Dagboekfragmenten 1940-1945
(1954)–T.M. Sjenitzer-van Leening– Auteursrechtelijk beschermd
Advocaat, 26 jaar
| |
[pagina 251]
| |
Het is nu een uur later, en nog ben ik overstuur. Lieveling dan toch: Wat is er aan de hand? Je hebt niet zelve het pakje gebracht. Er is geen vuile was meegekomen. Ook aan het pakje zelf kan ik duidelijk merken, dat je het niet zelve in orde hebt gemaakt. Mijn God, mijn trouwe God, wat is er aan de hand? Ben je ziek, mijn eigene? Ben je misschien heel erg ziek? Wie weet, hoe ziek je bent. Anderen hebben me een pakje gebracht, misschien Albert, of Max, of wel Vader, misschien ook heeft Mevrouw Wijner het meegenomen, ik weet niets, niets. Het is een dag te vroeg ook nog. Vuil goed, vuile pakjes heeft men niet meegenomen. Het schoone goed is zeer onvolledig: eindelijk een hemd, en verder een onderbroek. Geen borstrok (die liggen allemaal hier, vuil!), geen handdoek, zakdoeken, sokken. Het pakje, hoe verrukkelijk ook, is heel anders dan anders: een half pond margarine, een pot pindakaas (van Max, die goeierd), een worst maar liefst, een stukje kaas, ovomaltine, 12 appeltjes, radijsjes en bruidsuikers. Niets Zwitsersch. Ik heb het idée, dat Max het pakje heeft gemaakt en gebracht. Dank hem innig, zoo het zoo is. Of anders dengene, die het wel heeft gedaan. - Lieveling, dank, oh dank voor het pakje. Ik kan er niet van eten, niet van genieten. Ik ben zoo verdrietig, zoo bezorgd, mijn Liefste. Wat is er dan toch met je! Is er nog een buitenwereld? Zijn er nog menschen in Holland? Alles is zoo stil, zoo stil. Ben je er nog? Ben je er eigenlijk nog wel, mijn schat? Wie ben je, waar ben je? Waarom laat je me in zoo razende spanning, zoo pijnigende onzekerheid? Als ik niet een nuchteren volwassen kerel was, die op God en zijn vrouw vertrouwd, zou ik me de gekste dingen in het hoofd halen: dat je misschien dood bent, ja dood, of weggeloopen met een anderen man, weet ik het. Maar ik vertrouw op God, en Zijn belofte, en op jou; ik heb God en jou lief, en ik geef al mijn zorgen aan Hem over. Maar ik moet je zeggen, dat ik nu wel lijd, zeer zwaar lijd. Ik kreun, Trinette. Wie weet, hoe erg noodig je me hebt. Wie weet, of je niet in hooge koorts ligt, ijlende, je man gevangen, je ouders verweg, je hond dood, je huisje met al het heel dierbare in vreemde handen. Wie weet, of je niet in het ziekenhuis ligt. Wie weet, wat men voor mij verzwijgt, om me te ontzien. Waarom helpen mijn gebeden niet? Waarom ben je nog niet beter? Want in alle geval ben je nog niet beter, want dan had je zelf het pakje gebracht, morgen, niet vandaag. Waren mijn gebeden dan niet die eens rechtvaardigen? Als een man, die zielsveel van zijn vrouw houdt, bidt, dat zij beter moge | |
[pagina 252]
| |
worden, dan moet God dat toch verhooren? God, God, Lieveling, wat een geloofsstrijd! Want ik wil blijven vertrouwen. Ik vecht me kreunende een weg terug tot God. Ik klop bij Hem aan, als een ellendige bedelaar, en ik zeg: ‘Vader, vergeet Uw belofte niet! Houd mij vast! Wees met mijn arm, verlaten vrouwtje! Behoed haar, neem haar in Uw Vaderarmen, maak haar gezond! Ontferm U over ons, Vader!’ Ik heb nu één hoop, dat neef JanGa naar voetnoot* morgen iets voor me heeft. Meestal maken we Vrijdags groente schoon. O, hoe bid ik erom, hoe bid ik erom. Maar stel je voor, dat er niets is, dat ik wéér 6 dagen in martelende onzekerheid moet zitten. -- Maar dat kan toch niet! Jullie hebt toch met allen je verstand verloren, je begrijpt toch, dat ik sinds je laatste bericht, dat je wegens griep niet zelf kon komen, in voortdurende zorg heb gezeten, je begrijpt toch, dat het je plicht is, mij op de hoogte te houden, je begrijpt toch, in wat voor ondragelijke spanning ik zit, ik, hier in dit hok, machteloos, terwijl buiten duizenden gevaren zijn, een oorlog, een oorlog! en mijn verlaten vrouw ziek! Jullie zijn toch niet allen gek geworden? Of ikzelf misschien? --- ja, als ik op deze manier doorga. Ik zal me beheerschen. Ik vertrouw. ‘Vertrouw op God en mij, dan zal alles goedkomen’, heb je me geschreven. Welnu, dan zal ik dat doen, dan zal ik dat doen. Sluiters zegt: op Gods tijd komt de dag. Gods tijd, God, Die in deze 11 maanden wonder op wonder aan ons deed. Ik blijf op Hem vertrouwen, rotsvast. Hij beproeft op deze wijze misschien mìjn geloof. Welnu, ik zal Hem laten zien, dat mijn geloof onwrikbaar is. Het zal wel blijken, waar dit alles goed voor was. Ik ga vechten, ik ga, marcheerende, me naar God terugvechten. Ik heb, Lieveling, eenigen tijd als een gek door de cel gemarcheerd. Ik heb aan 1000 dingen gedacht. Ik zal er niet over praten. Het wordt tijd, dat ik me beheersch. Ik ben toch een volwassen kerel, verdomme. Laat ik mijn kiezen op elkaar zetten en mijn best doen: meer kan ik niet doen. |