood. We konden lachen om malle situatie's. Om de ligplaats van Jan v.O. en de rustbank van stoelen van S. en L. We hadden pleizier om de W.C. die zij bouwden, een emmer tussen kartonnen schotten. Het vinden van allerlei voorwerpen, die nuttig voor ons waren en waarop we dan | |
[pagina 515]
| |
onze pungelen legden, hield ons bezig. We kregen honger. Brood werd er rondgedeeld, we kregen koffiesurrogaat en zèèr goede soep met vlees er in. Veel mondvoorraad hadden we niet. Een stopvles met boter en een met appelstroop, wat suiker en een paar blikjes volle melk in blik. En een paar broden. Tenslotte viel de nacht en buiten barstten de granaten. Moffen kwamen controleren en er was een zwarte onderhandeling van enige mensen met hen, 't ging over boter en shag. Wij sliepen zelfs rustige uren. En als je wakker was, dan hoorde je het geklater in de emmer van de geimproviseerde W.C. Het zachte snikken van een kindje, geschuivel van voeten van hen die de openlucht verkozen boven de emmer en die stank, o die vreselijke stank deden je nier weer inslapen. 's Avonds waren we op zoek naar Jeanne P. die in het Lazareth van het koelhuis moest zijn. Het was een hele toer om haar te vinden. We zagen daar de zieken liggen, vlak naast elkaar, een vreselijk gezicht. We hoorden kreunen en zuchten. We ontmoetten er ook allerlei mensen, die er helemaal niet hoorden, maar die op de een of andere manier kans hadden gezien, zich te laten inschakelen, als verpleegster of als ziekenverzorger en op die manier ten koste van het weinige voedsel de bevrijding van Roermond meemaakten. | |
4 Februari- De ochtend bracht ons het dilemma: gaan of trachten te rekken. Maar veel weerstand voor dit laatste hadden we niet meer. Totdat de moffen zelf het ons makkelijk maakten met hun bevel dat de kelder vóór 12 uur leeg moest. Boven in de buitenlucht kon je tenminste adem halen. De regen plenste neer uit een gele hemel. We zagen mensen zich op weg begeven en er stonden vrachtkarren klaar volgeladen met evacuée's en hun bagage. Wij wachtten nog een half uur op het ‘bordes’ van het koelhuis. De van O. en Rijpma's hadden het besluit genomen nog te blijven. Leny S, de meisjes en wij tweëen bleven verder bijeen. Wij waren ijskoud en stonden te kleumen in een vreselijke, tochtige gang. Ineens kwamen er twee boerenkarren voorrijden en ineens zei Leny, daar gaan we op en voor ik het wist zat ik op die open boerenkar. Toen was er nog een woordenwisseling met een Grüne, over onze pungelen en de promenadewagen, die niet meemocht. Even bemoeide die mof zich met iets anders en de meisjes hebben er gauw | |
[pagina 516]
| |
alles opgesmeten. - Zij zelf laadden hun rugzakken op het kleine handige wagentje en liepen de 18 km achter onze boerenkar. Om 11½ uur reden we het terrein van de Eiermijn af. Wij zaten [tenslotte] met ons twaalfen plus een lading bagage op die kar. Mensen, die je niet kende, maar waar je je een mee voelde. De regen was minder geworden en hield tenslotte op. Er bleef alleen een kille wind. Door het Roermondse veld reden we. In die grijze dag. Het landschap dat ons lief is, hoe triest was alles. In de verte zagen we Eigen-Haard, ons huis lag daar nu verlaten. We keken er naar, we zeiden niets. In Maasniel sloten zich te voer nog wat mensen bij ons aan. De weg naar Elmpt leek de moffen, die ons transport vergezelden te gevaarlijk, dus moesten we over Swalmen naar Brüggen. We reden voetstaps. De wind sloeg in lichte vlagen om ons hoofd, dat was koud. Koud waren we ook van binnen. Een soort gevoelloosheid had zich om mijn hart gelegd. Geen gedachte aan verleden, heden of toekomst. Ik leefde, daar was het al mee gezegd. Maar ik leefde als een robot. Even voor Swalmen werden we door de Geallieerden van uit hun linies aan de Maas onder vuur genomen. Vijf granaten zoefden suisend en sloegen vlak achter ons transport in de dorre aarde, waar duizende duitse mijnen verscholen lagen. Een kleine paniek volgde. De lopenden wierpen zich op de grond, ook de Grünen deden dat. Er gebeurden geen ongelukken en verder ging het. Verder, altijd maar verder ging het. Eindeloos leek de weg naar Brüggen. Aan de duitse grens waren wij allen zeer stil. Eindelijk tegen 4 uur reden wij Brüggen binnen dat grotendeels door de bewoners verlaten was. We zagen vele vrienden en kennissen. Dat deed goed. Dat waren lotgenoten, dat brak de spanning waarin we de rit gemaakt hadden. Door Brüggen reden we. We zagen bij een grote steenfabriek als Lager herschapen onder vele mensen, ineens Joke van O. het hek binnengaan, achter de kinderwagen waarin Rudi zat. Haar mantel hing open en haar haar hing los. Beeld van menselijke ontreddering. Recht tegenover deze fabriek, lag nog een grote pannenfabriek. De kar hield stil en we moesten er af. Daar stonden we, in de modder, letterlijk, en figuurlijk. | |
[pagina 517]
| |
In die viese, duitse modder. Op die gehate duitse grond. In de regen, want het begon te gieten. Daar stonden we in de modder met onze pungelen. Een mof gaf ons te verstaan, dat dit ons Lager zou zijn. Dat we daar maar naar binnen moesten gaan. Susan en Leny gingen een kleine deur in, zij zagen honderden mensen en een smalle trap naar boven. Duisternis heerste er. - Zij kwamen ontzet terug en zeiden: ‘Dat nooit’. - Toevallig zagen we onze overbuurman Lammers. Die wees ons de weg naar hun domein, in een ander gedeelte van deze reusachtige fabriek. We werden een trap opgeleid, die trap was oneffen door opgekoekte modder. We kwamen in een grote ruimte. Wij vonden daar nog meer buren. Wij maakten grapjes en iets vrat er aan ons hart. Hier geen matrassen, geen stoelen, geen tafels. Hier alleen een kale grond, belegd met een dikke laag gedroogd leem. Er waren houten plankjes, ongeveer 50 bij 40 cm, de zgn. vormen voor de pannen. Twee latjes en drie dwarslatjes aaneengespijkerd. Die stapelden [we] op elkaar. Daar zaten we op. Zo goed en zo kwaad het ging schikten we onze pungelen. - Ook hier overal stank, stank, en nog eens stank. Naar schatting waren er ongeveer 1000 mensen bijeen. Er waren geen W.C.'s. Buiten waren wel een aantal hokjes op een rij, groene deuren met hartjes er in, stonden open of halfopen. Die latrines waren onbruikbaar, tenzij je door een uitwerpselenbrei wilde waden. In de benedengangen, zij waren donker, vonden de mensen dan wel ergens een plek. Aan het einde van een der gangen bevond zich een soort stal, waarin een paard stond en een soort koe, mager en schonkig. Misschien waren het ook wel een paar koeien, dat weet ik niet meer. Er lag stro op de grond en deze plek was ònze plek, waar de keizer te voet heen gaat. We lachten er maar wat om, wat kon je anders doen. Even was er een klein tumult. Piet van O. verscheen ineens boven, boos en opgewonden, op de achtergrond Lida v.V. met de koffer van Jeanna P. Het bleek, dat Jeanne P. in de steek gelaten was door de twee geleidsters, die op zich genomen hadden Jeanne veilig naar Groningen te geleiden. Buiten voor het andere Lager, druipnat in de stromende regen vonden wij Jeanne en namen haar weer op in onze commune. Tegenover ons aan de andere kant van de ruimte hadden zich een | |
[pagina 518]
| |
aantal nonnen geinstalleerd. Hun middelpunt vormde een pastoor. Zij waren in het bezit van enige stoelen en zelfs van een ligstoel, waar 's nachts de pastoor op sliep, onder een vuurrode deken. Wij vroegen hen een stoel voor Jeanne, die kregen wij niet. De duisternis viel en het electries licht, slechts enkele lampen, ging aan en daar zaten we, mummieachtig van kleur door het droge leem. In minder dan geen tijd, zat alles er mee vol. En kroop overal in. Honger hadden we ook. Sinds de Zaterdagochtend hadden we behalve een kopje soep in de Eiermijn niet meer gegeten. 's Avonds was een papuitdeling in het Lager. De pap was goed, we stonden een tijd in de rij en kregen een flinke portie. Er werd brood verdeeld, dat uit Roermond werd aangevoerd. Het brood was goed, maar ja, we voelden ons flauw en we voelden ons mager worden. Dat was meer nog van verdriet en van opstandigheid, van toegespitste haat tegen de moffen, die ons als honden uit ons huis verjoegen en ons slechter dan beesten behandelden. Buiten kookten de mensen op houtvuurtje ‘geklaude’ aardappelen en groenten. We werden moe en wilden slapen. Wij legden de houten vormen, waarop wij zaten nu uiteen op de grond, legden er een paar dekens op en dat was onze slaapplaats. - Die eerste nacht bleven Jeanne en ik zitten. De anderen lagen aan onze voeten. - Dat was een vreemde nacht. Een koude nacht in die tochtige fabriek. Jeanne en ik sliepen niet. Soms spraken wij zacht met elkaar. Van tijd tot tijd aten we een stukje brood. Die nacht stierven er drie kinderen in het Lager, wij hebben er niets van gemerkt. Beklemmend waren de geluiden van de slapende mensen. Gesnurk, kindergehuil, gedroom en gefluister. Overtrekken van vliegtuigen en zacht gedreun van vallende bommen. Ieder mens, zelfs in zijn slaap een hoopje ellende en leed. En zo gleed de 4de Februari in de | |
5de Februari- en het werd licht. De pastoor werd door een non geschoren. Beneden in een der gangen vonden we een grote kraan. Daar gingen we ons wassen. Gezicht en handen werden tenminste weer schoon, zij het voor een ogenblik. Ik had een groot stuk zeep. Kalodermazeep, zuinig bewaard! Nooit zal ik die zeep meer kopen als dat weer mogelijk zal zijn, altijd zal aan die heerlijke lucht van de Kalodermazeep, de herinnering kleven van dat vervloekte Lager. | |
[pagina 519]
| |
Je moest vroeg zijn, anders stond er een reusachtige plas water op de grond om die kraan, maar je vond dan wel een paar bakstenen daar zette je dan je voeten op. We gingen om beurten, twee an twee Brüggen in. De bagage lieten we nooit alleen. En Jeanne lieten we ook nooit alleen. - Jeanne hulde aan de kranige wijze, waarop je dit alles droeg en doorstond. Wij vonden contact met de Van Voorthuizen's, Mies gaf ons drie flessen echte gezette thee en van Lida kregen we een adres van particulieren in Lüttelbracht. Triomphantelijk kwamen we met thee en adres in het Lager terug. We vielen op de thee aan. Water wilden we daar niet drinken. Wel hadden we ieder een thermosfles met water meegenomen, we dronken het met kleine slokjes. Mies zal nooit beseffen, wat voor een weldaad ze deed met die heerlijke thee. Ik zal het nooit vergeten. De dag kroop traag voort. We wilden het nog even aanzien, want je kwam niet makkelijk met je bagage uit zo'n kamp. 's Middags verscheen ineens de tandarts Imkamp. Hij was enige weken vastgezet, nu weer vrij, als hoofd van het Rode Kruis in Roermond vonden de moffen hem een saboteur. Hij heeft inderdaad goed werk gedaan, door de evacuatie zo lang mogelijk te rekken. Er werd omhelsd bij zijn vetschijnen en die nacht brak er ruzie uit tussen onze buurvrouw en een oude man uit Roermond, die te lui was om naar beneden te gaan en achter haar ligplaats ging plassen. De 3de dag van ons verblijf in het Lager brak aan op | |
Dinsdag, 6 Februari- De afgelopen nacht had ik me ook op de grond gelegd, mijn hoofd lag op een halfgeleegde rugzak van de Heer de S. Onze hoofden lagen bijna tegen elkaar aan op diezelfde rugzak. Foei wat snurkte de Heer de S.! Overal werd er hevig gesnurkt. Toen ik daar zo lag, dacht ik: ‘Als ik hier nog een nacht moet liggen, als een menselijk stuk vuil in die oerinstinctelijke geluiden, dan word ik gek’. Nu wordt een mens niet gauw gek en zeket niet als hij denkt, dat hij het wordt. 't Is dan ook niet gebeurd! Want... 's Morgens gingen Susan en Leny Brüggen in en ontmoetten bij de Ortscommandantur de brandweerman Johann Strutges, de zelfde van het adres, dat Lida ons gaf. Ik was juist bezig onze pungelen te pakken, omdat we besloten | |
[pagina 520]
| |
hadden deze dag uit dat verschrikkelijke Lager te verdwijnen. Wil en Henny deden hetzelfde. Ineens kwamen Susan en Leny opgewonden terug en voordat ik het wist waren de pungelen beneden, ook onze trouwe promenadewagen en Leny's stelt! Buiten stond een lege handwagen, Strutges zei: ‘Die können Sie ruhig nehmen’. We stalen die eenvoudig, maar enfin het was moffenbezit. Organisieren was de mode van de dag! En daar gingen we. In een haast zachte voorjaarsmorgen. In zo'n fijne grijze ochtend, die het voorjaar kan voorafgaan. Wat was het heerlijk diep adem te halen en buiten te zijn, weg van al die stinkende mensen, waarvan ook wij een deel vormden. Leny en de meisjes voorop. Honderd meter erachter, ik met de promenadewagen en een heel eind verder als twee donkere stipjes, Susan en Jeanne. Drie kwartier door het stille boerenland. Drie kwartier in de stilte. Na maandenlang in een belegerde stad gezeten te hebben, langzaam afgevreten door het rampzalig geweld van bombardementen en granaten. In ons eigen land oorlogsgeweld en hier in dit vijandige land, die verrukkelijke stilte. Toen heb ik beseft wat stilte betekenen kan in het leven van een mens. Op een kruispunt, waar wij links af moesten slaan naar Lüttelbracht werden wij aangehouden door een duitse wacht, maar door prachtig comediespel van Leny konden wij verder gaan. Johann Strutjes fietste ons achterop en deed of zijn neus bloedde. De familie Strutjes hadden ook reeds sedert enige tijd moeten evacueren, maar waren clandestien teruggekeerd, wetende dat zij toch uiteindelijk weg zouden moeten. Strutges zei ‘Gute Morgen’ en reed door naar zijn huis, een vrij groot huis met een kruidenierswinkel. Leeg nu natuurlijk. Eindelijk waren we op het aangeduide punt. Frau Strutges had eerst enige bezwaren, maar toen zij zich goed realiseerde wie wij waren, uitgedrevenen, stond haar goede hart wijd open. Leny en de meisjes bleven bij de familie Strutges en wij werden uitbesteed bij een hartelijke oude vrouw, Frau Geurts, die als een moeder voor ons gezorgd heeft. Duitsers, vijanden, maar wij vergaten het. Wij vielen als hongerige beesten op de warme maaltijd aan, zuurkool met vette worst. Koffie en melk van onze eigen gestolen koeien, die daar in de omtrek waren ondergebracht! | |
[pagina 521]
| |
Wij sliepen in een kamertje naast de stal. Die stal was leeg. De eigen beesten gestolen door de eigen troepen. Jeanne op een soort dubbele brits, waar de soldaten op sliepen, die daar ingekwartierd waren geweest. In onze grote boerenbed met dekbedden hadden ook soldaten geslapen. Wij gaven er niet om, wij waren moe. Doodop waren we. Er was nog een echtpaar met kinderen ondergebracht. Evacué's als wij en wij praten 's avonds bij een warme kachel in een klein kamertje met de goede oude vrouw, die, ofschoon zij het niet rechtstreeks uitte, ons liet voelen, de zorg over haar vaderland en het Hitler-régime. Strutges ook was anti-partijman. Als we bij hen in de keuken zaten, dan draaide hij de radio op Engeland. Hij was een der weinige niet partij-leden van dit vroeger welvarende kleine boerendorp. Lang zijn we niet in Lüttelbracht gebleven. De ochtend van de | |
7de Februari- begonnen ook hier de granaten te fluiten en de oude moeder begon te spreken, dat zij naar haar zuster wilde in een naburig dorp, want het front scheen in beweging. Die nacht was er in de buurt een zwaar bombardement. Wij schonken er weinig aandacht aan, we waren er te moe voor. Maar de oude vrouw sprak steeds over weggaan. Wij bleven deze dag nog en | |
8 Februari- hadden we al vroeg een soldaat van de Ortscommandantur in de keuken, dat het tijd werd naar Brüggen terug te keren, want er zou weer een evacuatietrein vertrekken. Wil en ik 's middags naar Brüggen, om poolshoogte te nemen. Nu samen in de stilte van het wijde land. Ieder met onze eigen binnengedachten. Soms even hardop filosoferend. Er kwamen Engelse jagers over. Ergens vlak bij ons knalde knetterend het afweergeschut. Scherp verbroken stilte. De middag was kleurloos. Aan den einder een groene streep, waar de lucht even openbrak. En Brüggen haast leeg. Er waren veel treinen vertrokken de dagen, dat wij in Lüttelbracht verblijf hielden. We spraken nog enkele kennissen en gingen op het perron. Daar was het levendiger. Allen informeerden naar de trein, die om zes uur aan zou komen. Van de stationsbeamten wist niemand iets met zekerheid te zeggen. | |
[pagina 522]
| |
Wij terug naar Lüttelbracht met het vage plan, met de mensen daar mee te trekken. Vlak bij het kruispunt haalde ons een jongeman in op een fiets n.t.b. een Limburger, een slachtoffer als wij, die ons vertelde, dat er zèker om 6 uur een trein zou komen. En dus pakten wij onze pungelen weer bijeen, laadden de onvolprezen promenadewagen vol. Strutges had voor een boerenkar gezorgd, waarop Jeanne kon zitten met al onze bagage en de kinderen Carels. En voort ging het terug naar Brüggen. Een Grüne verbood ons het terrein van het station op te rijden. Tenslotte lukte dit, dankzij Strutges toch. Toen volgde er een woordenwisseling tussen A. en een andere Grüne. Nog zie ik die kerel duidelijk voor me. Jong nog en zenuwachtig. Maar vooral brutaal. Hij zei: ‘Sind Sie auf der Schule gewesen, wissen Wie was dat bedeutet, ‘Der Zug soll bestimmt kommen’. Mens, ik had die kerel kunnen vermoorden. Wat zal er van hem geworden zijn? Later zagen we hem op het perron in Zwolle, toen we daar een week waren en vrienden groetten, die met de laatste evacuatietrein naar Friesland gingen. Deze soldat van het 1000jarig rijk!! Intussen kwamen wij, alweer door Strutges op het perron. Langzamerhand vulde zich dat perron met mensen en met hun geweldige voorraad bagage. We waren koud geworden, de wind was opgestoken maar het was gelukkig droog. De lucht brak open in wat avondrood, de einder wazig blauw in nevel. Een late vogel zocht zijn nest. 2400 mensen zouden de trein, die alleen uit beestenwagens bestond, moeten vullen. 2400 mensen met hun bagage. - En waarlijk even over achten gleed de trein binnen. Wij hadden het ‘geluk’ een groot model veewagen voor ons te krijgen en kwamen in een hoek te zitten gedeeltelijk op onze koffertjes en ingerolde dekens. Hoe schamel leek ons ons bezit toen er zich mensen, boeren uit Beesel, man vrouw en een zevental kinderen, naast en voor ons zetten met een hoeveelheid bagage hoog als een berg. 89 mensen met hun pungelen en kinderwagens er bij. Onze promenadewagen gaf ik op het perron aan een vrouw, die een ziek kind had. Daar zaten we dan. In die stinkende, onverlichte veewagen. Met brullende kinderen en zenuwachtige moeders. En mannen, die eveneens zenuwachtig waren en in een ruzietoon vervielen. Met de onzekerheid, of we wel of niet weer in ons land gebracht werden. | |
[pagina 523]
| |
Of we in Friesland of Groningen gebracht zouden worden, of dat men ons vóór het in beweging geraakte front zou uitdrijven. Deze 2400 mensen, één in deze rampspoed, in deze onmenselijke behandeling. Dit aantal mensen, een klein deel slechts van de 120.000 die uit Limburg werden weggejaagd. Om 10 uur zette de trein zich in beweging. En daar barstte het Limburgsche Volkslied, ‘Dat is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord’, los in de benauwde ruimte, waar we 40 uur zouden moeten doorbrengen. Dat was een ontroerend moment. Dar was het antwoord aan de moffen, ‘jullie krijgen er ons niet onder’. Toen volgde ons mooie oude, waardige Wilhelmus van Nassouwe en vele andere vaderlandse liederen. Iets brak in mij. Ik dacht aan ‘thuis’. - Voor het eerst omvatte ik alles wat ik in Roermond lief had. Ik had het gevoel, of ik in duizelingwekkende vaart in een diepe put viel. En tegelijk voelde ik me opgeheven worden en er was een stem, die zei: ‘Wees nu sterk’. Waar zou je op dit moment sterk in moeten zijn? - Sterk zijn in het verdragen van de steeds slechter wordende geest in de beestenwagen. Heftige ruzie's ontstonden er, die begonnen en eindigden met een godverdomme. - Sterk zijn in het verdragen van die ontzettende vieze kerel uit Beesel, die niet ophield zich te krabben en wiens jengelende kinderen ieder ogenblik ‘op de pot’ moesten. Sterk zijn, ach ik heb er mijn best voor gedaan. Is het mij gelukt? Ik weet het niet. L. was zo nu en dan militant. Dan schreeuwden de mensen tegen ons en zeiden: ‘Die prinsessen zitten maar goed’. Ik voelde me zeer zeker gèèn prinses. - Het was alles zo hopeloos triest. En toch vonden we nog kracht te lachen. Zo nu en dan verlichtte een stompje kaats de wagen, er moest een kind gevoed worden, of kreeg een schone luier aan. Er was dan een kort fel licht, dat de hoofden geel maakte en wonderlijke misvormde schaduwen wierp, bespottelijk dansende schaduwen op de zoldering. Dan, plotseling hield de trein stil voor luchtgevaar. Een opgewonde stem riep ‘Lich oet’. En zwarter dan zwart viel dan weer de duisternis. Honger kregen we en grabbelden, verlicht door de knijpkat wat brood bijeen, verdroogd en gebrokkeld en kauwden daarop. | |
[pagina 524]
| |
Steeds onrustiger werden de mensen. Een oude juffrouw kreeg een aanval van verstandsverbijstering. Ze wou zice wassen boven en naar ‘'t huuske’ en ze had bij de Koningin aan tafel gegeten. Om te kalmeren werd er een Rozehoedje gebeden. Door het telkens herhaalde ‘Bidt voor ons’, hoorde je de oude juffrouw gillen: ‘Ich mot naar hoes - Ich mot mich wasse’. - ‘Heilige Maria, bidt voor ons’, ‘Ich mot naar bòve’ - en zo ging dat een poosje door. 't Was afschuwelijk en Dostojewski waardig. Zo reden we door de duistere nacht. Verder en verder door de duister nacht. Verder en verder van huis. Dieper en dieper Duitsland in. Voorzichtig namen we van tijd tot tijd een slok water en hielden die lang in de mond. Dat bracht verkoeling voor onze droge kelen, de verstikkende atmosfeer lag bitter op onze tong. Onze gedachten waren uitgeblust. Geen gevoel van tijd, geen gevoel voor gevaar, want door het ratelen van de wielen op de rails hoorden we de bommenwerpers en jagers over ons heen donderen. Alle gevoel had opgehouden te bestaan. Wel voelden we onze lichamen loodzwaar en onze gezichten plakten en onze handen en voeten waren gezwollen. En zo reden we in de zeer vroege ochtend, een vale streep licht viel door de reten en kieren van de wagen, langs Wesel en tegen ongeveer 9 uur bereikten we Herselfeld-Dorsten. Aan dit station hebben we een hele dag gestaan. Een tergend lange dag. Een winderige regendag, op een modderig emplacement. We mochten uit de trein, we mochten zelfs het stadje in. We belden bij particulieren en vroegen daar naar het toilet. We dronken iets, wat de naam had van Kaffe, maar wat vaatwater leek en wisselden marken bij kennissen, die daar ook aangeland waren. En wat we verder die dag deden, ik weet het niet meer. Zitten en wat brood eten en een blikje gecondenseerde melk maakten we open en smeerden dat op het brood. Een keer gilde de sirene. Er werd soep uitgedeeld. Wij namen die moffensoep niet. Er werd pap uitgedeeld. Wij weigerden die te eten. - Zo was die lange dag van | |
[pagina 525]
| |
Die nacht was heel lang, eindeloos lang. Er werden mensen ziek, door overmoeheid. Er was een vrij humoristies incident van die vent uit Beesel, die zijn behoefte in een zakdoek had gedaan en voor mijn koffertje had gedeponeerd. Er was tenslotte een paniek, toen enkelen dachten, dat we terugreden. Telkens stoppen, luchtgevaar. Telkens stoppen, vallende bommen in de verte. Totdat eindelijk de trein vaart nam en met een razende snelheid door de nacht ijlde. Aan slapen viel niet te denken. We waren er te moe voor. De randen om onze ogen staken fel en brandden en onze hoofden waren leeg. Volslagen leeg. - | |
10 Februari- 's Morgens in alle vroegte stopten we aan een klein station, dat Epe bleek te zijn. Wij hoorden Russies spreken en riepen enkele woorden in het Russies door een kier. We waren dus vlak bij de Nederlandse grens, die we enige tijd later passeerden. Dàt gaf een opluchting. Weer in ons land te zijn. Wat gaf dàt een opluchting. We zeiden ‘Goddank’. |